HR, 27-02-2004, nr. R03/034HR
ECLI:NL:PHR:2004:AN9690
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2004
- Zaaknummer
R03/034HR
- LJN
AN9690
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AN9690, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑02‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN9690
ECLI:NL:PHR:2004:AN9690, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑02‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AN9690
- Vindplaatsen
JOL 2004, 107
NJ 2004, 283 met annotatie van S.F.M. Wortmann
RvdW 2004, 40
NJ 2004, 283 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 27‑02‑2004
Inhoudsindicatie
27 februari 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/034HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
27 februari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/034HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 september 2001 ter griffie van de rechtbank te Zutphen ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht het vaderschap van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - als vader van de minderjarige [de dochter], geboren op [geboortedatum] 2001, vast te stellen en de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 1.000,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, althans tot betaling van een zodanig bedrag als de rechtbank naar redelijkheid zal vermenen te behoren.
Bij beschikking van 24 september 2001 heeft de rechtbank een daarin genoemde advocaat tot bijzonder curator over voornoemde minderjarige benoemd.
De man heeft het verzoek bestreden en de rechtbank verzocht:
primair: het verzoek van de vrouw af te wijzen, tenzij uit een te bevelen onderzoek zijn vaderschap mocht blijken;
subsidiair: de vrouw in haar verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen, en
meer subsidiair: een bijdrage te zijnen laste te bepalen met inachtneming van het levensniveau van de vrouw, nu er sprake is van een onwettig niet-erkend kind, met wie hij geen omgang heeft of wenst, dan wel een zodanig bedrag vast te stellen als de rechtbank juist acht.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 25 oktober 2001 een DNA-onderzoek gelast en betrokkenen bevolen hun medewerking aan het onderzoek te verlenen. Bij eindbeschikking van 14 maart 2002 heeft de rechtbank de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vastgesteld op € 453,78 per maand.
Tegen deze eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 3 december 2002 heeft het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel beroep, de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2001 € 363,-- per maand en met ingang van 1 februari 2002 € 393,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zal betalen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit de vrouw is op [geboortedatum] 2001 [de dochter] (hierna: [de dochter]) geboren. De vrouw oefent van rechtswege het gezag over [de dochter] uit. Partijen hebben nimmer een gezin met [de dochter] gevormd.
Ten verzoeke van de vrouw heeft de rechtbank op de voet van art. 1:207 BW vastgesteld dat de man de vader van [de dochter] is. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] een bedrag van € 453,78 per maand aan de vrouw zal voldoen.
Het hof heeft deze laatste beslissing vernietigd en de door de man voor [de dochter] te betalen alimentatie vastgesteld op € 363,-- per maand met ingang van 1 oktober 2001 en op € 393,-- per maand met ingang van 1 februari 2002.
Voor de beoordeling van het middel is voorts nog van belang dat, naar het hof heeft vastgesteld in rov. 3.6, de vrouw met [de dochter] en het uit een eerder huwelijk met een andere man op [geboortedatum] 1992 geboren kind [betrokkene 1] een gezin vormt en dat de vader van [betrokkene 1] een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [betrokkene 1] betaalt van € 225,-- per maand.
3.2 Het middel bestrijdt de beslissingen die het hof in rov. 4.2 en 4.3 heeft gegeven ten aanzien van de behoefte van [de dochter] aan alimentatie.
3.3 Het hof heeft terecht geoordeeld dat het feit dat de vader nimmer met de moeder en het kind in gezinsverband heeft samengeleefd, niet eraan in de weg staat dat bij de bepaling van de behoefte van het kind de financiële middelen van de vader mede in aanmerking moeten worden genomen. Aan het wettelijke systeem ligt immers het uitgangspunt ten grondslag dat zowel de vader als de moeder aan de verzorging en opvoeding van het kind moet bijdragen. Aan dit uitgangspunt zou - naar het hof kennelijk en met juistheid heeft overwogen - tekort worden gedaan, indien voor de bepaling van de behoefte van het kind slechts de kosten in aanmerking zouden worden genomen, die de moeder voor haar heeft gemaakt in een periode waarin zij nog niet kon beschikken over een door de vader betaalde bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van het kind.
Het hof is voor de bepaling van de behoefte van [de dochter] ervan uitgegaan dat de man in beginsel moet bijdragen in de kosten van het kind met een bedrag dat hij aan het kind zou besteden als dit in zijn gezin zou opgroeien. Daarbij is het hof kennelijk (vgl. rov. 4.4-4.8) ervan uitgegaan dat gezien de beperkte financiële middelen waarover de moeder beschikt, deze middelen in dit verband buiten beschouwing moesten worden gelaten.
