Vergelijk HR NJ 1993,605, meer bepaald r.o. 7.2.
HR, 08-12-1998, nr. 108.626 E
ECLI:NL:HR:1998:ZD1320
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-12-1998
- Zaaknummer
108.626 E
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
ZD1320
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1998:ZD1320, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZD1320
ECLI:NL:HR:1998:ZD1320, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑12‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:ZD1320
- Wetingang
Conclusie 08‑12‑1998
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 108.626 E
Mr Machielse
Zitting 20 oktober 1998
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Wegens overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens art. 26, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon, is verzoeker bij arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot een geldboete van tweeduizend gulden.
2.
Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, meer bepaald dat verzoeker niet als dader kan worden aangemerkt, althans dat het hof een daartoe strekkend verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
4.1.
Ter terechtzitting is omtrent het daderschap van verdachte aangevoerd -evenals in eerste aanleg- dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Verdachte kan immers niet als dader worden aangemerkt nu zij de verweten handelingen niet heeft aanvaard of placht te aanvaarden.
4.2.
Het hof heeft zich ten aanzien van de daderschap van verdachte verenigd met de beschouwingen en beslissingen van de politierechter en neemt de gronden over ter motivering van de verwerping van dit verweer. De verwerping van het verweer is in eerste aanleg als volgt gemotiveerd:
"De werkzaamheden als omschreven in de telastelegging zijn in dienstopdracht van de verdachte vennootschap verricht. In casu heeft de verdachte vennootschap onvoldoende toezicht uitgeoefend en derhalve onvoldoende maatregelen getroffen ter voorkoming van de verboden gedraging, waarmede zij het bewezenverklaarde impliciet heeft aanvaard. De verdachte vennootschap is als dader aan te merken."
5.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat onder de omstandigheden in deze zaak niet van "aanvaarden" kan worden gesproken, aangezien van een bewust niet voldoen aan het houden van toezicht en het nemen van maatregelen geen sprake is. Het gebrek in toezicht heeft zich voorgedaan op de werkplek, terwijl niet blijkt dat verzoeker eerder soortgelijke tekortkomingen door de vingers heeft gezien. Voorts geeft het hanteren van het criterium van "impliciete aanvaarding" blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake het begrip daderschap.
6.1.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat er naar aanleiding van een ongeval een onderzoek is ingesteld door de Inspectiedienst SZW bij de onderhoudswerkzaamheden die bestonden uit het vernieuwen van een dak door [verdachte]. Daarbij werd vernomen dat tijdens de werkzaamheden een gedeelte van de gebruikte dakrandbeveiliging naar beneden was gevallen. Tijdens dat onderzoek bleek dat op de plaats van de werkzaamheden er gevaar voor vallen bestond (5-8 meter) en dat de gebruikte leuningconstructies niet waren voorzien van voldoende geballaste consoles. Het was de voorman die de leiding over de werkzaamheden had bekend dat er veiligheidsvoorzieningen moesten worden getroffen. Tevens was er geen goede reden waarom bij de leuningconstructie minder geballaste consoles werden gebruikt dan voorgeschreven, terwijl het restand van de ballastblokken wel aanwezig was op de werkplek. Voorts werd duidelijk dat men al enige tijd op die plaats bezig was, terwijl de uitvoerder nog niet op het dak was geweest om de werkwijze te controleren.
6.2.
Uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster blijkt dat verzoekster de zaken zo heeft geregeld dat de verantwoordelijkheid voor de dagelijkse gang van zaken is overgedragen aan een voorman die op de werkplek aanwezig is en dat een (rayon-)uitvoerder is aangesteld die verantwoordelijk is voor een aantal teams en die aanwezig dient te zijn bij de aanvang van de werkzaamheden, welke werkzaamheden moeten worden aangevangen met het aanbrengen van veiligheidsvoorzieningen die door de uitvoerder moeten worden gecontroleerd.
6.3.
