HR, 26-09-2003, nr. C02/024HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF9414
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2003
- Zaaknummer
C02/024HR
- LJN
AF9414
- Roepnaam
Regiopolitie Gelderland Zuid/Hovax
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF9414, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9414
ECLI:NL:PHR:2003:AF9414, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF9414
- Vindplaatsen
JOL 2003, 462
NJ 2004, 460 met annotatie van J.B.M. Vranken
RvdW 2003, 152
JBPr 2004/15 met annotatie van mw. mr. K. Teuben
JBPr 2004/15 met annotatie van mw. mr. K. Teuben
Uitspraak 26‑09‑2003
Inhoudsindicatie
Zie ook zaak AO4608 van 13 februari 2004.
26 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/024HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de openbare rechtspersoon REGIOPOLITIE GELDERLAND-ZUID, gevestigd te Nijmegen,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
HOVAX B.V., gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Hovax - heeft bij exploit van 13 februari 1995 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Regiopolitie - en de gemeente Nijmegen gedagvaard voor de kantonrechter te Nijmegen. Na diverse wijzigingen van eis heeft Hovax gevorderd:
- te ontbinden, althans ontbonden te verklaren de tussen partijen tot stand gekomen huurovereenkomst met betrekking tot de onroerende zaak aan de St. Annastraat 198 te Nijmegen, op de grond van ernstige wanprestatie van de zijde van de Regiopolitie;
- de Regiopolitie te veroordelen aan Hovax te betalen de somma van ƒ 967.167,75 te verminderen met in 1995 en 1996 genoten huuropbrengsten ten bedrage van ƒ 70.830,-- (minus de voor die verhuring gemaakte courtagekosten ad ƒ 11.246,64) en te vermeerderen met de wettelijke rente, die Hovax over de periode van 11 mei 1994 tot en met 31 december 1998 heeft berekend op ƒ 199.751,78.
Daarnaast heeft Hovax vergoeding gevorderd van een aantal kleinere schadeposten.
De Regiopolitie en de gemeente hebben heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 26 april 1996 de door Hovax tegen de gemeente en tegen de Regiopolitie ingestelde vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis Hovax heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Arnhem.
Bij vonnis van 30 juli 1998 heeft de rechtbank Hovax toegelaten zich bij akte uit te laten over de door haar geleden schade en over de door haar genomen maatregelen ter beperking daarvan. Nadat Hovax ter zake een akte had genomen en de Regiopolitie daarop bij antwoord-akte had gereageerd, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 9 december 1999 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen als omschreven in rov. 6 van dit vonnis. Bij tussenvonnis van 5 oktober 2000 heeft de Rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen, daartoe vragen geformuleerd en drie deskundigen benoemd. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 30 augustus 2001 het vonnis van de kantonrechter van 26 april 1996 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Regiopolitie veroordeeld aan Hovax te betalen een bedrag van ƒ 680.863,32 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover telkens met ingang van de dag waarop een huurtermijn opeisbaar is geworden, maar niet eerder dan met ingang van 11 mei 1994, tot aan de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
De tussenvonnissen van de rechtbank van 30 juli 1998, 9 december 1999 en 5 oktober 2000, alsmede het eindvonnis van 30 augustus 2001 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde vonnissen van de rechtbank heeft de Regiopolitie beroep in cassatie ingesteld. Hovax heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten alsmede door mr. M.C.J. Jehee voor de Regiopolitie en door mr. F. Damsteegt voor Hovax, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de advocaat-generaal J. Spier strekt tot:
- vernietiging van het vonnis van de Rechtbank van 30 juli 1998, doch uitsluitend voor zover daarin een oordeel wordt gegeven over de (mogelijke) gevolgen van verzaking van de schade-beperkingsplicht;
- vernietiging van het vonnis van 9 december 1999 voorzover het op meer betrekking heeft dan vaststelling van de schade op ƒ 907.582,39 en bepaling van de ingangsdatum van de wettelijke rente;
- vernietiging van het vonnis van 5 oktober 2000;
- vernietiging van het eindvonnis voor zover betrekking hebbend op de bedragen die op de voet van art. 6:101 BW voor rekening van Hovax blijven en het daarmee onder 2 corresponderende dictum;
- veroordeling van de Regiopolitie tot betaling aan Hovax van € 413.331,75, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 mei 1994;
- verwerping van het beroep tegen het eindvonnis van de Rechtbank voor het overige (d.w.z. dat hetgeen in het dictum onder 1, 3, 4 en 5 is vermeld in stand blijft);
- veroordeling van de Regiopolitie in de kosten van het principale en incidentele beroep.
De advocaat van de Regiopolitie heeft bij ongedateerde brief, die op 2 juni 2003 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen, op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Hovax is eigenares van een pand aan de St.Annastraat 198 te Nijmegen (hierna: het pand). Het pand was tot 11 mei 1994 verhuurd aan De Lage Landen Auto Lease B.V., die de huurovereenkomst voortijdig wilde beëindigen omdat zij een nieuw kantoorpand ging betrekken.
(ii) Eind 1992 heeft [betrokkene 1] van de gemeente Nijmegen aan de beheerder van het pand, Hestia Vastgoed Beheer B.V., de Regiopolitie - die toen nog in oprichting was - als mogelijke nieuwe huurder van het pand voorgesteld. Namens Hovax is het pand vervolgens door mr. A.C.M. de Veth per brief van 29 oktober 1992 aan de gemeente, ter attentie van [betrokkene 1] voornoemd, te huur aangeboden.
(iii) De Veth heeft na verder overleg met [betrokkene 1] op 29 januari 1993 een concept-huurovereenkomst aan laatstgenoemde toegezonden. [Betrokkene 1] is nadien niet meer bij de zaak betrokken geweest. Met ingang van 21 januari 1993 zijn de onderhandelingen namens de Regiopolitie gevoerd door [betrokkene 2], die toen hoofd was van de financieel-economische bedrijfsvoering van de Regiopolitie en tevens beoogd hoofd van de facilitaire ondersteuning van de Regiopolitie.
(iv) Na een bespreking op 18 februari 1993 heeft De Veth bij brief van 5 maart 1993 een aangepast concept aan [betrokkene 2] toegezonden. Volgens het concept zou de huur ingaan op 11 mei 1994; voorts zou tussen de Lage Landen voornoemd en de Regiopolitie een overeenkomst van onderhuur met betrekking tot het pand worden gesloten voor de periode van 1 september 1993 tot 11 mei 1994.
(v) De Veth en [betrokkene 2] hebben op 8 april 1993 de concept-huurovereenkomst doorgenomen. Aangezien inmiddels van de onderhuurconstructie was afgezien heeft De Veth op 10 mei 1993 een nieuw concept aan [betrokkene 2] gezonden. Volgens dit concept zou de Regiopolitie het pand van Hovax huren met ingang van 1 september 1993. Nadat [betrokkene 2] met nog enige laatste aanpassingen akkoord was gegaan, is de definitieve versie van de concept-huurovereenkomst op 18 juni 1993 ter ondertekening aan de Regiopolitie toegezonden.
(vi) Namens de Regiopolitie heeft haar korpschef, [betrokkene 3], bij brief van 6 juli 1993 aan De Veth gemeld dat de Rijksgebouwendienst een aantal ontoelaatbare technische tekortkomingen aan het pand had geconstateerd. Op 7 juli 1993 en daarna zijn vervolgens diverse besprekingen gevoerd tussen Hestia en de Regiopolitie, waarbij de rapporten van verscheidene bouwkundige adviesbureaus ter tafel hebben gelegen.
(vii) Bij brief van 30 augustus 1993 heeft de Regio-politie aan Hestia laten weten geen gebruik te zullen maken van het aanbod van Hovax tot verhuur van het pand aan haar.
3.2 In dit geding heeft Hovax haar tegen de Regiopolitie gerichte vordering - de aanvankelijk mede tegen de gemeente gerichte vordering is al sinds het hoger beroep niet meer van belang - primair gebaseerd op de stelling dat de beoogde huurovereenkomst met betrekking tot het pand al tot stand was gekomen toen de korpschef van de Regiopolitie in de hiervoor in 3.1 (vi) aangehaalde brief alsnog bedenkingen aanvoerde tegen de staat waarin het pand verkeerde. Weliswaar was [betrokkene 2], naar achteraf is gebleken, onbevoegd die overeenkomst namens de Regiopolitie aan te gaan, maar Hovax nam toentertijd aan dat hij daartoe wél de bevoegdheid had en de Regiopolitie heeft de aan haar toerekenbare schijn gewekt dat dit inderdaad het geval was.
De Regiopolitie voerde gemotiveerd verweer. Zij beriep zich met name op de onbevoegdheid van [betrokkene 2] haar te vertegenwoordigen en voerde daartoe aan dat [betrokkene 2] slechts bevoegd was de voorbereidende besprekingen te voeren, terwijl uitsluitend de korpsbeheerder (de burgemeester van Nijmegen) en de korpschef bevoegd waren haar in rechte te binden. Zij bestreed de aan haar toerekenbare schijn te hebben gewekt dat [betrokkene 2] te dezen wél vertegenwoordigingsbevoegd was. Zij voerde daarnaast aan dat in de onderhandelingen nog geen overeenstemming was bereikt over een aantal niet onbelangrijke punten betreffende de beoogde overeenkomst en betoogde ten slotte dat Hovax geen schade heeft geleden.
3.3 De kantonrechter heeft de vordering afgewezen op de grond dat de Regiopolitie zich naar zijn oordeel terecht erop had beroepen dat [betrokkene 2] onbevoegd was haar te dezen te vertegenwoordigen. De Regiopolitie heeft ook niet de aan haar toerekenbare schijn gewekt dat [betrokkene 2] daartoe wél bevoegd was, met name omdat het algemeen bekend is dat degenen die namens een overheidslichaam over de totstandkoming van een overeenkomst onderhandelen, in de regel niet bevoegd zijn de desbetreffende overeenkomst te sluiten, terwijl [betrokkene 2] steeds ernaar heeft verwezen dat hij "nog langs B en W moest" en dat niet hij maar [betrokkene 3] moest tekenen. Bovendien is het een bekend gegeven dat tegenwoordig allerlei adviesbureaus plegen te worden ingeschakeld voordat een definitieve beslissing omtrent een te sluiten overeenkomst wordt genomen, aldus nog steeds de kantonrechter.
3.4 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 30 juli 1998 het verweer van de Regiopolitie dat zij door het optreden van de daartoe onbevoegde [betrokkene 2] niet tegenover Hovax is gebonden, verworpen. Zij overwoog daartoe, samengevat weergegeven, als volgt (rov. 5).
(a) [Betrokkene 2] heeft vanaf januari 1993 ten behoeve van de Regiopolitie onderhandeld over de huurovereenkomst zonder ooit - in elk geval niet voor mei 1993 - een voorbehoud te maken met betrekking tot zijn bevoegdheid tot vertegenwoordiging van de Regiopolitie.
