Zie het vonnis van de rechtbank van 29 maart 2001.
HR, 14-11-2003, nr. C02/174HR
ECLI:NL:HR:2003:AK3700
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2003
- Zaaknummer
C02/174HR
- Conclusie
Mr. A.S. Hartkamp
- LJN
AK3700
- Roepnaam
ING/Bakker
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AK3700, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑11‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AK3700
ECLI:NL:HR:2003:AK3700, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑11‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AK3700
- Vindplaatsen
JOR 2004/58 met annotatie van prof. mr. N.E.D. Faber
Conclusie 14‑11‑2003
Mr. A.S. Hartkamp
Partij(en)
nr. C02/174HR
Mr. A.S. Hartkamp
zitting 5 september 2003
Conclusie inzake
ING Bank N.V.
tegen
[Verweerder]
Feiten en procesverloop
- 1)
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
Eiseres tot cassatie, ING Bank N.V. (hierna: de bank), heeft op 17 maart 1998 aan de besloten vennootschap M.B. Display B.V. (hierna: Display), statutair gevestigd te Apeldoorn, offerte gedaan van een rekening-courant krediet met een kredietlimiet van ƒ 250.000,-, waarbij jegens Display onder meer de volgende zekerheden werden bedongen:
- -
hypotheek op het woonhuis van verweerder in cassatie, [verweerder], ad ƒ 150.000,- in hoofdsom;
- -
verpanding van de boekvorderingen van Display, onder maandelijkse inzending van debiteurenlijsten.
De acceptatiekopie van de offerte is op 19 maart 1998 door Display ondertekend.
[Verweerder] was en is bestuurder en grootaandeelhouder van Display.
Op 20 maart 1998 is door partijen de "Pandakte bedrijfsuitrusting, voorraden, vorderingen (eerste pandrecht)" ondertekend. Daarin staat onder meer:
Tevens verbindt de pandgever zich hierbij om aan de Bank alle vorderingen te verpanden die hij op derden heeft of zal hebben, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden, provisies, of uit welke hoofde ook, hierna te noemen "de vorderingen".
Op de door [verweerder] ondertekende pandlijst d.d 18 oktober 1999 die is geregistreerd op 20 oktober 1999, is een schuld van [verweerder] aan Display ten belope van ƒ 125.156,- opgenomen.
Bij aangetekende brief van 11 april 2000 heeft de bank het krediet opgezegd en direct opeisbaar gesteld, zulks op basis van een negatief eigen vermogen van ƒ 272.048,-, alsmede een vordering in rekening-courant op [verweerder] van ƒ 149.013,-.
Bij brief van 3 mei 2000 heeft de bank [verweerder] aangeschreven tot betaling van het hiervoor genoemde, op de pandlijst d.d. 18 oktober 1999 voorkomende bedrag van ƒ 125.156,-. Betaling is uitgebleven.
De bank heeft op 24 mei 2000 conservatoir beslag gelegd op de onverdeelde helft van de eigendom van de woning van [verweerder].
Bij vonnis van 22 juni 2000 is Display in staat van faillissement verklaard.
De bank heeft de hypotheek op de woning van [verweerder] uitgewonnen. Zij heeft op of omstreeks 15 augustus 2000 in hoofdsom ten laste van [verweerder] ƒ 254.508,76 ontvangen2..
2)
De bank heeft [verweerder] in rechte betrokken en gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 125.156,- te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [verweerder] in de beslag- en proceskosten. Deze vordering is bij verstek toegewezen door de rechtbank bij vonnis van 27 juli 2000. In de onderhavige verzetprocedure vordert [verweerder] dat hij zal worden ontheven van die veroordeling en dat de vorderingen van de bank alsnog zullen worden afgewezen. De bank heeft deze vordering op haar beurt bestreden.
De rechtbank te Zutphen heeft bij vonnis in oppositie van 29 maart 2001 [verweerder] ontheven van de veroordeling die tegen hem is uitgesproken bij het verstekvonnis van 27 juli 2000 en de bank veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank was van oordeel dat de bank geen geldig pandrecht op de vordering van Display op [verweerder] had verkregen.