Een constructie als de onderhavige waarbij verzoekster de controle ten aanzien van de naleving van de veiligheidsvoorschriften uit handen heeft gegeven aan de uitvoerder staat er niet aan in de weg dat het gebrek aan controle en de daarmee samenhangende omstandigheid dat veiligheidsvoorschriften niet worden nageleefd, verzoekster zullen kunnen worden toegerekend. Juist in zo'n situatie zal gezegd kunnen worden dat aan de werkgever - niet slechts impliciet mijns inziens - eventuele tekortkomingen in de controle - waarvan uit de gebezigde bewijsmiddelen voldoende blijkt - en de daaruit voortvloeiende gevolgen moeten worden toegerekend. Daarbij let ik met name op het feit dat het hier gaat om zeer belangrijke veiligheidsvoorschriften, gelet op het gevaar dat er voor de werknemers bestond en dat het gebrek aan controle als een ernstige tekortkoming kan worden beschouwd. Voorts mag niet uit het oog worden verloren dat verzoekster zich juist bezig houdt met herstel enz. van daken en dus steeds erop bedacht moet zijn dat haar werknemers de veiligheidsvoorschriften naleven.1.
De toelichting op het middel waarschuwt voor een overspanning van strafrechtelijke aansprakelijkheid en beveelt aan alleen in de gevallen waarin bewust niet is voldaan aan de veiligheidseisen aan te nemen dat de handeling is "aanvaard".
Dan zou dunkt mij echter in de sfeer van het daderschap van de rechtspersoon een element worden ingebracht dat typisch is voor het functionele daderschap en de toerekening van het handelen van de ene natuurlijke persoon aan de andere.
Het gaat hier evenwel om een omissiedelikt waarvan een rechtspersoon wordt verdacht. Daar is volgens Van Woensel reden om het functionele daderschap in het algemeen buiten beschouwing te laten.2.
Mijns inziens heeft het gerechtshof het niet-naleven van de veiligheidsvoorschriften aan verzoekster kunnen toerekenen.
Het middel faalt.
7.
Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑1998
A.M. van Woensel, In de daderstand verheven, p.50. De passages waarnaar de toelichting op het middel onder 3 naar verwijst hebben wél betrekking op het functionele daderschap. Zie voorts M. Kessler, Het daderschap van de rechtspersoon, in DD 1997, p.241. Ook Van Strien wijst op een relativering van de betekenis van het aanvaardingscriterium voor de vaststelling van het daderschap van een rechtspersoon; De rechtspersoon in het strafproces, p.86 e.v.
Uitspraak 08‑12‑1998
Inhoudsindicatie
Uitspraak Hoge Raad van 8 december 1998.
Partij(en)
8 december 1998
Strafkamer
nr. 108.626 E
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 24 oktober 1997 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 oktober 1996 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 26, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van tweeduizend gulden.
1.2.
Aan dit arrest zijn gehecht en daarvan maken deel uit:
- (i)
de bestreden uitspraak
- (ii)
dat gedeelte van het vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 16 oktober 1996, te weten de nadere bewijsoverweging op blz. 11, dat het Hof blijkens zijn op blz. 2 van het arrest opgenomen overweging uit dat vonnis heeft overgenomen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat er sprake is van daderschap van de verdachte.
3.2.
De Economische Politierechter - naar de beslissing van wie het Hof bij de verwerping van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer met betrekking tot het daderschap van de verdachte verwijst (zie de bestreden uitspraak op blz. 2) - heeft daderschap van de verdachte aangenomen en dit oordeel gemotiveerd zoals in de beslissing van de Rechtbank weergegeven op blz. 11.
Dit oordeel heeft het Hof overgenomen. Dat oordeel komt neer op een nadere motivering - zulks naar aanleiding van een desbetreffend verweer - van 's Hofs bewezenverklaring voorzover deze inhoudt dat de verdachte als werkgeefster niet heeft voldaan aan haar in de bewezenverklaring omschreven verplichting tot naleving van een veiligheidsvoorschrift.
3.3.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat in de normale bedrijfsuitoefening van de verdachte, in haar dienst zijnde werknemers onder leiding van een voorman onderhoudswerkzaamheden hebben verricht op het dak van een gebouw, dat de vereiste veiligheidsvoorzieningen niet waren getroffen in die zin dat de gebruikte leuningconstructies niet voorzien waren van voldoende geballaste consoles en dat een deel van die dakrandbeveiliging op de tweede volledige werkdag naar beneden is gevallen, alsmede dat toen de uitvoerder nog niet op het dak was geweest om de wijze van werken te controleren. Gelet daarop geeft 's Hofs hiervoor onder 3.2 vermelde en in het middel bestreden oordeel - waarin het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat en waarom het bestaan van de situatie welke in strijd was met het desbetreffende veiligheidsvoorschrift aan de verdachte kon worden toegerekend - geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.3.
Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden en de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt op grond waarvan de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Corstens, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, en uitgesproken op 8 december 1998.