(b) [Betrokkene 2] was een betrekkelijk hoge ambtenaar van de Regiopolitie (in oprichting).
(c) Ten tijde van de onderhandelingen tussen Hestia en de Regiopolitie bestond een ondoorzichtige situatie wat betreft de vraag wie bevoegd was laatstgenoemde in rechte te vertegenwoordigen, zulks omdat de Regiopolitie toen nog slechts in oprichting was en de op dat moment geldende wetgeving daarover geen uitsluitsel gaf.
(d) Ten slotte was [betrokkene 3] op de hoogte van het feit dat [betrokkene 2] namens de Regiopolitie onderhandelde met Hovax, terwijl hij eveneens op de hoogte was van het verloop van die onderhandelingen.
Door onder deze omstandigheden na te laten Hovax in een eerder stadium duidelijk te maken dat [betrokkene 2] de Regiopolitie niet kon binden, heeft laatstgenoemde de aan haar toerekenbare schijn gewekt dat [betrokkene 2] daartoe wél bevoegd was. Het feit dat [betrokkene 2] in mei 1993 aan De Veth heeft medegedeeld dat niet hij, maar [betrokkene 3] formeel tot tekenen van de huurovereenkomst bevoegd was, doet hieraan niet af. De Veth hoefde daaruit immers, gelet op de gehele voorafgaande gang van zaken, niet te begrijpen dat [betrokkene 2] niet bevoegd was de Regiopolitie te dezen te binden.
3.5 De rechtbank verwierp ook het verweer van de Regiopolitie dat tussen partijen op diverse punten nog geen overeenstemming was bereikt. Uiterlijk op de datum waarop de definitieve concept-overeenkomst van 18 juni 1993 werd verzonden, is tussen [betrokkene 2] en De Veth overeenstemming bereikt over de essentialia van de te sluiten huurovereenkomst en is deze overeenkomst mitsdien tussen partijen totstandgekomen. Voor zover er toen nog punten waren waarover moest worden gesproken, waren deze van ondergeschikte betekenis (rov. 6). De nadien door de Regiopolitie naar voren gebrachte bezwaren omtrent de (bouw)technische toestand van het pand, zijn te laat ingebracht (rov. 7). De Regiopolitie is dus toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen uit de huurovereenkomst, zodat zij de daardoor door Hovax geleden schade dient te vergoeden. Wat betreft de omvang van deze schade had de rechtbank behoefte aan nadere inlichtingen; Hovax diende zich voorts bij akte ter rolle uit te laten over de door haar genomen maatregelen om die schade te beperken (rov. 9).
3.6 In haar tussenvonnis van 9 december 1999 stelde de rechtbank vast dat Hovax over de huurperiode een schade heeft geleden van ƒ 907.582,39 en overwoog zij deskundige voorlichting nodig te hebben met betrekking tot de vraag of Hovax de schadebeperkende maatregelen heeft genomen die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van haar konden worden gevergd.
In haar tussenvonnis van 5 oktober 2000 formuleerde de rechtbank daartoe een reeks vragen en benoemde zij een drietal deskundigen ter beantwoording daarvan.
In haar eindvonnis van 30 augustus 2001 overwoog de rechtbank op grond van het inmiddels door deskundigen uitgebrachte rapport en het daarover tussen partijen gevoerde debat, samengevat weergegeven, als volgt. Ook bij een door deskundigen realistisch genoemde huurprijs zou het pand waarschijnlijk zes tot twaalf maanden hebben leeggestaan voordat het opnieuw zou zijn verhuurd. In de gegeven omstandigheden stelde de rechtbank deze periode op twaalf maanden. Dit betekent dat Hovax in die periode, te rekenen vanaf augustus 1993, niet is tekortgeschoten in haar verplichting tot schadebeperking. In de daaropvolgende periode, lopend vanaf augustus 1994 tot medio 1995, heeft Hovax een te hoge vraagprijs gehanteerd bij haar pogingen het pand opnieuw te verhuren. Daarom is het haar toe te rekenen dat zij in die periode het pand niet heeft kunnen verhuren. Over die periode moet de verplichting tot schadevergoeding van de Regiopolitie dus worden verminderd met de huurprijs die Hovax in dat tijdvak redelijkerwijs had kunnen maken, te weten een bedrag van ƒ 230.000,--. Medio 1995 heeft Hovax echter maatregelen van bouwkundige aard genomen die de verhuurbaarheid van het pand aanmerkelijk verbeterden; dusdoende heeft zij gedaan wat toentertijd redelijk was om tot spoedige verhuring en dus beperking van haar schade te komen. Daaraan doet niet af dat die maatregelen weinig resultaat hebben gehad (rov. 3-4). De schade van Hovax wegens wegens huurderving ad ƒ 907.582,39 dient dus te worden verminderd met een bedrag van ƒ 230.000,--, zodat de Regiopolitie aan Hovax dient te betalen een bedrag van ƒ 677.582,39 met rente (rov. 5).
4. Beoordeling van de onderdelen 1-3 van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.5 weergegeven beslissing van de rechtbank dat uiterlijk op 18 juni 1993 tussen [betrokkene 2] en De Veth overeenstemming is bereikt over de essentialia van de te sluiten huurovereenkomst en dat de punten die toen eventueel nog moesten worden besproken, van ondergeschikte betekenis waren. Het onderdeel, dat tegen dit oordeel een rechts- en een motiveringsklacht richt, betoogt in de kern dat de rechtbank hiermee een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en voorts dat haar oordeel dat de op 18 juni 1993 nog te bespreken punten van ondergeschikte betekenis waren, onbegrijpelijk is.
4.2 Het antwoord op de vraag of ten aanzien van een overeenkomst, bij de totstandkoming waarvan een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld, overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, is afhankelijk van de bedoeling van partijen zoals deze op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden aangenomen (HR 2 februari 2001, nr. R 99/120, NJ 2001, 179).
Anders dan het onderdeel betoogt, heeft de rechtbank deze maatstaf niet miskend. Haar hiervoor samengevat weergegeven oordeel moet immers kennelijk aldus worden verstaan dat de punten die op 18 juni 1993 eventueel nog moesten worden besproken, van ondergeschikte betekenis waren, hetgeen meebrengt dat de huurovereenkomst naar de bedoeling van partijen inmiddels was tot stand gekomen omdat omtrent de essentialia van deze overeenkomst inmiddels overeenstemming was bereikt en de eventueel nog niet geregelde punten van ondergeschikte betekenis waren. Mede in aanmerking genomen dat, zoals de rechtbank eerder had vastgesteld, De Veth met instemming van [betrokkene 2] inmiddels een definitieve versie van de concept-huurovereenkomst had opgesteld (zie hiervoor in 3.1(v)) en partijen toen dus kennelijk niet voornemens waren nog verder te onderhandelen, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel in zoverre faalt.
4.3 De punten ten aanzien waarvan de rechtbank in het midden heeft gelaten of zij nog moesten worden besproken, zijn - kort gezegd - de vragen (a) of een contractuele boete diende te worden gesteld op een eventueel te late betaling van de verschuldigde huur, (b) voor wiens rekening een eventueel hogere dan normale brandverzekeringspremie zou komen, zulks in verband met het door de Regiopolitie beoogde gebruik van het pand en (c) voor wiens risico de mogelijkheid zou komen dat het pand niet tijdig beschikbaar zou zijn.
In aanmerking genomen dat de inhoud van de overeenkomst op al deze punten, die naar de kennelijke en niet onbegrijpelijke vaststelling van de rechtbank niet tot de essentialia daarvan behoren, zo nodig aan de hand van de wet en de eisen van redelijkheid en billijkheid kon worden vastgesteld - waarbij mede diende te worden gelet op de inmiddels door partijen gemaakte af- spraken - is het door het onderdeel bestreden oordeel niet onbegrijpelijk, terwijl het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het onderdeel kan dus ook in zoverre niet tot cassatie leiden.
4.4 Onderdeel 3, dat de Hoge Raad nu zal behandelen, stelt dat de rechtbank haar hiervoor in 3.4 samengevatte beslissing over de vraag of de Regiopolitie door het optreden van de daartoe onbevoegde [betrokkene 2] jegens Hovax is gebonden, ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of Hovax (c.q. De Veth) in de gegeven omstandigheden heeft mogen vertrouwen dat [betrokkene 2] bevoegd was de Regiopolitie te binden en het essentiële verweer dat Hovax/De Veth daarop niet heeft vertrouwd, onbesproken heeft gelaten. Voor zover in het oordeel van de rechtbank besloten zou liggen dat De Veth ook dit laatste heeft aangenomen, is zulks in de gegeven omstandigheden onbegrijpelijk, aldus nog steeds de onderhavige klacht.
4.5 Het onderdeel kiest terecht tot uitgangspunt dat, indien een rechtshandeling onbevoegdelijk in naam van een ander is verricht, een noodzakelijke voorwaarde voor bescherming van de wederpartij tegen dat gebrek is, dat zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen dat een toereikende volmacht was verleend (art. 3:61 lid 2 BW). Dat de wederpartij dit vertrouwen daadwerkelijk heeft gehad, zal veelal kunnen worden afgeleid uit diens verklaringen of gedragingen als reactie op het handelen van de onbevoegde tussenpersoon. Hierbij verdient opmerking dat, indien de wederpartij op grond van de bijzonderheden van het concrete geval redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, het in de regel voor de hand zal liggen dat zij (die wederpartij) ook daadwerkelijk op de bevoegdheid van de tussenpersoon heeft vertrouwd zodat daarvan dan ten processe moet worden uitgegaan, tenzij degene in wiens naam gehandeld is, het tegendeel aannemelijk weet te maken. Dit strookt met hetgeen in de parlementaire geschiedenis ter toelichting van art. 3:61 lid 2 is opgemerkt:
"Nodig is enerzijds dat de wederpartij op grond van een verklaring of gedraging van degene in wiens naam gehandeld is, onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. (...)
Nodig is anderzijds dat de wederpartij toen de betreffende rechtshandeling met of jegens haar werd verricht, ook inderdaad heeft aangenomen dat er een toereikende volmacht was. In veel gevallen zal dit laatste blijken, doordat zij reeds een kennelijk corresponderende handeling, al dan niet jegens de quasi-volmachtgever, had verricht. Maar niet altijd zal men kunnen verlangen dat de wederpartij ten blijke van dat feit op een naar buiten blijkende corresponderende handeling harerzijds kan wijzen; men zal dan de wederpartij op haar woord moeten geloven, tenzij uit haar gedrag juist het tegendeel blijkt."