3)
De bank heeft tegen het vonnis van 29 maart 2002 hoger beroep ingesteld. [Verweerder] heeft de grieven van de bank bestreden.
Bij arrest van 26 februari 2002 heeft het gerechtshof te Arnhem het tussen partijen in oppositie gewezen vonnis d.d. 29 maart 2001 bekrachtigd en het door de bank gevorderde afgewezen met veroordeling van de bank in de kosten van het hoger beroep. Het hof oordeelde weliswaar - anders dan de rechtbank - dat de bank een geldig pandrecht op de vordering van Display op [verweerder] heeft verkregen, maar volgde [verweerder] in zijn beroep op verrekening met zijn door subrogatie (wegens de uitwinning van zijn woonhuis) op Display verkregen vordering.
4)
Tegen het arrest van het hof heeft de bank (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Vervolgens hebben partijen hun stellingen schriftelijk doen toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
5)
Het cassatiemiddel is gericht tegen 's hofs honorering van het door [verweerder] gedane beroep op verrekening, waarbij hij, als verweer tegen de rechtsvordering van de bank die als pandhoudster betaling vorderde van de vordering van Display op hem, als tegenvordering opvoerde de vordering die hij op Display heeft verkregen toen hij na uitwinning van het hypotheekrecht op zijn woning werd gesubrogeerd in de vordering van de bank op Display. Het hof heeft terzake, voorzover in cassatie van belang, overwogen (r.o. 4.3):
"(...) [verweerder] heeft terecht aangevoerd dat deze vordering is tenietgegaan door verrekening. Immers, [verweerder] is gesubrogeerd in de rechten van de bank, nadat de bank haar vordering op MB Display deels had verhaald uit hoofde van de tweede hypotheek die [verweerder] op zijn woning had verleend aan de bank ten behoeve van MB Display als zekerheid voor de financiering die MB Display had verkregen van de bank. Uit hoofde van dat tweede hypotheekrecht heeft de bank per valutadatum 19 augustus 2000 een bedrag van ƒ 162.475,89 op MB Display verhaald. Aldus heeft [verweerder] door subrogatie een (tegen)vordering van ƒ 162.475,89 op MB Display gekregen, die hij kan verrekenen met de lagere rekening-courantvordering van MB Display op hem. Door die verrekening is bedoelde rekening-courantvordering voldaan, zodat daardoor ook het aan die vordering accessoire pandrecht van de bank is tenietgegaan.
(...)
Voorts is het hof van oordeel dat de vordering van [verweerder] voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de door het pandrecht van de bank op haar overgegane vordering: beide vorderingen vloeien voort uit voormelde financieringsovereenkomst van 19 maart 1998 waarbij de bank zowel het pandrecht op de boekvorderingen van MB Display heeft bedongen alsook een tweede hypotheek op de woning van [verweerder]. Anders dan de bank betoogt, is dus voldaan aan de eisen van artikel 6:130 leden 1 en 2 BW."
6)
De centrale klacht van het middel luidt dat het hof uit het oog heeft verloren dat in het kader van verrekening op grond van artikel 6:130 BW tegenover elkaar staan: enerzijds de vordering van Display op [verweerder] (die aan de bank is verpand) en anderzijds de vordering wegens subrogatie van [verweerder] op Display. Deze klacht treft mijns inziens doel.
Artikel 6:130 leden 1 en 2 luiden:
1.
Is een vordering onder bijzondere titel overgegaan, dan is de schuldenaar bevoegd ondanks de overgang ook een tegenvordering op de oorspronkelijke schuldeiser in verrekening te brengen, mits deze tegenvordering uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering voortvloeit of reeds vóór de overgang aan hem is opgekomen en opeisbaar geworden.
- 2.
Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing, wanneer op een vordering beslag is gelegd of een beperkt recht is gevestigd waarvan mededeling aan de schuldenaar is gedaan.
7)
In het onderhavige geval betreft het een vordering waarop een beperkt recht, te weten een pandrecht, is gevestigd. Of [verweerder] als schuldenaar van die vordering een (na de verpanding ontstane)3. tegenvordering op de schuldeiser (Display) in verrekening mag brengen, hangt ervan af of de verpande vordering en de tegenvordering uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien.
Anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, is daarbij derhalve niet van belang uit welke rechtsverhouding het pandrecht op de vordering voortvloeit. 's Hofs overweging dat beide vorderingen voortvloeien uit de financieringsovereenkomst waarbij de bank zowel het pandrecht op de vordering als het hypotheekrecht op de woning van [verweerder] heeft bedongen, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het lijkt erop dat het hof bij de toepassing van artikel 6:130 BW het pandrecht op de vordering met die vordering heeft vereenzelvigd. Dat dat onjuist is, volgt niet alleen uit de tekst van de bepaling, maar ook uit de ratio daarvan. Die ratio is dat verrekening mogelijk moet zijn in gevallen waarin tussen twee vorderingen een samenhang bestaat doordat zij over en weer voortspruiten uit dezelfde rechtsverhouding, terwijl op het ogenblik van ontstaan van een van die vorderingen niet is voldaan aan het vereiste van identiteit van schuldeiser en schuldenaar (art. 6:127 lid 2), omdat de andere vordering inmiddels is overgedragen (of verpand).4. Dat het pandrecht van de bank voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de vordering van [verweerder] op Display, is in het kader van artikel 6:130 BW, gezien de ratio daarvan, derhalve niet relevant; het is slechts een toevallige omstandigheid die niet een uitzondering op het identiteitsvereiste rechtvaardigt. Zoals uit de literatuur naar voren komt, dient de uitzondering die art. 130 lid 2 op dat vereiste met het criterium 'dezelfde rechtsverhouding' maakt, niet extensief te worden geïnterpreteerd.5.
8)
Ik plaats twee kanttekeningen bij het aldus bereikte resultaat. De eerste is dat het merkwaardig zou zijn indien de bank, die twee zekerheden jegens [verweerder] heeft bedongen, door de uitoefening van zijn ene zekerheid (het hypotheekrecht op het woonhuis) de uitoefening van zijn andere zekerheid (het pandrecht op de vordering) geblokkeerd zou zien.
De tweede is dat de bank blijkens art. 14 lid 2 van de Algemene Bepalingen van Zekerheidstelling (prod. XIV bij conclusie van antwoord in oppositie), waarnaar in de hypotheekakte (prod. VII bij conclusie van antwoord in oppositie)is verwezen, pandrecht heeft bedongen op de gesubrogeerde regresvordering die de hypotheekgever bij uitwinning verkrijgt; maar deze bepaling is door het hof - wegens de formulering van de hypotheekakte - niet van toepassing geacht (r.o. 4.3 in fine), waartegen in cassatie geen klacht is gericht.
9)
Het onder 7 opgemerkte brengt mee dat het arrest van het hof moet worden vernietigd. De overige klachten van het middel behoeven geen uitvoerige bespreking meer. Ik maak daarover slechts twee opmerkingen.
- a)
Onderdeel 1 van de "Aanvulling en toelichting", dat tot uitgangspunt neemt dat het hof van oordeel is dat de vordering van Display op [verweerder] voortvloeit uit de financieringsovereenkomst, mist m.i. feitelijke grondslag. Weliswaar wijst de zinsnede
"Voorts is het hof van oordeel dat de vordering van [verweerder] voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de door het pandrecht van de bank op haar overgegane vordering: beide vorderingen vloeien voort uit voormelde financieringsovereenkomst van 19 maart 1998" (cursivering toegevoegd)
in die richting (met name het gecursiveerde gedeelte), maar het vervolg van de zin maakt duidelijk dat het hof doelt op het pandrecht van de bank:
"waarbij de bank zowel het pandrecht op de boekvorderingen van MB Display heeft bedongen alsook een tweede hypotheek op de woning van [verweerder]. Anders dan de bank betoogt, is dus voldaan aan de vereisten van artikel 6:130 leden 1 en 2 BW."