Voorzover het middel van een andere lezing van de beschikking van het hof uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Voor het overige faalt het omdat dit oordeel, sterk verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd.
Wel betoogt het middel met juistheid dat, indien de gezinssituatie waarin [de dochter] verkeert, ertoe leidt dat bepaalde kosten niet voor haar worden gemaakt, terwijl zij in de door het hof fictief aangenomen opvoedingssituatie in het gezin van de vader waarschijnlijk wel zouden zijn gemaakt, deze bij de bepaling van de behoefte niet mogen worden meegerekend. Het gaat in deze zaak echter om een eerste alimentatiebepaling. De omvang van de voor [de dochter] gemaakte kosten is derhalve in het verleden uitsluitend bepaald door wat de vrouw aan haar heeft besteed zonder nog over een bijdrage van de man te kunnen beschikken. Het hof is daarom niet getreden in een onderzoek van de daadwerkelijk voor [de dochter] gemaakte kosten, maar heeft volstaan met een globale begroting van de behoefte van een kind in de door het hof aangenomen uitgangssituatie, waarbij het hof kennelijk is uitgegaan van de zogenaamde Trema-normen. Deze benadering is niet onjuist. In het middel wordt ook geen beroep gedaan op stellingen in de gedingstukken in het licht waarvan de betrokken overwegingen van het hof onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zouden zijn.
Op het vorenoverwogene stuiten alle klachten van de onderdelen 2.1-2.3.5 (onderdeel 1 bevat geen klacht) en 2.5 af.
3.4 Het hof heeft in rov. 4.3 onder meer overwogen dat het niet zonder belang is dat [de dochter] feitelijk opgroeit in het gezin van de vrouw waartoe ook [betrokkene 1] behoort, omdat dit vanwege het schaalvoordeel in het algemeen tot enige kostenbesparing leidt, ook als de kinderen van verschillend geslacht zijn. Het hof is daarom voor de bepaling van de behoefte van [de dochter] niet alleen uitgegaan van het inkomen van de man, maar heeft tevens rekening gehouden met de tabel voor twee kinderen. Gelet op de hoogte van het besteedbare inkomen van de man zou, aldus nog steeds het hof, de behoefte van [de dochter] en [betrokkene 1] samen ten minste ƒ 1.400,-- per maand bedragen "en stelt het hof de behoefte van [de dochter], rekening houdend met de ontvangen bijdrage voor [betrokkene 1], vast op een bedrag van ƒ 900,-- per maand".
Het middel klaagt in de onderdelen 2.4-2.4.3 terecht dat onbegrijpelijk is waarom in dezelfde - hypothetisch aangenomen - gezinssituatie de behoefte van een kind in zijn eerste jaar op ƒ 900,-- en die van een kind van 8-9 jaar op slechts ƒ 500,-- zou moeten worden gesteld, alhoewel, naar van algemene bekendheid is, de kosten van verzorging en opvoeding van een kind van 8-9 jaar in het algemeen hoger zijn dan die van een kind van nog geen jaar. Het beroep op de omstandigheid dat de vader van [betrokkene 1] voor hem een alimentatie van € 225,-- betaalt, vormt hiervoor onvoldoende motivering, nu de gedingstukken geen grond bieden om aan te nemen dat daarmee de behoefte van een kind van 8-9 jaar in de door het hof hypothetisch aangenomen situatie volledig wordt gedekt.
Deze klacht slaagt derhalve. De overige klachten van de onderdelen 2.4-2.4.3 behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 3 december 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.
Conclusie 27‑02‑2004
Inhoudsindicatie
27 februari 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/034HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rekestnummer R03/034HR
Mr. Keus
Parket 5 december 2003
Conclusie inzake
[De man]
(hierna: de man)
tegen
[De vrouw]
(hierna: de vrouw)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag hoe de rechter de behoefte van een tot alimentatie gerechtigde minderjarige moet bepalen in het geval dat de vader en de moeder nimmer een gezin met de minderjarige hebben gevormd.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) Partijen hebben een relatie gehad. Uit de vrouw is op [geboortedatum] 2001 [de dochter] (hierna: [de dochter]) geboren.