(MvA II bij art. 3:61 BW, Parl. Gesch. Boek 3, blz. 265)
4.6 In de beide feitelijke instanties heeft Hovax gesteld dat zij de bevoegdheid van [betrokkene 2] de Regiopolitie aan de huurovereenkomst te binden, daadwerkelijk heeft aangenomen. Laatstgenoemde heeft dit betwist, daartoe aanvoerend dat de naam van degene die de huurovereenkomst namens de Regiopolitie zou ondertekenen, in de opeenvolgende concepten tot aan dat van juni 1993 is opengelaten terwijl De Veth heeft verklaard dat [betrokkene 2] hem in of omstreeks mei 1993 heeft gezegd dat niet hij gerechtigd was het contract te ondertekenen, maar dat [betrokkene 3] dit moest doen.
De rechtbank heeft in rov. 5 van haar tussenvonnis van 30 juli 1998 gemotiveerd op welke gronden De Veth, optredend namens Hovax, in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat [betrokkene 2] tot vertegenwoordiging van de Regiopolitie bevoegd was en waarom deze schijn van bevoegdheid aan laatstgenoemde moest worden toegerekend. Hierin ligt de verwerping besloten van het verweer dat Hovax/De Veth niet daadwerkelijk erop heeft vertrouwd dat [betrokkene 2] in de gegeven omstandigheden bevoegd was de Regiopolitie te binden. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag voorzover het zich erover beklaagt dat de rechtbank het onderhavige verweer niet heeft beoordeeld. Gezien het hiervoor in 4.5 overwogene, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de rechtbank zich kennelijk mede heeft gebaseerd op het feit dat De Veth, als getuige door de kantonrechter gehoord, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal dat zich onder de stukken bevindt, onder meer heeft verklaard:
"Volgens mij bestond er al geruime tijd overeenstemming tussen Translease en de Regiopolitie. Voor wat betreft het concept tussen Hovax en de Regiopolitie is er een laatste concept tot stand gekomen na diverse gesprekken met [betrokkene 2] en na het aanbrengen van diverse kleine veranderingen op verzoek van de juristen van de politie. De prijs hoefde niet meer veranderd te worden: die stond allang vast. Op 10 mei 1993 heb ik dat concept naar [betrokkene 2] gestuurd. Er is tussen hem en mij nog gebeld en hij heeft mij toen telefonisch medegedeeld dat hij toen helemaal akkoord was. Daarom heb ik in de op 8 juni aan hem gezonden brief de regel "Indien u hiermee kunt instemmen ..." ook laten doorhalen. [betrokkene 2] heeft mij gezegd dat ik me geen zorgen hoefde te maken over de afwikkeling, toen ik bij hem aandrong op ondertekening. Hij zei "wij huren gewoon per 1-9. De handtekening is een formaliteit". De sleutel van het gebouw is toen ook al aan de politie gegeven (...).",
zulks in samenhang met het feit dat [betrokkene 2] zelf als getuige heeft verklaard dat het wel kan zijn dat hij tegen De Veth heeft gezegd dat de handtekening (van korpschef [betrokkene 3]) slechts een formaliteit was.
4.7 Onderdeel 3 faalt dus in zijn geheel.
4.8 Onderdeel 2 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de Regiopolitie de aan haar toerekenbare schijn heeft gewekt dat [betrokkene 2] vertegenwoordigingsbevoegd was, waaraan niet afdoet dat [betrokkene 2] in mei 1993 aan De Veth heeft medegedeeld dat niet hij, maar [betrokkene 3] bevoegd was de huurovereenkomst te ondertekenen. Het onderdeel stelt dat de vraag of het ontbreken van de bevoegdheid een ander te vertegenwoordigen wordt geheeld door de aan die ander toe te rekenen schijn van bevoegdheid, dient te worden beoordeeld naar het moment waarop de overeenkomst tot stand komt. Indien de rechtbank dit heeft miskend, geeft haar vonnis blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien dit niet het geval is, valt zonder - ontbrekende - motivering niet in te zien waarom in de gegeven omstandigheden het feit dat Hovax (c.q. De Veth) voor het sluiten van de overeenkomst heeft begrepen dat niet [betrokkene 2] maar de korpschef [betrokkene 3] bevoegd was de overeenkomst te sluiten, niet eraan in de weg staat dat de overeenkomst tot stand kon komen zonder dat de korpschef daarmee had ingestemd.
4.9 Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de onderhavige toerekeningsvraag moet worden beoordeeld naar het moment waarop de gestelde overeenkomst tot stand zou zijn gekomen. Haar overweging dat "uiterlijk ten tijde van het verzenden van de definitieve concept-overeenkomst op 18 juni 1993 over de essentialia van de huurovereenkomst wilsovereenstemming (was) bereikt", impliceert dat de rechtbank de vraag of [betrokkene 2] de aan de Regiopolitie toe te rekenen schijn heeft gewekt dat hij bevoegd was haar te binden, heeft beoordeeld naar het moment waarop, mede als gevolg van het wekken van die schijn, de onderhavige huurovereenkomst tot stand kwam.
De motiveringsklacht van het onderdeel mist eveneens feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers in haar tussenvonnis van 30 juli 1998 onderscheid gemaakt tussen de positie van [betrokkene 2], van wie Hovax (c.q. De Veth) in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat deze bevoegd was de Regiopolitie te binden, en de positie van korpschef [betrokkene 3], die naar de mededeling van [betrokkene 2] bevoegd was de huurovereenkomst namens de Regiopolitie te ondertekenen. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt kiest, heeft de rechtbank dus niet aangenomen dat de korpschef bevoegd was namens de Regiopolitie de onderhavige overeenkomst te sluiten, maar slechts dat hij degene was die het huurcontract namens de Regiopolitie zou ondertekenen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep en van de onderdelen 4-9 van het middel in het principale beroep
5.1 Zowel het incidentele beroep als de onderdelen 4-9 van het principale beroep zijn gericht tegen (uiteenlopende) aspecten van de beslissing van de rechtbank over de verplichting tot schadebeperking van Hovax (zie hiervoor in 3.6). Onderdeel II van het incidentele beroep - onderdeel I bevat slechts een inleiding - is van de verste strekking, zodat dit het eerst zal worden besproken. Het onderdeel, dat onder 2.1 slechts een inleiding bevat, stelt onder 2.4 dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door dit onderwerp in haar tussenvonnis van 9 december 1999 aan de orde te stellen, hoewel daarop tot op dat moment door de Regiopolitie geen beroep was gedaan. Het onderdeel betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van aan Hovax toerekenbare omstandigheden die tot de schade hebben bijgedragen en doet daartoe onder 2.2 een beroep op een vijftal bijzonderheden van het gegeven geval. Voor het geval de rechtbank dusdoende wél van een juiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, richt onderdeel 2.3 een motiveringsklacht tegen haar desbetreffende oordeel.
5.2 Het is op zichzelf juist dat de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding niet ambtshalve mag verminderen op de grond dat naar zijn oordeel - kort gezegd - sprake is van 'eigen schuld' van de benadeelde aan zijn schade, ook al wordt (aldus de MvA II bij art. 6:101, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 353) "de vergoedingsplicht (...), wanneer aan de eisen van het artikel is voldaan, van rechtswege verminderd (...)". Het mede in art. 6 EVRM verankerde fundamentele beginsel van hoor en wederhoor brengt mee dat de rechter pas tot die vermindering mag overgaan indien de aansprakelijk gestelde persoon een voldoende gemotiveerd beroep op eigen schuld van de benadeelde aan zijn schade heeft gedaan. Anders dan het onderdeel betoogt, betekent dit echter niet dat het de rechter nimmer zou vrijstaan de eigen-schuld-vraag ambtshalve aan de orde te stellen. Uit het hiervoor overwogene volgt wél dat hij, als hij dat doet, partijen in de gelegenheid dient te stellen het processuele debat dienaangaande aan te gaan en dat hij zich van een beslissing op dit punt dient te onthouden als vervolgens blijkt dat partijen dat debat niet wensen te voeren.
5.3 De vraag wanneer het de rechter vrijstaat deze kwestie ambtshalve aan de orde te stellen, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord. Het onderhavige geval wordt echter daardoor gekenmerkt dat het partijdebat in eerste aanleg en in hoger beroep tot aan het eerste tussenvonnis van de rechtbank, zich had beperkt tot de vraag of aansprakelijkheid van de Regiopolitie tegenover Hovax bestond, c.q. of de door Hovax gestelde huurovereenkomst al dan niet tot stand was gekomen. Onder deze omstandigheden lag het, nadat de rechtbank had geoordeeld dat Hovax in het tot dan toe gevoerde debat het gelijk aan haar zijde had, zozeer voor de hand dat de Regiopolitie - die al eerder had gesteld dat het pand inmiddels zou zijn verhuurd en dat Hovax zich daarover diende uit te laten - vervolgens een beroep zou willen doen op eigen schuld van Hovax aan haar schade, dat het de rechtbank vrijstond deze vraag ambtshalve aan de orde te stellen.
Onderdeel 2.4, dat op een andere rechtsopvatting is gebaseerd, stuit hierop af.
5.4 De vijf omstandigheden die door onderdeel 2.2 worden aangevoerd ten betoge dat in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat een gedeelte van de schade voor rekening van Hovax te laten, komen voornamelijk erop neer dat de tussen partijen tot stand gekomen huurovereenkomst niet is ontbonden en dat Hovax ingevolge die overeenkomst slechts gehouden was het gehuurde pand aan de Regiopolitie ter beschikking te stellen, waartegenover de verplichting van de Regiopolitie stond om de huurprijs te betalen. Daarnaast doet het onderdeel een beroep op het feit dat niet is gesteld of gebleken dat de Regiopolitie zich heeft ingespannen de schade voor de verhuurder Hovax te beperken, hoewel dit meer op haar weg lag dan op die van Hovax, nu de Regiopolitie toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen.
5.5 De eerstbedoelde omstandigheden kunnen niet tot cassatie leiden. Hovax heeft in deze procedure immers geen nakoming van de verplichtingen van de Regiopolitie gevorderd, maar ontbinding van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst met schadevergoeding. Daarom kan zij zich niet met succes erop beroepen dat voor vermindering van de vergoedingsplicht van de Regiopolitie op grond van het feit dat aan haarzelf toe te rekenen omstandigheden mede tot de schade hebben bijgedragen, geen ruimte zou bestaan indien een vordering tot nakoming zou zijn ingesteld.
Ook het beroep dat het onderdeel doet op het feit dat niet is gebleken dat de Regiopolitie zich heeft ingespannen om de schade voor Hovax te beperken treft geen doel, reeds omdat niet is gesteld of gebleken dat Hovax tegenover de Regiopolitie aanspraak erop heeft gemaakt dat ook de Regiopolitie zich inspanningen zou getroosten om een nieuwe huurder voor het pand te vinden.
Onderdeel 2.2 kan dus evenmin tot cassatie leiden.