- b)
Ook onderdeel 4, dat uitgaat van de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat de rekening-courantverhouding tussen [verweerder] en Display heeft te gelden als de rechtsverhouding waaruit de over en weer bestaande vorderingen van [verweerder] en Display voortvloeien, mist feitelijke grondslag, nu het hof blijkens zijn hiervoor geciteerde overwegingen de financieringsovereenkomst tussen de bank en Display en niet de rekening-courantverhouding tussen [verweerder] en Display heeft aangemerkt als "dezelfde rechtsverhouding" in de zin van artikel 6:130 lid 1 BW.6. Overigens kan de rekening-courantverhouding tussen [verweerder] en Display niet gelden als "dezelfde rechtsverhouding" waaruit de vorderingen van [verweerder] en Display over en weer voortvloeien.7.
10)
Nu uit de gedingstukken in de feitelijke instanties blijkt dat de bank gemotiveerd heeft aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste van 'dezelfde rechtsverhouding' als bedoeld in artikel 6:130 BW, en [verweerder] blijkens die gedingstukken daartegenover geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat de vordering van Display op hem enerzijds en zijn vordering op Display anderzijds beide voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding8., dient het beroep op verrekening te worden verworpen. Na verwijzing zullen de overige verweren van [verweerder] tegen de vordering van de bank9. moeten worden behandeld.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 februari 2002 en tot verwijzing van de zaak naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑11‑2003
Zie voor dit bedrag het arrest a quo, r.o. 3.
[Verweerder] is gesubrogeerd in de vordering van de bank op Display op het moment dat de bank voor die vordering verhaal nam op de opbrengst van zijn woonhuis, in augustus 2000. De verpanding van de boekvorderingen van Display aan de bank vond plaats in maart 1998.
Zie De Grooth, De rechtsleer der rekening-courant en de compensatie (1948), p. 88 t/m 139, in het bijzonder p. 94 en Parl. Gesch. Boek 6, p. 500.
Of sprake is van 'dezelfde rechtsverhouding' in de zin van artikel 6:130 lid 1 BW moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval: HR 21 januari 2000, NJ 2000, 237 met conclusie van A-G Bakels (nr. 2.11 e.v.). Zie over het criterium 'dezelfde rechtsverhouding' Mijnssen, De rekening-courantverhouding (1995), p. 63/64 en p. 73-76; Van Gaalen, Verrekening en de positie van derden, in: Wessels (red.), Verrekening (1996), p. 43/44; Van der Heijden en Meijer, Verrekening en rekening-courant, in: Wessels (red.), Verrekening (1996), p. 82/83; Asser-Hartkamp I (2000), nr. 541; Asser-Mijnssen-De Haan (2001), nr. 289; Broekveldt, Derdenbeslag (2003), p. 519 e.v.; Losbl. Verbintenissenrecht, aant. 12 op artikel 130 (De Klerk-Leenen/Klomp) en aant. 10 op artikel 52 (Klomp).
Evenmin valt in de overwegingen van het hof te lezen dat 'de aanspraken uit respectievelijk de financieringsovereenkomst van 19 maart 1998 en de daarmee verband houdende zekerheidsconstructies van pandrecht en hypotheek, alsmede de rekening-courantverhouding van Display en [verweerder] moeten worden geacht voort te vloeien uit één overkoepelende rechtsverhouding ('negotium') tussen de bij deze constructies betrokken partijen' (schriftelijke toelichting zijdens [verweerder], nr. 24).
Zie Mijnssen, De rekening-courantverhouding (1995), p. 64 en p. 74 en Van der Heijden en Meijer, Verrekening en rekening-courant, in: Wessels (red.), Verrekening (1996), p. 83; Broekveldt, Derdenbeslag (2003), p. 528 e.v.
[Verweerder] heeft zich beperkt tot de opmerking bij memorie van antwoord, nr. 29, dat de in artikel 6:130 BW geëiste samenhang tussen de onderhavige vorderingen aanwezig is 'nu de vorderingen allen voortvloeien uit dezelfde kredietovereenkomst tussen de bank en MB Display, waarbij [verweerder] zekerheden heeft verschaft.' Deze stelling heeft het hof blijkbaar overgenomen.
Die verweren hebben betrekking op het bestaan en de hoogte van de vordering van Display op [verweerder], zie de verzetdagvaarding d.d. 8 augustus 2000 nrs. 5 en 7 en de conclusie van repliek in oppositie nrs. 7 t/m 11.