(b) De vrouw oefent van rechtswege het gezag over [de dochter] uit.
1.3 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zutphen op 21 september 2001, heeft de vrouw de rechtbank verzocht het vaderschap van de man als vader van [de dochter] gerechtelijk vast te stellen. Voorts heeft de vrouw de rechtbank verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van fl. 1.000,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter], althans tot betaling van een zodanig bedrag als de rechtbank naar redelijkheid zal vermenen te behoren.
1.4 Bij beschikking van 24 september 2001 heeft de rechtbank mr. C.J. Lunenberg-Demenint, advocaat te Nunspeet, tot bijzonder curator over [de dochter] benoemd.
1.5 De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en de rechtbank primair verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, tenzij uit een te bevelen onderzoek zijn vaderschap mocht blijken. Subsidiair heeft de man verzocht de vrouw in haar verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [de dochter] niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen. Meer subsidiair heeft de man verzocht een bijdrage te zijnen laste te bepalen met inachtneming van het levensniveau van de vrouw, nu er sprake is van een onwettig niet-erkend kind, met wie hij geen omgang heeft of wenst, dan wel een zodanig bedrag vast te stellen als de rechtbank juist acht.
1.6 Bij tussenbeschikking van 25 oktober 2001 heeft de rechtbank een DNA-onderzoek gelast naar de vraag of de man de vader is van [de dochter]. De rechtbank heeft de man, de vrouw en [de dochter] bevolen hun medewerking aan het onderzoek te verlenen.
1.7 Bij brief van 18 januari 2002 heeft dr. P. de Knijff van het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek zijn rapport betreffende het DNA-onderzoek aan de rechtbank, aan de advocaten van partijen en aan de bijzondere curator gezonden. Bij brief en rapport van 24 januari 2002 heeft dr. De Knijff een onjuist vermelde naam en geboortedatum gecorrigeerd.
1.8 In haar eindbeschikking van 14 maart 2002 heeft de rechtbank met betrekking tot het DNA-onderzoek overwogen:
"Met behulp van een vergelijkend DNA-onderzoek werd de (mogelijke) biologische verwantschap tussen de minderjarige en de man onderzocht. Het forensisch laboratorium voor DNA-onderzoek heeft als volgt gerapporteerd. Op grond van de resultaten van het DNA-onderzoek kan geconcludeerd worden dat een biologische verwantschap tussen onderzochte personen niet uit te sluiten is. Op grond van de zeventien zogenaamde autosomale DNA-kenmerken is het circa 26 miljoen keer waarschijnlijker dat de man de vader is van de minderjarige dan een willekeurige andere man. Anders gezegd, het is voor circa 99.9999 % zeker dat de man de vader is van de minderjarige."
De rechtbank heeft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] vastgesteld op een bedrag van € 453,78 per maand.
1.9 Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd. Het incidentele appel speelt in cassatie geen rol.
1.10 Bij beschikking van 3 december 2002 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2001 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] een bedrag van € 363,- per maand zal betalen en met ingang van 1 februari 2002 een bedrag van € 393,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
1.11 De man heeft van de beschikking van het hof tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 De man heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel bevat drie onderdelen.
2.2 Blijkens onderdeel 2.1 is het middel gericht tegen rov. 4.2, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"Nu partijen nimmer een gezin met [de dochter] hebben gevormd is er geen sprake van een gezinsinkomen waarvan [de dochter] heeft geprofiteerd. Dit brengt - anders dan de man stelt - niet mee dat de kosten van [de dochter] uitsluitend worden bepaald door het inkomen en de gezinssituatie van de vrouw. Als dat zo zou zijn dan zou er geen behoefte bestaan aan een extra bijdrage van de man. De wettelijke onderhoudsplicht zou dan geen inhoud kunnen krijgen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin geen sprake is (geweest) van een gezinssituatie tussen de man, de vrouw en het kind, de wettelijke onderhoudsplicht met zich meebrengt dat een kind opgroeit in een welstand die gerelateerd is aan het inkomen van beide ouders, wat impliceert dat de man in beginsel moet bijdragen in de kosten van het kind met een bedrag dat hij aan het kind zou besteden als dit in zijn gezin zou opgroeien."