5.6 De motiveringsklacht van onderdeel 2.3 ten slotte treft evenmin doel omdat, naar uit het vorenoverwogene volgt, de beslissing van de rechtbank tegenover de door onderdeel 2.2 in a-e aangevoerde omstandigheden, niet nader behoefde te worden gemotiveerd dan de rechtbank heeft gedaan om begrijpelijk te zijn; voor verdere toetsing van die beslissing is in cassatie geen ruimte.
5.7 Onderdeel III van het incidentele beroep komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen rov. 3 van het door de rechtbank gewezen eindvonnis. De onder 3.2 naar voren gebrachte rechtsklacht - onderdeel 3.1 bevat slechts een inleiding - houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat van Hovax in redelijkheid niet kon worden verlangd haar schade te beperken door met een derde een huurovereenkomst aan te gaan tegen een lagere huurprijs of op anderszins ongunstiger voorwaarden dan met de Regiopolitie was overeengekomen en/of door eigener beweging het pand ingrijpend en tegen hoge kosten te verbouwen. Onderdeel 3.3 stelt dat, uitgaande van de onder 3.2 geformuleerde regel, onbegrijpelijk is waarom de rechtbank in het concrete geval anders heeft beslist.
5.8 Onderdeel 3.2 faalt. Anders dan het onderdeel aanvoert, kan onder omstandigheden wel degelijk van een verhuurder wiens wederpartij weigert de overeengekomen huurprijs te betalen - in dit geval omdat deze zich erop beroept dat tussen partijen geen huurovereenkomst is tot stand gekomen - worden gevergd dat hij het gehuurde pand aan een derde verhuurt tegen ongunstiger voorwaarden dan hij met zijn wederpartij was overeengekomen. Voor zover het onderdeel klaagt dat de rechtbank heeft aangenomen dat Hovax gehouden was eigener beweging het pand ingrijpend en tegen hoge kosten te verbouwen, mist het feitelijke grondslag. De rechtbank heeft slechts geoordeeld dat Hovax vanaf juli 1995 niet meer in haar schadebeperkingsplicht is tekortgeschoten, uitgaande van het gegeven dat Hovax in 1995 het pand heeft heringericht en gemoderniseerd en daarna een volgens de rechtbank in het licht daarvan redelijke huurprijs heeft gevraagd. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
5.9 Aangezien onderdeel 3.3 op onderdeel 3.2 voortbouwt, deelt het in het lot daarvan.
5.10 De onderdelen 4-9 van het principale beroep ten slotte lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken in de kern ten betoge dat de rechtbank in rov. 2 en 3 van haar eindvonnis de door Hovax geleden schade abstract - immers aan de hand van statistische gegevens ontleend aan het inmiddels uitgebrachte deskundigenrapport - heeft berekend en in rov. 4, zij het over een ander tijdvak, concreet. Aldus heeft zij wat betreft die laatste berekening het recht geschonden omdat de rechter in elk geval binnen één schadepost dezelfde methode van schadeberekening dient te hanteren. Voor het geval deze eis niet onder alle omstandigheden - en met name niet in de onderhavige - zou gelden, heeft de rechtbank haar oordeel althans onvoldoende gemotiveerd, nu zij wel ten gunste van Hovax een abstracte schadeberekening over de periode augustus 1993/augustus 1994 heeft toegepast, maar de statistische gegevens die betrekking hebben op de periode tijdens en na de verbouwing en splitsing van het pand, ten nadele van de Regiopolitie buiten beschouwing heeft gelaten, aldus nog steeds de onderdelen.
5.11 Zoals hiervoor in 3.6 weergegeven heeft de rechtbank in de rov. 2-4 van haar eindvonnis ten aanzien van de vraag of Hovax heeft voldaan aan haar verplichting tot schadebeperking, een drietal perioden onderscheiden. Wat betreft de eerste periode, die liep van augustus 1993 tot augustus 1994, is Hovax naar het oordeel van de rechtbank niet tekortgeschoten in haar verplichting tot schadebeperking. In de tweede periode, lopend vanaf augustus 1994 tot medio 1995, is zij daarin wél tekortgeschoten door een te hoge vraagprijs te hanteren bij haar pogingen het pand opnieuw te verhuren. Over die periode moet de verplichting tot schadevergoeding van de Regiopolitie daarom worden verminderd met de huurprijs die Hovax in dat tijdvak redelijkerwijs had kunnen bedingen. In de derde periode, die liep van medio 1995 tot aan het einde van de gehele huurperiode, heeft Hovax echter adequate maatregelen tot beperking van haar schade genomen, aldus nog steeds de rechtbank.
Hieruit volgt dat de onderdelen feitelijke grondslag missen en dus niet tot cassatie kunnen leiden. De rechtbank heeft immers ten aanzien van geen enkele van deze drie perioden de door Hovax geleden schade abstract berekend, waartoe in het onderhavige geval trouwens geen aanleiding bestond. Dit geldt meer in het bijzonder ook voor de eerste periode, ten aanzien waarvan de rechtbank niets meer of anders heeft overwogen dan dat zij de vraag of aanleiding bestond de daarin geleden schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van Hovax te laten, ontkennend heeft beantwoord op de grond dat - kort gezegd - het pand ook bij de in het concrete geval redelijkerwijs van haar te verwachten inspanningen gedurende die periode zou hebben leeggestaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 26 september 2003.
Conclusie 26‑09‑2003
Inhoudsindicatie
Zie ook zaak AO4608 van 13 februari 2004.
Rolnr. C02/024.
mr. J. Spier
Zitting: 16 mei 2003
Conclusie inzake:
de openbare rechtspersoon: Regiopolitie Gelderland-Zuid
(hierna: Regiopolitie)
tegen
HOVAX B.V.
(hierna: Hovax)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende door de Rechtbank Arnhem in rov. 1 van haar tussenvonnis van 30 juli 1998 vastgestelde feiten.
1.2 Hovax is eigenaar van een pand aan de St. Annastraat 198 te Nijmegen (hierna: het pand), dat door haar tot 11 mei 1994 was verhuurd aan De Lage Landen Auto Lease B.V., die voortijdig van de huur afwilde in verband met het betrekken van een nieuw kantoorpand. Eind 1992 heeft [betrokkene 1] van de Dienst Volkshuisvesting van de gemeente Nijmegen Hestia Vastgoed Beheer B.V. (die optrad voor Hovax) de Regiopolitie - die toen in oprichting was - als gegadigde voor de huur van het pand voorgesteld. Namens Hovax is het pand vervolgens door mr A.C.M. de Veth per brief van 29 oktober 1992 aan de Gemeente Nijmegen, ter attentie van [betrokkene 1], te huur aangeboden.
1.3 De Veth heeft na verder overleg met [betrokkene 1] op 29 januari 1993 een concept-huurovereenkomst aan [betrokkene 1] gezonden. [Betrokkene 1] is na deze datum niet meer bij de zaak betrokken geweest.
1.4 Met ingang van de bespreking op 21 januari 1993 is bij de verdere onderhandelingen namens de Regiopolitie betrokken geweest [betrokkene 2], die toen hoofd van de financieel economische bedrijfsvoering van de Rijkspolitie was en beoogd hoofd van de facilitaire ondersteuning van de Regiopolitie.
1.5 Na een bespreking op 18 februari 1993 heeft De Veth bij brief van 5 maart 1993 een aangepaste concept-huurovereenkomst aan [betrokkene 2] gezonden ingaande op 11 mei 1994. Daarnaast zou de Regiopolitie een onderhuurcontract aangaan met De Lage Landen voor een periode van 1 september 1993 tot 11 mei 1994.
1.6 De Veth en [betrokkene 2] hebben op 8 april 1993 de concept-huurovereenkomst doorgenomen. Aangezien inmiddels van de onderhuurconstructie was afgezien, is door De Veth op 10 mei 1993 een nieuw concept aan [betrokkene 2] gezonden, waarin sprake was van een huurverhouding tussen Hovax en de Regiopolitie met ingang van 1 september 1993. Nadat [betrokkene 2] met de laatste aanpassingen akkoord was gegaan, is op 18 juni 1993 de definitieve versie ter ondertekening aan de Regiopolitie gezonden.
1.7 Namens de Regiopolitie heeft de korpschef [betrokkene 3] bij brief van 6 juli 1993 aan De Veth gemeld dat de Rijksgebouwendienst een aantal ontoelaatbare technische tekortkomingen aan het beoogde pand had geconstateerd. Op 7 juli 1993 en daarna zijn verschillende besprekingen gevoerd tussen Hestia en de Regiopolitie, waarbij rapporten van verschillende bouwkundige adviesbureaus ter tafel hebben gelegen.
1.8 Bij brief van 30 augustus 1993 heeft de Regiopolitie Hestia laten weten geen gebruik te zullen maken van het aanbod van Hovax tot verhuur van het pand.
2. Procesverloop
2.1 Op kennelijk 13 februari 1995(1) heeft Hovax de Regiopolitie en de gemeente Nijmegen gedagvaard voor de Kantonrechter Nijmegen. Vanaf de procedure in appèl is de gemeente geen partij meer.(2) Na diverse wijzigingen van eis, laatstelijk bij akte van 8 oktober 1998, heeft Hovax gevorderd 1) ontbinding van de tussen haar en de Regiopolitie tot stand gekomen huurovereenkomst met betrekking tot het pand op grond van wanprestatie van laatstgenoemde en 2) betaling van, naar de Rechtbank de gecompliceerde stellingen die het rekenwerk aan haar overlieten, heeft begrepen, fl. 967.165,75 te verminderen en te vermeerderen met bedragen als vermeld in rov. 1 van het tussenvonnis van 9 december 1999.
2.2.1 Aan deze vorderingen heeft Hovax primair ten grondslag gelegd dat zij en de Regiopolitie wilsovereenstemming hebben bereikt terzake van de huur/verhuur van het pand en dat tussen hen een perfecte huurovereenkomst tot stand is gekomen (inl. dagv. onder 26, cvr onder 5, 15 en 17). Hovax heeft erop vertrouwd en mocht erop vertrouwen, dat [betrokkene 2] bevoegd was om de Regiopolitie in de onderhandelingen te vertegenwoordigen (cvr onder 5). [betrokkene 2] en de Regiopolitie hebben de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 2] in het leven geroepen (cvr onder 6, 7, 9, 15, 18, 19, 20 en 21). Aan het pand kleefden geen grote bezwaren; het bevond zich in goede staat (dagv. onder 27 en cvr onder 27, 28, 29 en 31) en de Regiopolitie heeft voldoende mogelijkheden gehad en deze ook gebruikt om het pand, voorafgaande aan de totstandkoming van de huurovereenkomst, te inspecteren (dagv. onder 27 en cvr onder 11, 24 en 25). Het stond de Regiopolitie derhalve niet vrij zich terug te trekken op de wijze als zij heeft gedaan (dagv. onder 27, 31, 32).