Uitspraak 14‑11‑2003
Inhoudsindicatie
14 november 2003 Eerste Kamer Nr. C02/174HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: ING BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
14 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/174HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ING BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Bank - heeft bij exploit van 5 juni 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad als volgens de wet, [verweerder] te veroordelen om aan de Bank te betalen een bedrag van ƒ 125.156,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [verweerder] in de beslag- en proceskosten.
Nadat tegen de niet verschenen [verweerder] verstek was verleend, heeft de rechtbank na een tussenvonnis van 29 juni 2000 bij verstekvonnis van 27 juli 2000 de vordering toegewezen.
Bij exploit van 8 augustus 2000 is [verweerder] tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen en heeft hij gevorderd hem te ontheffen van de veroordelingen tegen hem uitgesproken bij voormeld verstekvonnis en de vordering van de Bank af te wijzen.
De Bank heeft in oppositie de vordering van [verweerder] bestreden.
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 29 maart 2001 [verweerder] ontheven van de veroordeling tegen hem uitgesproken bij het verstekvonnis van 27 juli 2000 en heeft het tussenvonnis van 29 juni 2000 vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft de rechtbank de Bank in de proceskosten aan de zijde van [verweerder] veroordeeld zoals vermeld in het dictum van dit vonnis, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het vonnis van 29 maart 2001 heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij memorie van grieven heeft de Bank verzocht het vonnis van de rechtbank van 29 maart 2001 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vonnissen van de rechtbank van 29 juni 2000 en 27 juli 2000 te bekrachtigen, en [verweerder] te veroordelen tot terugbetaling van de door de Bank betaalde proceskosten ten bedrage van ƒ 6.088,85.
Bij arrest van 26 februari 2002 heeft het hof het in oppositie gewezen vonnis van de rechtbank van 29 maart 2001 bekrachtigd en het door de Bank gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 26 februari 2002 en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1In
cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
De Bank heeft op 17 maart 1998 aan de besloten vennootschap M.B. Display B.V. (hierna: MB Display), statutair gevestigd te Apeldoorn, offerte gedaan van een rekening-courantkrediet met een kredietlimiet van ƒ 250.000,--, waarbij jegens MB Display onder meer de volgende zekerheden werden bedongen:
- -
een tweede hypotheek op het woonhuis van [verweerder] voor een bedrag van ƒ 150.000,-- in hoofdsom;
- -
verpanding van de boekvorderingen van MB Display, met maandelijkse inzending van debiteurenlijsten.
De acceptatiekopie is op 19 maart 1998 door MB Display ondertekend.
- (ii)
[Verweerder] was en is bestuurder en grootaandeelhouder van MB Display.
- (iii)
Op 20 maart 1998 is door partijen de "Pandakte bedrijfsuitrusting, voorraden, vorderingen (eerste pandrecht)" ondertekend. Deze akte houdt onder meer in:
"Tevens verbindt de pandgever zich hierbij om aan de Bank alle vorderingen te verpanden die hij op derden heeft of zal hebben, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden, provisies, of uit welke hoofde ook, hierna te noemen "de vorderingen"."
- (iv)
Op de door [verweerder] ondertekende pandlijst gedateerd 18 oktober 1999 en geregistreerd op 20 oktober 1999, is een schuld van [verweerder] aan MB Display opgenomen ten belope van ƒ 125.156,--.
- (v)
Bij aangetekende brief van 11 april 2000 heeft de Bank het krediet opgezegd en direct opeisbaar gesteld, zulks op basis van een negatief eigen vermogen van ƒ 272.048,--, alsmede een vordering in rekening-courant op [verweerder] van ƒ 149.013,--.
- (vi)
Bij brief van 3 mei 2000 heeft de Bank [verweerder] aangeschreven tot betaling - vóór 11 mei 2000 - van het hiervoor onder (iv) genoemde bedrag van ƒ 125.156,--. Betaling is uitgebleven.
- (vii)
De Bank heeft op 24 mei 2000 conservatoir beslag gelegd op de onverdeelde helft van de eigendom van de woning van [verweerder].
- (viii)
Bij vonnis van 22 juni 2000 is MB Display in staat van faillissement verklaard.