2.3 Onderdeel 2.2 klaagt over het oordeel van het hof dat toepassing van de tabel "eigen aandeel kosten kinderen"(3) aan de hand van het gezamenlijk inkomen van de ouders ook in situaties als de onderhavige noodzakelijk is om inhoud aan de wettelijke onderhoudsplicht te kunnen geven. Het hof heeft volgens het onderdeel uit het oog verloren dat, ook indien de bijdrage uitsluitend wordt bepaald aan de hand van het inkomen en de gezinssituatie van de vrouw, er mogelijkheden zijn om de verwekker in de kosten van verzorging en opvoeding te laten bijdragen, bijvoorbeeld door bij de verdeling van de kosten van het eigen aandeel die kosten geheel of vrijwel geheel, althans in een andere verhouding dan uit de draagkracht van partijen voortvloeit, ten laste van de verwekker te laten komen.
2.4 Bij de beoordeling van het onderdeel stel ik voorop dat dit feitelijke grondslag mist, voor zover het ervan uitgaat dat het hof de behoefte van [de dochter] aan de hand van het gezamenlijk inkomen van de ouders heeft vastgesteld. Het hof is (bij de toepassing van de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen) slechts van het inkomen van de man en niet van het gezamenlijk inkomen van partijen (hetgeen tot een hogere behoefte van [de dochter] zou hebben geleid) uitgegaan. Aldus uitdrukkelijk in rov. 4.3: "(...) Dit heeft tot gevolg dat het hof voor de bepaling van de behoefte van [de dochter] uitgaat van het inkomen van de man (...)." Overigens was ook de rechtbank slechts van het inkomen van de man uitgegaan: (eindbeschikking, p. 2, vijfde tekstblok: "Dat betekent dat (...) moet worden uitgegaan van het netto inkomen van de man (...) Aan de hand van voornoemd rapport (het in het derde tekstblok genoemde "rapport kosten van kinderen"; LK) en voormeld netto maandinkomen is de behoefte van [de dochter] in ieder geval vast te stellen op (...)."
2.5 De rechtbank heeft met betrekking tot de berekening van de onderhoudsbijdrage overwogen(4):
"Voor de bepaling van de behoefte van [de dochter] zoekt de rechtbank aansluiting bij het rapport kosten van kinderen, laatstelijk gepubliceerd in de Tremaspecial van januari 2001 en de daarbij behorende tabel die jaarlijks wordt aangepast.
Uitgangspunt is het gezinsinkomen zoals dat was tijdens de samenleving van partijen.
Vaststaat dat partijen nimmer hebben samengewoond. Er is dus geen sprake geweest van een 'gezinsinkomen', waarvan het kind heeft geprofiteerd. De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke onderhoudsplicht meebrengt dat een kind, ook als zijn ouders nooit hebben samengewoond, opgroeit in een welstand die gerelateerd is aan het inkomen van beide ouders, hetgeen in dit geval impliceert, nu de vrouw gelet op haar inkomen en de hierna nader te noemen noodzakelijke lasten nagenoeg op bijstandsniveau (alleenstaande ouder) leeft, dat de man moet bijdragen met het bedrag dat hij aan [de dochter] zou besteden als zij in zijn eigen gezin zou opgroeien.
Dat betekent dat - blijkens de door de man overgelegde salarisstroken over de maanden oktober, november en december 2001 - moet worden uitgegaan van het netto inkomen van de man van circa € 2.722,-- (f 6.000,--) per maand. "
In zijn appelrekest heeft de man zich met grief 1 tegen deze overweging gekeerd. De man heeft zijn grief als volgt toegelicht:
"Het Hof 's-Hertogenbosch heeft in de in NJ 1997, nr. 372 gepubliceerde uitspraak geoordeeld dat niet kan worden uitgegaan van het voor het kind hoogst denkbare welvaartniveau, doch dat aansluiting moet worden gezocht bij de levensomstandigheden van het gezin waarin het kind in dat geval opgroeide.
De situatie die in dit arrest wordt besproken lijkt sterk op de situatie die in deze zaak aan de orde is, zodat de rechtbank conform de uitspraak van het Hof aansluiting heeft moeten zoeken bij het inkomen van de vrouw voor het bepalen van de behoefte van [de dochter]."
Aan het slot van zijn appelrekest (p. 4) heeft de man nog opgemerkt:
"De man zou er vrede mee kunnen hebben wanneer hij een alimentatiebijdrage betaalt ten behoeve van [de dochter], met behulp waarvan zij op hetzelfde niveau kan leven als de overige gezinsleden en waarbij rekening is gehouden met het gezinsinkomen, de kinderbijslag en het vermogen van de vrouw.