2.2.2 Bij cve heeft Hovax een proces-verbaal van een voorlopig getuigenverhoor in geding gebracht. [betrokkene 2] - wiens verklaring de Regiopolitie als juist aanvaardt(3) - heeft onder meer verklaard dat hij over de inhoud van de concept-overeenkomsten "geen nader contact [heeft] gehad met de korpschef. Die was al wel op de hoogte van de eerder afgesproken huurprijs. (....) Het is juist dat De Veth in een telefoontje heeft aangedrongen op spoedige ondertekening van het contract. Ik heb hem toen gezegd dat [betrokkene 3] toen met vakantie was en De Veth wist (...) dat [betrokkene 3] (...) moest ondertekenen. Het kan wel zijn dat ik in dat telefoongesprek tegen De Veth heb gezegd dat dat ondertekenen nog slechts een formaliteit was."
2.3.1 De Regiopolitie heeft ontkend dat er tussen haar en Hovax een huurovereenkomst tot stand is gekomen; er is niet gehandeld door het orgaan dat de Regiopolitie kon vertegenwoordigen. Beslissingen over het aangaan van huurovereenkomsten kunnen slechts worden genomen door de korpsbeheerder of de korpschef. Korpsbeheerder van de Regiopolitie Gelderland-Zuid was de burgemeester van Nijmegen; deze heeft aan korpschef [betrokkene 3] mandaat verleend voor het aangaan van overeenkomsten als onderhavige. Verwezen wordt naar artikel 22 lid 3 laatste volzin Politiewet 1993, de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politie en de Invoeringswet Politiewet 1993. [betrokkene 2] was derhalve niet bevoegd om namens de Regiopolitie een huurovereenkomst aan te gaan. Noch [betrokkene 2], noch de werkelijk bevoegde personen, hebben tegenover Hovax de indruk gewekt dat [betrokkene 2] hiertoe wel bevoegd zou zijn.
2.3.2 Hovax was zich ervan bewust dat uitsluitend [betrokkene 3] bevoegd was om de huurovereenkomst aan te gaan en te ondertekenen. Dit blijkt uit de concepthuurovereenkomsten van 8 juni 1993 (productie 11 bij cve) en 18 juni 1993 (productie 12 bij cve) waarin staat vermeld dat de Regiopolitie Gelderland-Zuid "ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd (wordt) door [betrokkene 3]" (cva onder 8 en cvd onder 5). Bovendien heeft De Veth verklaard dat [betrokkene 2] hem in mei 1993 heeft meegedeeld dat niet hij, maar [betrokkene 3] gerechtigd was om het contract te ondertekenen (cvd onder 5). Zij heeft nog gewezen op de wetenschap en deskundigheid van De Veth, die als jurist werkzaam in de onroerend goed wereld wist hoe het met bevoegdheden bij de overheid zit; deze wetenschap moet volledig aan Hovax worden toegerekend (cvd onder 5 en 8).
2.3.3 Het ambtelijk overleg over de bepalingen van een huurovereenkomst was omstreeks medio juni 1993 voltooid, het onderzoek naar de geschiktheid van het pand voor de huisvesting van de Regiopolitie echter nog niet (cva onder 9). In een brief d.d. 6 juli 1993 schrijft de korpschef onder meer aan De Veth:
"De totstandkoming van de huurovereenkomst is afhankelijk van uw bereidheid om op korte termijn de bouwtechnische tekortkomingen op te heffen en van uw bereidheid om de prijs/kwaliteitsverhouding terug te brengen naar -voor mij- acceptabele proporties" (productie 14 bij cve).
2.4.1 De Kantonrechter heeft bij vonnis van 26 april 1996 de vorderingen van Hovax afgewezen.
2.4.2 De Kantonrechter neemt als vaststaand aan dat tussen partijen is onderhandeld over de essentialia van de toen nog gewenste huurverhouding (rov.8).
2.4.3 Van meet af aan heeft De Veth geweten, dan wel behoorde hij te weten, dat [betrokkene 2] niet degene was "die zou contracteren" (rov. 8).
2.4.4 Er is geen juridisch perfecte huurovereenkomst tussen Hovax en de Regiopolitie tot stand gekomen. Daarvoor was nog ondertekening door de bevoegde autoriteit nodig (rov. 8).
2.4.5 De korpschef heeft een eigen beoordelingsmogelijkheid ten aanzien van de huurovereenkomst. Van een volmacht van de korpschef aan [betrokkene 2] is in de procedure niet gebleken. Uit hetgeen door de getuigen is verklaard, kan evenmin worden afgeleid dat [betrokkene 2] zich onbevoegd zou hebben uitgegeven als een directe vertegenwoordiger van de bevoegde politieautoriteit (rov. 8).
2.5.1 Hovax is in beroep gekomen; zij heeft tegen het vonnis vier grieven geformuleerd. Drie hiervan zijn in cassatie nog van belang. Onder het hoofdje "feiten" heeft zij aangevoerd dat De Veth [betrokkene 2] bij brief van 18 maart 1993 heeft aangemaand tot ondertekening van de overeenkomst over te gaan. [Betrokkene 2] zou daarop hebben laten weten dat er geen belemmeringen meer waren (o.m. mvg onder 11). Onder het hoofdje "Juridische beoordeling" betoogt zij dat [betrokkene 2] een "interne volmacht" had; [betrokkene 2] zou desgevraagd uitdrukkelijk hebben verklaard bevoegd te zijn namens de Regiopolitie op te treden (onder 2). In elk geval moet [betrokkene 2]s handelen aan de Regiopolitie worden toegerekend. Zij beroept zich voorts op het arrest Felix/Aruba, welk betoog feitelijk wordt aangekleed (onder 3). Nimmer is een voorbehoud gemaakt ter zake van de technische staat van het gebouw (onder 4 en uitvoeriger pleitnota mr Diederen onder 11-18); bovendien bevond het pand zich in goede staat (mvg onder 5).
2.5.2 De grieven sluiten op het bovenstaande aan; dat geldt met name voor grief 1.
2.5.3 Volgens grief 2 heeft de Kantonrechter ten onrechte overwogen dat tussen partijen geen perfecte huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat voor het perfect maken van het contract de ondertekening door een bevoegde autoriteit nodig was. Hovax voert daartoe onder meer aan dat er volledige overeenstemming tussen partijen bestond.
2.5.4 Met de vierde grief beoogt Hovax het geschil in volle omvang aan de Rechtbank voor te leggen.
2.6.1 In de mva herhaalt de Regiopolitie dat over het ontbreken van de bevoegdheid van [betrokkene 2] om de Regiopolitie te vertegenwoordigen geen twijfel bij De Veth heeft bestaan, althans heeft kunnen bestaan. [Betrokkene 2] had geen (interne) volmacht en heeft nimmer gezegd of de indruk gewekt dat hij bevoegd was om namens de Regiopolitie de huurovereenkomst tot stand te brengen. Voor zover bij De Veth hierover ooit twijfel heeft bestaan, heeft [betrokkene 2] dat verkeerde beeld zelf rechtgezet door te verklaren dat niet hij, maar [betrokkene 3] gerechtigd was het contract te ondertekenen (mva onder 2.2, 3.2, 4.1, 4.2, 6.1). Van verklaringen of gedragingen van [betrokkene 3], op grond waarvan Hovax redelijkerwijs mocht aannemen dat [betrokkene 2] (ook) bevoegd was, is geen sprake geweest. Omdat De Veth wist dat [betrokkene 2] niet tot vertegenwoordiging bevoegd was, gaat een beroep op artikel 3:61 lid 2 BW niet op (mva onder 4.2).
2.6.2 Voorts wijst de Regiopolitie er op dat bij toezending van de laatste concepthuurovereenkomst op 18 juni 1993 nog geen aandacht was besteed aan de oplevering van het pand en de daaraan te stellen eisen (mva onder 4.2 en pleitnota mr Delissen onder 2.3). Voorts wordt beklemtoond dat de korpschef bij brief van 6 juli 1993 aandacht vroeg voor de uiterst relevante kwestie van de technische tekortkomingen van het pand (pleitnota onder 3 en 4).
2.6.3 De Regiopolitie betwist de door Hovax gevorderde schade (mva onder 4.3) en kosten (mva onder 4.4).
2.7 Bij pleidooi voert Hovax aan dat in de periode waarin werd onderhandeld over de huurovereenkomst (1992/1993) de Regiopolitie formeel nog niet bestond. Voor een derde partij was geenszins duidelijk welk orgaan bevoegd was de Regiopolitie te vertegenwoordigen (pleitnota mr Diederen onder 22, 24 en 25). Hovax mocht in deze periode menen dat [betrokkene 2] bevoegd was om de Regiopolitie te vertegenwoordigen (onder 27 en 28).
2.8.1 Bij tussenvonnis van 30 juli 1998 heeft de Rechtbank Arnhem Hovax verzocht zich uit te laten over de door haar geleden schade en over de door haar genomen maatregelen ter beperking daarvan.
2.8.2 De Rechtbank overweegt dat [betrokkene 2] vanaf januari 1993 onderhandelingen heeft gevoerd ten behoeve van de Regiopolitie zonder ooit - in elk geval niet vóór mei 1993 - enig voorbehoud te hebben gemaakt met betrekking tot zijn bevoegdheid om de Regiopolitie te vertegenwoordigen. Onweersproken is gesteld dat [betrokkene 2] een betrekkelijk hoge ambtenaar van de Regiopolitie (in oprichting) was. Ten tijde van de onderhandelingen was er een ondoorzichtige situatie wat betreft de bevoegdheid tot het vertegenwoordigen van de Regiopolitie, die destijds slechts in oprichting was. Noch de toen geldende Politiewet, noch ook de Invoeringswet van de Politiewet 1993 maakte duidelijk wie bevoegd was tot vertegenwoordiging van de Regiopolitie in oprichting. [Betrokkene 3] was op de hoogte van het feit dat onderhandelingen gaande waren, waarbij [betrokkene 2] namens de Regiopolitie optrad; [betrokkene 3] was ook op de hoogte van het verloop van de onderhandelingen. Naar het oordeel van de Rechtbank had het onder deze omstandigheden op de weg van de Regiopolitie (in oprichting) gelegen om al in een eerder stadium duidelijk te maken dat [betrokkene 2] de Regiopolitie niet kon binden. Door dit na te laten heeft zij toerekenbaar de schijn gewekt dat [betrokkene 2] tot vertegenwoordiging van de Regiopolitie bevoegd was. Het feit dat [betrokkene 2] in mei 1993 aan De Veth heeft meegedeeld dat niet hij, maar [betrokkene 3], formeel tot het tekenen van de huurovereenkomst bevoegd was, doet hieraan niet af. De Veth behoefde daaruit, gelet op de gehele voorafgaande gang van zaken, niet te begrijpen dat [betrokkene 2] niet bevoegd was om de Regiopolitie aan de huurovereenkomst te binden (rov. 5).