- (ix)
De Bank heeft de tweede hypotheek op de woning van [verweerder] uitgewonnen. Zij heeft op of omstreeks 15 augustus 2000 in hoofdsom ten laste van [verweerder] ƒ 254.508,76 ontvangen.
- 3.2.
De Bank heeft de veroordeling van [verweerder] gevorderd tot betaling van het hiervoor onder 3.1(vi) genoemde bedrag van ƒ 125.156,--, met rente en kosten. Nadat de rechtbank deze vordering bij verstek had toegewezen, heeft de rechtbank bij vonnis in oppositie [verweerder] ontheven van de veroordeling. Het hof heeft het in oppositie gewezen vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe (in rov. 4.3), samengevat, het volgende. [Verweerder] heeft terecht aangevoerd dat de aan de Bank verpande vordering van MB Display op hem, [verweerder], is tenietgegaan door verrekening. Nadat de Bank haar vordering op MB Display deels had verhaald uit hoofde van de tweede hypotheek die [verweerder] op zijn woning had verleend, is [verweerder] gesubrogeerd in de rechten van de Bank. De Bank heeft uit hoofde van het tweede hypotheekrecht een bedrag van ƒ 162.475,89 op MB Display verhaald. Aldus heeft [verweerder] door subrogatie een (tegen)vordering van ƒ 162.475,89 op MB Display verkregen, die hij kan verrekenen met de (lagere) rekening-courantvordering die MB Display op hem heeft. Door die verrekening is, aldus het hof, die rekening-courantvordering voldaan, zodat daardoor ook het aan die vordering accessoire pandrecht van de Bank is tenietgegaan. Het hof overwoog voorts:
"(...) is het hof van oordeel dat de vordering van [verweerder] voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de door het pandrecht van de bank op haar overgegane vordering: beide vorderingen vloeien voort uit voormelde financieringsovereenkomst van 19 maart 1998 waarbij de bank zowel het pandrecht op de boekvorderingen van MB Display heeft bedongen alsook een tweede hypotheek op de woning van [verweerder]. Anders dan de bank betoogt, is dus voldaan aan de eisen van artikel 6:130 leden 1 en 2 BW."
- 3.3.1.
Het middel klaagt dat het hof uit het oog heeft verloren dat in het kader van verrekening op grond van art. 6:130 BW tegenover elkaar staan enerzijds de vordering van MB Display op [verweerder] (welke vordering aan de Bank is verpand) en anderzijds de vordering van [verweerder] op MB Display (welke vordering krachtens subrogatie is overgegaan van de Bank op [verweerder]). Het middel betoogt dat de eerstgenoemde vordering - anders dan het hof aanneemt - niet voortvloeit uit de financieringsovereenkomst.
- 3.3.2.
De klacht is gegrond. Het hof heeft blijkens zijn rov. 4.3 bij de beantwoording van de vraag of [verweerder], door de Bank aangesproken tot betaling van de - aan de Bank verpande - vordering van MB Display op [verweerder], zijn door subrogatie verkregen tegenvordering in verrekening kan brengen, beslissend geacht dat zowel het hypotheekrecht op de woning van [verweerder] als het pandrecht van de Bank op de vordering voortvloeien uit de in 1998 tussen de Bank en MB Display gesloten financieringsovereenkomst. Aldus oordelend heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ingevolge art. 6:130 BW is - voor zover hier van belang - een schuldenaar van een verpande vordering bevoegd een tegenvordering in verrekening te brengen, mits deze tegenvordering voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de verpande vordering. Het hof heeft miskend dat het in het onderhavige geval erom gaat of de vordering van MB Display op [verweerder] - en dus niet het pandrecht op die vordering - voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de vordering van [verweerder] op MB Display. Nu de gedingstukken in feitelijke instanties inhouden dat de Bank gemotiveerd heeft aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste van "dezelfde rechtsverhouding" als bedoeld in art. 6:130 BW en blijkens die gedingstukken [verweerder] daartegenover geen omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat de vordering van MB Display op hem enerzijds en zijn vordering op MB Display anderzijds voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding, dient het beroep op verrekening te worden verworpen.
- 3.4.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en de overige klachten geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 26 februari 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Leeuwarden;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 1.633,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 november 2003.