De door de rechtbank vastgestelde bijdrage voldoet hieraan niet."
2.6 In de gegeven situatie, waarin voor de vaststelling van de behoefte van [de dochter] het ijkpunt van een netto-gezinsinkomen ontbreekt ([de dochter] heeft immers nooit deel uitgemaakt van een met beide partijen gevormd gezinsverband), heeft zowel de rechtbank als het hof die behoefte berekend aan de hand van de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen, toegepast op het netto-inkomen van de man (en niet, zoals de man had verdedigd, op dat van de vrouw). Daarbij heeft het hof overigens wel in aanmerking genomen dat [de dochter] met een tweede kind in het gezin van de vrouw opgroeit. De rechtbank heeft aan de door haar gemaakte keuze ten grondslag gelegd dat, ondanks het feit dat een gezinsverband steeds heeft ontbroken, de wettelijke onderhoudsplicht meebrengt dat het kind opgroeit in een welstand die aan het inkomen van beide ouders (en dus ook aan dat van de man) is gerelateerd. Het hof heeft voor het bestreden oordeel aangevoerd dat, als de behoefte van [de dochter] uitsluitend zou worden gerelateerd aan het inkomen en de gezinssituatie van de vrouw, "er (dan) geen behoefte zou bestaan aan een extra bijdrage van de man" en dat "de wettelijke onderhoudsplicht (...) dan geen inhoud (zou) kunnen krijgen".
Naar mijn mening heeft het hof met dit laatste niet bedoeld dat het er slechts om gaat "de verwekker van het kind in die kosten (van verzorging en opvoeding; LK) te laten bijdragen" (onderdeel 2.2, vijfde/zesde regel). Met de man ben ik het op zichzelf eens dat een vaststelling van de behoefte van het kind, slechts aan de hand van de situatie van het gezin waarin het opgroeit, de man niet vrijwaart van de verplichting om (mogelijk zelfs meer dan evenredig) in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind bij te dragen. Kennelijk is het echter reeds het uitgangspunt van een niet (mede) aan het inkomen van de man gerelateerde behoefte van het kind, waarmee het hof zich niet tevreden stelt. Het hof is (in zoverre in navolging van de rechtbank) kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel dat de onderhoudsplicht van de man óók behoort door te werken in de behoefte van het kind, in die zin dat het kind op een (mede) aan het inkomen van de man gerelateerde welstand aanspraak kan maken; het is in dat verband niet zonder belang dat het hof in de bestreden overweging van een "extra" bijdrage van de man heeft gesproken. Het onderdeel, dat feitelijke grondslag mist voor zover het van een andere lezing van het bestreden arrest uitgaat en dat overigens tevergeefs over onbegrijpelijkheid van het aangevochten oordeel klaagt, kan mijns inziens niet tot cassatie leiden.
2.7 Onderdeel 2.3 klaagt dat toepassing van de genoemde tabel op basis van het gezamenlijk inkomen in situaties als de onderhavige op de in de subonderdelen 2.3.1-2.3.5 ontwikkelde gronden ook overigens zo weinig voor de hand ligt dat 's hofs toepassing van de tabel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
Alvorens op de subonderdelen in te gaan, herinner ik eraan dat het hof bij toepassing van de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen niet van het gezamenlijk inkomen van partijen maar slechts van het inkomen van de man is uitgegaan en dat, voor zover het onderdeel op een andere opvatting van het bestreden arrest is gebaseerd, het in zoverre feitelijke grondslag mist (zie ook hiervóór, onder 2.4).
Voorts wijs ik erop dat de Trema-normen ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad geen recht in de zin van art. 79 RO zijn en dat over schending daarvan in cassatie als zodanig niet kan worden geklaagd(5). Dat laat weliswaar ruimte voor motiveringsklachten zoals die van het middel, maar in dat verband moet wel worden bedacht dat aan de motivering van alimentatiebeslissingen, in het bijzonder die welke uitsluitend de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en/of de draagkracht van de onderhoudsplichtige betreffen, geen strenge eisen worden gesteld(6).
2.8 Subonderdeel 2.3.1 wijst op de in het Trema-rapport aangevoerde ratio voor de in de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen gezochte aansluiting bij het gezinsinkomen: "de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders". Die ratio zou in het gegeven geval, waarin van een echtscheiding geen sprake is (en een gezinsverband nimmer heeft bestaan), ontbreken.