2.8.3 Tussen [betrokkene 2] en De Veth was uiterlijk ten tijde van het verzenden van de definitieve conceptovereenkomst op 18 juni 1993 over de essentialia van de huurovereenkomst wilsovereenstemming bereikt. Voor zover sprake was van niet besproken punten, zoals de Regiopolitie stelt, waren deze van ondergeschikte betekenis in het geheel. Naar het oordeel van de Rechtbank was aldus tussen Hovax en de Regiopolitie een huurovereenkomst tot stand gekomen. Het stond de Regiopolitie derhalve niet vrij om zich, bij brief van [betrokkene 3] van 30 augustus 1993, niet langer aan Hovax gebonden te achten (rov. 6).
2.8.4 Eerst bij brief van 6 juli 1993 heeft de Regiopolitie bezwaren van (bouw)technische aard tegen het pand opgeworpen. Dat was te laat om de inmiddels bereikte overeenstemming nog open te kunnen breken (rov. 7). De Rechtbank werkt dat nader uit.
2.8.5 Het onder 2.8.2-4 gestelde brengt mee dat de Regiopolitie toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenissen uit de huurovereenkomst; zij is derhalve verplicht de door Hovax geleden schade te vergoeden (rov. 8).
2.9. Nadat Hovax ter zake een akte heeft genomen, heeft de Regiopolitie bij antwoordakte betoogd dat Hovax haar schadebeperkingsplicht ingevolge artikel 6:101 BW nagenoeg volledig heeft verzaakt (onder 9). De Regiopolitie legt een rapport over van [A] Real Estate Services B.V. (productie A) waarin wordt geconcludeerd dat de oorzaak van de langdurige leegstand van het pand is dat Hovax een te hoge huurprijs vroeg (onder 10). Vervolgens hebben partijen uitvoerig over deze kwestie gediscussieerd.
2.10 In haar tussenvonnis van 9 december 1999 heeft de Rechtbank overwogen dat vaststaat dat tussen partijen een huurovereenkomst is gesloten voor de periode van 1 september 1993 tot en met 31 december 1996 en dat de Regiopolitie heeft erkend dat zij een bedrag van f 967.165,75 aan Hovax verschuldigd zou zijn geworden terzake van huur over de periode 11 mei 1994 tot en met 31 december 1996. Over genoemde periode heeft Hovax tot een bedrag van f 907.582,39 schade geleden (f 967.165,75 minus een huuropbrengst van f 70.830,- waarvan f 11.246,64 aan courtagekosten dient te worden afgetrokken) (rov. 2). Waar het voor de beoordeling op aankomt, is of Hovax datgene heeft gedaan wat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs van haar gevergd kon worden teneinde de schade zoveel mogelijk te beperken. Bij deze beoordeling dienen de specifieke hoedanigheden van het pand, de marktsituatie destijds en bedrijfseconomische overwegingen te worden beoordeeld (rov. 5).
2.11 In haar tussenvonnis van 5 oktober 2000 beveelt de Rechtbank een deskundigenonderzoek. De deskundigen hebben op 19 september 2000 gerapporteerd.(4)
2.12.1 De deskundigen stellen voorop dat de kwaliteit van de kantoorruimte "zeer matig" was en "niet of minder geschikt voor kantoorgebruik". Deze ruimte wordt gekwalificeerd als "matig geoutilleerd en slecht indeelbare kantoorruimte" (blz. 4/5).
2.12.2 Zij zijn van oordeel dat in 1993-1994 een huurprijs voor kantoorruimte per m2 van f 125,- realistisch en een vraagprijs van f 135,- per jaar passend zou zijn geweest en dat verhuur van de ruimte in een tijdsbestek van 6 tot 12 maanden mogelijk zou zijn geweest (blz. 5). Omdat het aanbod de vraag destijds ver overtrof achten zij het "marketing beleid" van de aanbiedend makelaar "voldoende" (blz. 6).
2.12.3 De aanpassingen aan het pand hebben de verhuurkansen om een aantal redenen vergroot. De huurwaarde van f 175 en een vraagprijs van f 180,- tot f 195,- per m2 per jaar kon daarna als redelijk worden gezien. In 1995-1996 was verhuur van de ruimte in een tijdsbestek van 3 tot 6 maanden mogelijk (blz. 6).
2.13.1 Bij vonnis van 30 augustus 2001 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de Regiopolitie veroordeeld tot betaling aan Hovax van een bedrag ad f 680.863,32 met wettelijke rente.
2.13.2 De Rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 9 december 1999 waarin was beslist dat de schade van Hovax wegens huurderving gesteld moet worden op f 907.582,39. De vraag is in hoeverre deze verplichting tot vergoeding moet worden verminderd wegens aan Hovax toe te rekenen omstandigheden (rov. 1). Uit het deskundigenbericht leidt de Rechtbank af dat indien Hovax een huurprijs van f 125 per m2 had gevraagd in de periode augustus 1993-eind 1994 het pand waarschijnlijk 6 tot 12 maanden leeg zou hebben gestaan alvorens het (opnieuw) zou zijn verhuurd. Gezien het feit dat verhuur van het pand in gedeelten in die periode niet mogelijk was en gezien de matige outillage van het pand gaat de Rechtbank uit van een leegstand gedurende 12 maanden (rov. 2).
2.13.3 Voor de periode augustus 1994-medio 1995 is de Rechtbank van oordeel dat Hovax het pand voor een te hoge huurprijs heeft aangeboden (f 150,- per m2 kantoorruimte terwijl het deskundigenbericht uitgaat van een realistische prijs van f 125,- per m2 kantoorruimte). Over die periode moet de verplichting tot schadevergoeding worden verminderd met de huurprijs die Hovax redelijkerwijs had kunnen maken, volgens de Rechtbank f 230.000,- (rov. 3).
2.13.4 De Rechtbank is van oordeel dat gedurende de periode medio 1995-eind 1996 Hovax heeft gedaan wat toen redelijk was om tot spoedige verhuring en dus beperking van de schade te komen. Dat de maatregelen tot weinig resultaat hebben geleid doet daaraan niet af. Ook niet het feit dat de (gedeeltelijke) leegstand ondanks de herinrichting veel langer heeft geduurd dan de door de deskundige verwachte tijd van 3 tot 6 maanden (rov. 4).
2.13.5 De Rechtbank overweegt vervolgens dat de te vergoeden schade wegens huurderving ad f 907.582,39 verminderd moet worden met een bedrag van f 230.000,- zodat een te betalen bedrag van f 677.582,39 resteert (rov. 5). Na verschillende schadeposten te hebben besproken in rov. 6 komt de Rechtbank op het onder 2.13.1 genoemde bedrag van f 680.863,32. De gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst wordt afgewezen omdat Hovax hierbij geen belang meer heeft aangezien de huurovereenkomst reeds lang is geëxpireerd (rov. 7).
2.14 De Regiopolitie heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Hovax heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal beroep en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Regiopolitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten. Tenslotte heeft Hovax nog gereageerd op de s.t. van de Regiopolitie.
3. Bespreking van de onderdelen 1, 2 en 3 van het principale beroep
Inleiding
3.1 De Regiopolitie was in de periode dat de onderhandelingen plaatsvonden "in oprichting" (zie ook rov. 5 van het vonnis van de Rechtbank van 30 juli 1998). Per 1 april 1994, de inwerkingtreding van de Politiewet 1993(5), is de Regiopolitie ontstaan. De Regiopolitie is op grond van artikel 21 lid 4 van de Politiewet 1993 een rechtspersoon.
3.2 Bij de inwerkingtreding van de Politiewet 1993, Stb. 1993, 724 zijn het Korps Rijkspolitie en de gemeentelijke politiekorpsen opgeheven.(6) In casu gaat het om de Rijkspolitie Gelderland-Zuid. Dit blijkt onder meer uit het visitekaartje van [betrokkene 2] waarop staat vermeld: Districtsbureau Korps Rijkspolitie (productie 7 bij cve).
3.3 Volgens de Rechtbank is de huurovereenkomst vóór 1 april 1994 tot stand gekomen (zie onder 2.8.3).
3.4 Volgens art. 2 van de Invoeringswet Politiewet 1993, Stb. 1993, 725 gaan de vermogensbestanddelen van de Staat die toegerekend moeten worden aan een district van het Korps Rijkspolitie op het tijdstip waarop de Politiewet 1993 in werking treedt, onder algemene titel over op de politieregio waarin dat district opgaat. Volgens artikel 2 gaan ook rechten en verplichtingen van de Staat uit een overeenkomst met een derde over. Hieruit kan worden afgeleid dat, voor zover kan worden aangenomen dat er voor 1 april 1994 een huurovereenkomst tussen het overheidslichaam waaronder het Korps Rijkspolitie viel en Hovax tot stand is gekomen, de rechten en plichten hieruit onder algemene titel zijn overgegaan op de Regiopolitie.
3.5 Partijen en de Rechtbank hebben zich m.i. blindgestaard op de Regiopolitie in oprichting. Zij hebben zich niet bekreund om de vraag tot welk overheidslichaam ten tijde van het - volgens de Rechtbank - totstandkomen van de overeenkomst in juridische zin degene die met Hovax onderhandelde "behoorde" (naar in genoemd artikel 2 besloten ligt kennelijk de Staat). Aldus zitten zij op het verkeerde spoor. Ik kom daarop hierna nog terug.
De klachten ten gronde
3.6.1 In het eerste onderdeel wordt een rechtsklacht en een motiveringsklacht gericht tegen het tussenvonnis van 30 juli 1998, rov. 6. Daarin overweegt de Rechtbank dat ten tijde van het verzenden van de definitieve conceptovereenkomst op 18 juni 1993 over de essentialia van de huurovereenkomst wilsovereenstemming was bereikt en dat aldus een huurovereenkomst tussen Hovax en de Regiopolitie tot stand was gekomen. De punten waarover nog gesproken moest worden waren van ondergeschikte betekenis in het geheel. Volgens het onderdeel is dit oordeel rechtens onjuist. Het onderdeel verwijst hierbij naar HR 2 februari 2001, NJ 2001, 179.
3.6.2 Onder verwijzing naar een uiteenzetting bij pleidooi in appèl wordt verder aangevoerd dat de Regiopolitie zich, naar ik begrijp op 18 juni 1993, op een aantal punten nog niet met de "huurovereenkomst" kon verenigen. Een lijstje van die punten zou vóór 18 juni 1993 aan Hovax "kenbaar zijn gemaakt".
3.7 Het lijkt zinvol eerst de motiveringsklacht te bespreken. Ik stel daarbij voorop dat een uitlating voor het eerst bij pleidooi in appèl rijkelijk laat is. Het is op zich al de vraag of de Rechtbank daaraan veel betekenis heeft moeten toekennen.