Ook hier zij vooropgesteld dat het hof (dat zich terdege rekenschap heeft gegeven dat "partijen nimmer een gezin met [de dochter] hebben gevormd"; zie rov. 4.2, eerste volzin) de genoemde tabel niet op een gezinsinkomen (in de zin van het gezamenlijk inkomen van partijen) heeft toegepast. Het hof heeft (evenals de rechtbank) billijk gevonden dat de behoefte van [de dochter] (mede) aan het inkomen van de man wordt gerelateerd en heeft tegen die achtergrond de behoefte van [de dochter] berekend als het bedrag dat de man "aan het kind zou besteden als dit in zijn gezin zou opgroeien".
Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen voor die berekening bruikbaar heeft geacht, ook niet in het licht van de aan de tabel ten grondslag liggende gedachte dat de kinderen in beginsel niet slechter af moeten zijn na en door de echtscheiding van hun ouders. Voor zover die gedachte zich al laat omkeren (in die zin dat de kinderen er ook niet beter van mogen worden), stuit het bestreden oordeel naar mijn mening (anders dan aan het slot van subonderdeel 2.3.1 betoogd) niet reeds af op de consequentie dat het kind - als gevolg van de beslissing van het hof - een hogere levensstandaard krijgt dan de moeder het ooit had kunnen bieden. Aan de door het hof (en de rechtbank) gevolgde gedachtegang ligt immers ten grondslag dat [de dochter] voor haar levensstandaard niet uitsluitend van de moeder afhankelijk behoort te zijn, nu zij óók een (onderhoudsplichtige) vader heeft.
2.9 Subonderdeel 2.3.2 strekt ten betoge dat de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen beoogt de "daadwerkelijke kosten" van het kind zoveel mogelijk aan de hand van de leefwijze en -omstandigheden van het gezin waarin het kind opgroeit, te benaderen. Het hanteren van de tabel, los van de werkelijke situatie van het gezin waarin het kind opgroeit, zou tot fricties met de werkelijkheid (en tot berekening van de behoefte op een bedrag, hoger dan de werkelijke kosten) kunnen leiden. De man noemt in subonderdeel 2.3.3 als voorbeeld het in de kosten van het kind begrepen aandeel in de huisvestingskosten; dit aandeel zou, in geval van toepassing van de tabel op het inkomen van de man, met de werkelijke huisvestingskosten van het kind (die slechts door de huisvestingssituatie en daarmee door de financiële ruimte van de verzorgende ouder worden bepaald) geen enkel verband houden. Subonderdeel 2.3.4 noemt als tweede voorbeeld de kosten voor ontspanning, die in werkelijkheid niet van de financiële ruimte van de verzorgende ouder los kunnen worden gezien. In subonderdeel 2.3.5 voert de man aan dat de benadering van het hof, die ertoe leidt dat met in werkelijkheid niet bestaande hogere kosten van het kind rekening wordt gehouden (waarvan onvermijdelijk de verzorgende ouder en eventuele andere gezinsleden van die ouder zullen profiteren), fundamenteel onjuist is.
Dat de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen de werkelijke kosten van verzorging en opvoeding zoveel mogelijk tracht te benaderen, is juist. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat het uiteindelijk niet gaat om die kosten, maar om de behoefte van het tot onderhoud gerechtigde kind. Voorts mag niet uit het oog worden verloren dat ook bij een "reguliere" toepassing van de tabel (bij vaststelling van de behoefte van het tot onderhoud gerechtigde kind na echtscheiding aan de hand van het gezinsinkomen) niet de actuele (voor de verzorgende ouder opkomende) kosten worden vastgesteld, maar de kosten zoals die golden in de inmiddels niet meer bestaande situatie waarin de beide ouders met het tot onderhoud gerechtigde kind een gezinsverband vormden. De door de man bedoelde fricties met de werkelijkheid kunnen zich ook in die situatie zeer wel voordoen. Zo kan ook in die situatie sprake zijn van een aandeel in huisvestingskosten die een andere (meer kostbare) huisvestingssituatie (te weten die van partijen tijdens hun huwelijk) dan die van de verzorgende ouder reflecteren. Voorts kunnen ook in die situatie de berekende kosten - meer in het algemeen - zijn gerelateerd aan een welstandsniveau dat de verzorgende ouder het kind (ondanks de bijdrage van de andere ouder) onmogelijk kan bieden. Het lijkt mij niet fundamenteel onjuist ervan uit te gaan dat de realiteit dat het beoogde welstandsniveau niet kan worden gerealiseerd, de aan de hand van dat welstandsniveau berekende behoefte in beginsel onverlet laat. Ik deel dan ook niet het bezwaar dat het hof bij de vaststelling van de behoefte van het kind heeft geabstraheerd van de levensstandaard die het in de actuele situatie kan worden geboden.
Ook de subonderdelen 2.3.2-2.3.5 kunnen mijns inziens niet tot cassatie leiden.
2.10 Het derde onderdeel is gericht tegen rov. 4.3, alwaar het hof heeft overwogen:
"4.3 De man stelt dat rekening moet worden gehouden met het feit dat tot het gezin waarin [de dochter] opgroeit nog een kind behoort. Het hof overweegt dat niet zonder belang is dat het kind feitelijk opgroeit in het gezin van de vrouw waartoe ook [betrokkene 1] behoort omdat dit vanwege het schaalvoordeel in het algemeen tot enige kostenbesparing leidt, ook als de kinderen van verschillend geslacht zijn. Dit heeft tot gevolg dat het hof voor de bepaling van de behoefte van [de dochter] uitgaat van het inkomen van de man, maar tevens rekening houdt met de tabel voor twee kinderen. Gelet op de hoogte van het door de rechtbank berekende besteedbare inkomen van de man, waartegen de man geen grief heeft gericht, zou de behoefte van [de dochter] en [betrokkene 1] samen tenminste f 1.400,- per maand bedragen en stelt het hof de behoefte van [de dochter], rekening houdend met de ontvangen bijdrage voor [betrokkene 1], vast op een bedrag van f 900,- per maand. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met een bedrag van € 78,50 per maand aan extra hoge opvangkosten van [de dochter], nu tegen de vaststelling daarvan door de rechtbank geen grief is gericht."
2.11 Het onderdeel klaagt in subonderdeel 2.4.1 dat het hof een onbegrijpelijke toepassing heeft gegeven aan de tabel voor twee kinderen, daarbij kennelijk uitgaande van het inkomen van de man. Deze werkwijze zou onjuist zijn, omdat de behoefte van [betrokkene 1] niet door het inkomen van de man maar door dat van de eigen vader van [betrokkene 1] wordt bepaald. Deze onjuistheid wordt volgens het onderdeel niet gecorrigeerd doordat het hof op het aan de hand van het inkomen van de man voor twee kinderen berekende bedrag van fl. 1.400,- de door de vader van [betrokkene 1] betaalde bijdrage in mindering brengt, omdat dit erin resulteert "dat in dit geval (het eigen aandeel in) de kosten van het zeer jonge (tweede) kind [de dochter] wel heel véél hoger uitvallen dan dat van het eerste kind". Volgens de subonderdelen 2.4.2 en 2.4.3 zou, voor zover al bij het inkomen van de man aansluiting mag worden gezocht, als methode slechts toelaatbaar zijn de bijdrage ten behoeve van [de dochter] te bepalen op het verschil van de (aan het inkomen van de man gerelateerde) tabelbedragen voor respectievelijk twee kinderen en één kind. Door uit te gaan van dit verschil, dat de aan het inkomen van de man gerelateerde "meerkosten" van een tweede kind zuiver zou reflecteren, zou voorkomen worden dat de man het behoefteniveau van [betrokkene 1] tot aan het welstandsniveau dat bij zijn inkomen past, financiert.
2.12 Naar mijn mening is het niet onbegrijpelijk dat het hof bij de vaststelling van de behoefte van [de dochter] in aanmerking heeft genomen dat [de dochter] in het gezin van de vrouw met een ander kind opgroeit. Evenmin acht ik het onbegrijpelijk dat het hof voor de concrete correctie van het ter zake van die behoefte (door de rechtbank kennelijk aan de hand van de tabel voor één kind) berekende bedrag bij de tabel voor twee kinderen aansluiting heeft gezocht.
Over de wijze waarop met toepassing van de bedoelde tabel een zuivere correctie kan worden verkregen, kan men van mening verschillen.