3.8 Hoe dat zij, de klacht faalt omdat:
a. uit de uitlating ten pleidooie, waarop beroep wordt gedaan, in het geheel niet blijkt dat het betrokken stuk vóór 18 juni 1993 aan Hovax kenbaar zou zijn gemaakt. Verwezen wordt kennelijk naar een door Hovax bij cve overgelegd stuk (prod. 10). Dat is evenwel niet gedateerd.(7) Op vage en in een onnodig laat stadium gedane beweringen behoeft de rechter niet in te gaan;
b. belangrijker is dat het betoog afstuit op de verklaring van [betrokkene 2], die de Regiopolitie geheel heeft onderschreven(8) tegenover de Kantonrechter(9). Ik citeer uit zijn verklaring:
"Naar ik meen op 18 juni heb ik het laatste concept ontvangen waarin alles stond zoals het was afgesproken."
Kennelijk en alleszins begrijpelijk heeft de Rechtbank hieruit afgeleid dat over alle (relevante) punten overeenstemming was bereikt. Daarbij heeft zij allicht tevens acht geslagen op [betrokkene 2]s onder 2.2.2 geciteerde verklaring.
3.9.1 Ten overvloede stip ik hierbij nog aan dat het onderdeel niet aangeeft waarom de bij pleidooi genoemde punten "wezenlijk" waren. Zonder toelichting valt dat ook niet in te zien. Het oordeel van de Rechtbank is in hoge mate feitelijk zodat voor toetsing in cassatie sowieso al weinig ruimte bestaat.(10)
3.9.2 Voor zover de s.t. nog verwijst naar andere stukken of uitlatingen in het geding in feitelijke aanleg ga ik daaraan voorbij. In het middel wordt immers alleen de pleitnota genoemd.
3.9.3 Opmerking verdient ten slotte nog - de s.t. van mrs Schenck en Damsteegt onder 4.3.3.2 wijst daar terecht op - dat de Regiopolitie uiteindelijk niet is afgehaakt op grond van de punten die zij thans als essentieel aanmerkt.
3.10 Het onderdeel verwijst voorts nog naar "de gehele gang van zaken". Zo'n verwijzing voldoet evenwel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.(11)
3.11 Volledigheidshalve merk ik nog op dat het middel terecht geen beroep doet op het verschil van inzicht dat ná 18 juni 1993 is ontstaan over - kort gezegd - de staat van onderhoud. Nu niet is gebleken en al helemaal niet wordt aangevoerd dat daarover vóór 18 juni 1993 is gesproken, kan die omstandigheid niet redengevend zijn voor het oordeel dat op 18 juni geen volledige overeenstemming bestond. Een oordeel dat op die datum overeenstemming bestond strookt, als gezegd, met de verklaring van [betrokkene 2] zoals hiervoor onder 3.8 sub b en 2.2.2 weergegeven. Zie voorts nog de door de Rechtbank vastgestelde feiten zoals hierboven onder 1.6 in fine weergegeven.
3.12 Kennelijk - het debat in cassatie gaat daar niet meer over - heeft de Rechtbank gemeend dat de Regiopolitie zich eerst ná totstandkoming van de overeenkomst is gaan afvragen waarop deze nauwkeurig betrekking had.(12) In het licht van de gedingstukken wekt dat oordeel geen bevreemding.
3.13 Voor zover de rechtsklacht al feitelijke grondslag heeft, mist de Regiopolitie daarbij bij deze stand van zaken belang. De Regiopolitie heeft, als gezegd, de verklaring van [betrokkene 2] onderschreven en verder niets, in elk geval onvoldoende, te berde gebracht waaruit de Rechtbank had moeten afleiden dat, naar de bedoeling van partijen, er op 18 juni 1993 nog (relevante) open punten waren.
3.14 Uit onderdeel 2 valt af te leiden dat de rechtsklacht van onderdeel 1 inhoudt dat het aankomt op de vraag of overeenstemming bestond over de essentialia. Ook wanneer onderdeel 1 aldus wordt gelezen, kan dat de Rijkspolitie niet baten. Zij ziet er dan immers aan voorbij dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat er hooguit (maar naar haar inzicht in het geheel niet meer) sprake was van openstaande details.
3.15.1 Onderdeel 2 verwijt de Rechtbank, naar ik begrijp, te hebben miskend dat "[d]e vraag of een gebrek in vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt geheeld door een aan de vertegenwoordigde toe te rekenen opgewekte schijn van bevoegdheid [moet ....] worden beantwoord naar het moment waarop de overeenkomst tot stand komt". Daarop wijst ook haar s.t., met name de gecursiveerde passage onder 2.14.
3.15.2 Het is minst genomen de vraag of het nodig is de onderdelen 2 en 3 te behandelen. Immers is m.i. zonder enig belang of [betrokkene 2] al dan niet bevoegd was een toen nog niet bestaande publiekrechtelijke rechtspersoon te binden. Waarop het naar mijn mening aankomt is of hij toen bevoegd was de Staat te vertegenwoordigen dan wel of Hovax in de zin van art. 3:61 lid 2 BW gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat dit het geval was. Eerst als aanvankelijk een huurovereenkomst met de Staat totstand is gekomen, is deze overgegaan op de Regiopolitie.(13) Daaromtrent is niets gesteld of gebleken. Ook de Rechtbank heeft daarover niets overwogen.
3.16 Voor het geval Uw Raad de door de onderdelen aan de orde gestelde kwestie van belang zou achten, ga ik er op in. Het door het onderdeel vertolkte standpunt is niet onderbouwd met verwijzingen naar bronnen waaruit steun voor deze opvatting valt te putten. Ook ik heb deze niet kunnen vinden.
3.17 De benadering van de Regiopolitie is weinig praktisch. In het leven van alledag wordt met zeer grote frequentie gehandeld door personen die daartoe formeel niet bevoegd zijn. Door de rechtspersoon namens wie zij optreden kan - en wordt in de praktijk veelvuldig - de indruk gewekt dat ze voor de betrokken transactie wél de bevoegdheid hebben afspraken te maken. Een indruk die, naar van algemene bekendheid is, veelvuldig strookt met de realiteit en de werkelijke bedoelingen van de betrokken rechtspersoon. Een té formele benadering ontwricht het handelsverkeer. Daarop zit niemand te wachten.
3.18 In de rechtspraak van de Hoge Raad is dit probleem uiteraard onderkend.(14) Ook art. 3:61 lid 2 BW voorziet in dit probleem.
3.19 De onder 3.15.1 vermelde benadering van de Regiopolitie zaagt de poten onder deze rechtspraak en deze wettelijke bepaling uit. Nog daargelaten dat zij in zekere zin een slang is die in eigen staart bijt (of wellicht juister: in hoge mate trekken vertoont van een cirkelredenering) valt het niet licht zich voor te stellen wat de door de Regiopolitie gepropageerde opvatting praktisch betekent. Toegepast op dit geval: zij lijkt te impliceren dat vereist zou zijn dat op het moment van het bereiken van overeenstemming - het totstandkomen van de contractuele binding - (wat dat moment dan ook moge zijn) sprake moet zijn van een gedraging als bedoeld in art. 3:61 lid 2 BW van de korpschef. De wet onderscheidt tussen gedragingen en verklaringen. Bij een gedraging zou het dan, in de visie van de Regiopolitie, vermoedelijk moeten gaan om fysieke aanwezigheid van de korpschef of iets dergelijks. Als daarvan sprake is, komt het probleem m.i. in het geheel niet meer aan de orde omdat de contractuele binding dan totstand komt door degene die wél bevoegd is.
3.20 Bovendien is door Uw Raad aanvaard dat betekenis toekomt aan gedragingen ná het sluiten van de overeenkomst.(15) Het ligt dan voor de hand dat zulks a fortiori geldt voor anterieure gedragingen. Voorts kan ook het achterwege laten van een gedraging voldoende zijn.(16) In een dergelijk geval zal het vaak moeilijk zijn om een nauwkeurig tijdstip te fixeren waarop daarvan sprake was. Ook dat past slecht in de door het onderdeel voorgestane rechtsopvatting dat beslissend is het moment waarop de overeenkomst/binding totstand komt.
3.21 Het onderdeel behelst ten slotte nog een motiveringsklacht. Deze verwijt de Rechtbank te hebben miskend dat Hovax "vóór het sluiten van de overeenkomst heeft begrepen dat niet [betrokkene 2] maar de Korpschef bevoegd was".
3.22 Deze klacht loopt m.i. vast in art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waar een dergelijke stelling in feitelijke aanleg is betrokken.
3.23 Omdat het gaat om een maatschappelijk belangrijke kwestie ga ik er inhoudelijk op in. Ik wil best toegeven dat hier in zekere zin iets wringt. Dat houdt evenwel verband met de feilen van het handelsverkeer bezien vanuit een strikt juridische optiek.(17)
3.24 Mij is uit eigen wetenschap bekend dat dagelijks oneindig veel afspraken worden gemaakt door personen die daartoe formeel de bevoegdheid missen. Dat gebeurt in allerlei variaties en settingen. De vraag of de wederpartij in een concreet geval op grond van een gedraging van de (formeel onbevoegdelijk) vertegenwoordigde mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, zal van geval tot geval moeten worden bezien.(18) Abstracte regels kan men daarvoor niet formuleren zonder het risico te lopen dat het handelsverkeer ernstig wordt belemmerd.
3.25 Een mededeling in een concept-overeenkomst dat X de overeenkomst moet tekenen, of dat Y door X wordt vertegenwoordigd kán inderdaad betekenen dat een ander dan X geen bindende afspraken mag maken. Dat behoeft evenwel niet zo te zijn. Het kan bijvoorbeeld impliceren dat die ander formeel onbevoegd is en daarom formeel niet mag tekenen maar dat hij wél afspraken mag maken, zoals trouwens ook tot zijn taak behoort. Voor juristen klinkt dat allicht wonderlijk, maar de (wereld)handel en het zakenleven zouden tot stilstand komen wanneer juristen aan het roer zouden staan. Standaardpraktijken storen zich niet steeds aan juristerij en/of zijn daarvan zelfs niet op de hoogte. Dat geeft soms brokken. Maar men dient m.i. in het oog te houden dat het recht er mede toe dient om een goed en vlot lopend handelsverkeer mogelijk te maken. Zowel het BW als de rechtspraak van Uw Raad hebben daar op talloze plaatsen ruim oog voor.
3.26 Men ziet wel concept-overeenkomsten waarin een voorbehoud wordt gemaakt voor goedkeuring van de directie, raad van commissarissen en dergelijke meer. In zo'n situatie is de zaak m.i. duidelijk. Voordat daarvan sprake is, is er geen rechtsgeldige overeenkomst.(19)
3.27.1 In casu heeft de Regiopolitie niet aangevoerd dat de mededeling over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de korpschef een betekenis had als onder 3.26 vermeld. De vraag of aan een mededeling zoals [betrokkene 2] in casu heeft gedaan betekenis toekomt en zo ja welke lijkt mij een feitelijke kwestie. Voor toetsing in cassatie is in beginsel geen plaats tenzij de motivering onbegrijpelijk is of de rechter essentiële stellingen heeft veronachtzaamd. Noch het een, noch het ander is het geval.