De man heeft naar mijn mening geen ongelijk als hij stelt dat het hof de behoefte van [de dochter] heeft berekend als aanvulling op het voor de opvoeding en verzorging van [betrokkene 1] reeds beschikbare bedrag, zodanig, dat het in totaal voor beide kinderen beschikbare bedrag een aan het inkomen van de man gerelateerde gezamenlijke behoefte van beide kinderen dekt. Deze uitkomst is inderdaad discutabel, omdat de behoefte van [betrokkene 1] niet aan het inkomen van de man (maar aan dat van diens eigen vader) behoort te zijn gerelateerd. De opvatting dat deze benadering ertoe kan leiden dat de man in wezen ook het voor [betrokkene 1] beschikbare bedrag tot een bij zijn inkomen passend bedrag aanvult, acht ik niet geheel zonder grond.
Anderzijds meen ik dat ook de berekeningswijze die de man in de subonderdelen 2.4.2 en 2.4.3 heeft voorgesteld, discutabel is en zeker niet als enige juiste kan worden aanvaard. Weliswaar leidt die berekeningswijze tot een zuivere benadering van de voor [de dochter] te maken "meerkosten" in de situatie dat in het gezin waarin [de dochter] opgroeit reeds op het geëigende niveau in de verzorging en opvoeding van een eerste kind is voorzien, maar die situatie is een louter hypothetische. In werkelijkheid ontbreekt de "basis" dat reeds op het geëigende niveau in de kosten van verzorging en opvoeding van een eerste kind is voorzien, zodat een daarop als "meerkosten" berekende aanvulling tekortschiet om een aan het inkomen van de man gerelateerde behoefte van [de dochter] te kunnen dekken. Eenzelfde bezwaar kan worden geopperd tegen andere alternatieven (bijvoorbeeld een halvering van het uit de tabel voor twee kinderen voortvloeiende bedrag) waarbij de voor beide kinderen berekende behoefte eveneens met een groter bedrag dan voor [betrokkene 1] in werkelijkheid beschikbaar is, wordt gecorrigeerd.
Dat over de door het hof gevolgde benadering discussie mogelijk is, volstaat naar mijn mening niet om die benadering als onbegrijpelijk te kwalificeren. De door het hof gevolgde benadering leidt tot een neerwaartse correctie op de voor [de dochter] berekende behoefte in verband met het feit dat zij niet als enig kind in het gezin van de vrouw opgroeit, zonder dat het door het hof voor [de dochter] beoogde, aan het inkomen van de man gerelateerde welstandsniveau in gevaar komt. Dat [betrokkene 1] daarvan (indirect) meeprofiteert, neemt niet weg dat de behoefte van [de dochter] (ook) in de door het hof gevolgde benadering als uitgangspunt dient.
Ook het derde onderdeel kan in zijn verschillende subonderdelen niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie hetgeen de rechtbank Zutphen in haar tussenbeschikking van 25 oktober 2001 onder "De vaststaande feiten" heeft overwogen, alsmede rov. 3 van de bestreden beschikking.
2 Ingevolge art. 426 lid 1 Rv bedraagt de cassatietermijn drie maanden. Het arrest is gewezen op 3 december 2002. Het verzoekschrift bevattende de middelen van cassatie is op 3 maart 2003 bij de Hoge Raad ingekomen.
3 Tabel, behorende bij het NVvR-rapport Alimentatienormen (ook wel genaamd de Tremanormen of het Tremarapport).
4 Zie het vierde tekstblok op p. 2 van de eindbeschikking van 14 maart 2002.
5 Zie recentelijk S.F.M. Wortmann, Vereenvoudigde vaststelling van kinderalimentatie, NJB 2003, p. 1892-1896, in het bijzonder p. 1894 en F.J. Fernhout, De Trema-normen en -waarden, EB klassiek (2003), p. 121-125, in het bijzonder p. 123-124. Zie voorts HR 23 januari 1998, NJ 1998, 365 en de conclusie van A-G Langemeijer voor dit arrest (in het bijzonder onder 3.6); HR 1 november 1991, NJ 1992, 30; HR 7 maart 1986, NJ 1986, 545; HR 4 oktober 1985, NJ 1986, 51; HR 17 juni 1983, NJ 1984, 35.
6 Zie onder meer HR 4 september 1998, NJ 1998, 827 en de conclusie van A-G Langemeijer voor dit arrest, in het bijzonder onder 2.16, en HR 24 november 1995, NJ 1996, 260. Wel moet ook in alimentatiezaken worden uitgegaan van de onverkorte gelding van "het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl. HR 4 juni 1993, nr. 15 096, NJ 1993, 659 en HR 7 april 1995, nr. 8631, NJ 1997, 21)"; zie HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7, rov. 3.5.