3.27.2 De Rechtbank heeft in deze zaak aangenomen dat een mededeling als verwoord onder 3.26 niet (tijdig) is gedaan (eerste tussenvonnis rov. 5 tweede alinea). Zij is ervan uitgegaan dat hetgeen [betrokkene 2] wél heeft gezegd niet meebracht dat hij niet gerechtigd was om voor - wat ik thans maar aanduid als - de Regiopolitie bindende afspraken te maken. Dat oordeel is van feitelijke aard. Het is niet onbegrijpelijk, zeker niet tegen de achtergrond van de door de Rechtbank gegeven uitvoerige motivering.
3.28 Opmerking verdient nog dat de Rechtbank kennelijk en alleszins begrijpelijk acht heeft geslagen op [betrokkene 2]s getuigenverklaring die hierboven onder 2.2.2 werd geciteerd. Daarin wordt gezegd dat de ondertekening slechts een formaliteit was.(20) De Regiopolitie heeft [betrokkene 2]s verklaring, zoals al vaker werd opgemerkt, onderschreven. Hieruit kan bezwaarlijk een andere conclusie worden getrokken dan dat van een voorbehoud met een strekking als onder 3.26 genoemd in casu geen sprake was.
3.29 Ten slotte zij er nog op gewezen dat de door de Rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde gronden aansluiten bij het arrest Felix/Aruba en WGO/Koma.(21)
3.30 De klacht stuit hierop af, hoezeer ook kan worden erkend dat dit strikt juridisch (aan dogmatici) wellicht niet erg gemakkelijk valt uit te leggen. Ik sta daarbij nog wat langer stil.
3.31 Hoewel het hier gaat om een motiveringsklacht is het m.i. niet goed mogelijk deze gegrond te achten zonder het risico te lopen dat daardoor een veelheid van gevallen wordt beroerd.
3.32 Door te oordelen dat in situaties waarin bekend is dat iemand niet bevoegd is te tekenen nimmer vertrouwen in de zin van art. 3:61 lid 2 BW kan ontstaan dan wel dat in casu nadere motivering behoeft waarom in zo'n geval rechtens te honoreren vertrouwen bestaat, wordt in feite een algemene regel gegeven. Een regel inhoudend dat na een dergelijke mededeling door betrokkene geen afspraken kunnen worden gemaakt waaraan de "achterman" is gebonden.
3.33 In theorie zou het mogelijk zijn een regel te formuleren inhoudend dat in een geval als zojuist genoemd navraag moet worden gedaan naar de bevoegdheden van betrokkene. Voor de toekomst zou een dergelijke regel nuttig kúnnen zijn. Voor het verleden is dat minst genomen hoogst twijfelachtig. Ik vrees dat (grote delen van) de samenleving/het zaken- en handelsverkeer daarmee zouden worden overvallen. Zo'n regel zou chicaneurs of personen die door een onverwachte speling van het lot, ondanks een bewust genomen risico, onderhandelingen hebben afgerond die ongelukkig blijken uit te pakken in de kaart spelen. Aantrekkelijk kan ik dat niet vinden.
3.34 Ik besef dat mijn betoog - in elk geval voor een deel - is gebaseerd op een uiteraard noodgedwongen beperkte - zij het jarenlange - eigen ervaring in het bedrijfsleven. Daarom heb ik in de onroerend goed wereld enige navraag laten doen naar de bestaande opvattingen. Mijn vrees werd daardoor bepaaldelijk gesterkt.
3.35 In gevallen als de onderhavige is grote voorzichtigheid geboden. Daarom zou ik, in elk geval voor het verleden, zoveel mogelijk vrijheid willen laten aan de feitenrechter.
3.36 Onderdeel 3 klaagt erover dat de Rechtbank is blijven steken in de vraag of Hovax heeft mogen vertrouwen op de bevoegdheid van [betrokkene 2] zonder zich de vraag te stellen of zij daarop ook daadwerkelijk heeft vertrouwd.
3.37 Erkend kan worden dat de Rechtbank niet met zoveel woorden zegt dat sprake is geweest van daadwerkelijk vertrouwen. Het ligt evenwel duidelijk in rov. 5 besloten.
3.38 Hierbij verdient nog vermelding dat de Rechtbank zich - niet geheel onbegrijpelijk gezien de schier eindeloze stellingen over en weer - met name heeft gericht op de stellingen van de Regiopolitie zoals in haar eerste tussenvonnis in rov. 4 weergegeven. De door het onderdeel aangeroerde kwestie speelde daarin geen rol.
3.39 Alle klachten van het middel vinden in het bovenstaande hun Waterloo.
4. De schadebeperking in het principale én incidentele beroep
De verst strekkende klacht van het incidentele beroep
4.1 Onderdeel I van het incidentele middel is van de verste strekking waar het gaat om de verzaking van de schadebeperkingverplichting. Uit overwegingen van doelmatigheid ga ik eerst daarop in.
4.2 Deze klacht strekt ten betoge dat de Regiopolitie geen beroep heeft gedaan op verzaking van de schadebeperkingsplicht en dat de Rechtbank daarop dan ook niet had mogen ingaan.
4.3 Het is zeker niet nodig dat de aansprakelijke persoon sacrale woorden in de mond neemt. Daarom is niet vereist dat art. 6:101 BW wordt genoemd en evenmin dat het woord schadebeperking valt.(22) Ten minste is vereist dat uit de stellingen van de aansprakelijke valt af te leiden dat hij een beroep doet op feiten of omstandigheden die toepassing van het leerstuk in beeld brengen.
4.4.1 Zulks is in overeenstemming met rechtspraak van Uw Raad.(23) Het is recentelijk nog verdedigd door mijn ambtgenoot Huydecoper. Hij meent dat het op de weg ligt van de debiteur die zijn aansprakelijkheid op de voet van art. 6:101 BW verminderd wil zien, om concreet te stellen (en waar nodig aannemelijk te maken) dat de benadeelde niet heeft voldaan aan wat redelijkerwijs met het oog op de beperking van de schade van hem mocht worden gevergd.(24) Dit betoog onderschrijf ik gaarne. In die zaak kwam Uw Raad er niet aan toe omdat, zoals de A-G reeds aangaf, het middel die kwestie niet aan de orde stelde.(25)
4.4.2 Deze uitkomst strookt m.i. ook met art. 6 EVRM dat, zoals ik vaker heb benadrukt, ook materieelrechtelijke betekenis begint te krijgen. Zou worden aanvaard dat een rechter en al helemaal een appèlrechter gehouden of gerechtigd is om uit zichzelf allerlei nieuwe feitelijke kwesties aan te snijden dan heeft dat terstond repercussies voor de duur van de procedure. Deze zaak is daarvan een treffend voorbeeld. Na het eerste tussenvonnis waarin de Rechtbank deze kwestie ter sprake brengt, is met het debat over (vrijwel) alleen dit punt ruim drie jaar heen gegaan. Dat lijkt mij (veel) te lang. Het is een zelfstandige reden om te verlangen dat de meest gerede partij de kwestie - ik zou menen ruim vóór het einde van de procedure - adequaat aankaart.
4.5 Dat brengt ons bij de vraag of de Regiopolitie vóór het eerste tussenvonnis aandacht aan dit punt heeft besteed. Partijen hebben drie plaatsen in de stukken aangewezen waar dit naar hun mening zou (kunnen) zijn geschied.(26) Andere heb ik niet kunnen vinden zodat ik me hiertoe beperk.
4.6 Ik stel voorop dat het bij een beroep op verzaking van de schadebeperkingsplicht op de voet van art. 6:101 BW gaat om een stelling die op het volgende neerkomt: er is (mogelijk) wel schade maar deze moet de benadeelde voor eigen rekening houden. Immers had hij maatregelen moeten nemen om de schade te verkleinen. Dat heeft hij niet gedaan.(27)
4.7 Hovax heeft in de eerste plaats gewezen op de cva onder 20. Daar komt een stelling voor die inhoudt dat het pand later is verhuurd en dat Hovax zich daarover moet uitlaten.
4.8 Deze stelling heeft met de onderhavige problematiek niets te maken. Zij ziet immers op de vraag naar de omvang van de schade.
4.9 Vervolgens is gewezen op de mva onder 4.3 Dit betoog heeft betrekking op de precontractuele fase. De Rechtbank is daaraan niet toegekomen. Uiterst subsidiair wordt de schade ter plaatse betwist. De Regiopolitie voegt daaraan toe dat eventuele huurderving "bevestigt dat wellicht (...) niet alleen de Regiopolitie maar ook andere gegadigden terecht niet tot huur bereid bleken terwijl Hovax niet bereid is gebleken wat aan de staat van het gehuurde te doen."
4.10 Dit betoog past in een geheel ander kader. Zoals hiervoor al werd aangestipt heeft de Regiopolitie zich, te laat in de ogen van de Rechtbank, op het standpunt gesteld dat de staat van onderhoud te wensen overliet. Daarom wilde zij - in haar visie - de overeenkomst niet aangaan. De geciteerde passage brengt tot uitdrukking dat de Regiopolitie terecht klaagde over de staat van het onderhoud; anderen deden dat immers ook. Met de onderhavige kwestie heeft dat betoog niet van doen.
4.11 Ten slotte zou nog betekenis toekomen aan nr 7.1 van de mva. Daarin wordt gezegd dat geen verzet wordt gepleegd tegen de vermeerdering van eis. Daarop volgt dat Hovax de schade niet heeft aangetoond. "(V)oor vergoeding van schade in welke hoogte en uit welke hoofde dan ook [is] geen grondslag aanwezig" zo rondt de beschouwing af.
4.12 Ook dit exposé ziet niet op de onderhavige materie. Het heeft slechts betrekking op de schade en de vraag of er een grond bestaat deze voor rekening van de Regiopolitie te brengen.
4.13 De Regiopolitie beroept zich ten slotte nog op een onderdeel van de vordering van Hovax in de inleidende dagvaarding. Die post zou "kennelijk" stoelen op "de gedachte dat ook redelijke kosten ter beperking van de schade voor vergoeding in aanmerking komen".(28) Ik begrijp deze poging. Zij verliest evenwel uit het oog dat het op de weg van de aansprakelijke persoon ligt op de kwestie in te gaan. Dat hij dat niet doet, is des te opmerkelijker wanneer zou moeten worden aangenomen dat hij door de schuldeiser reeds op het probleem was geattendeerd. Het is dan van tweeën een: ofwel hij heeft blijkbaar geen behoefte om beroep te doen op art. 6:101 BW (hetgeen zijn goed recht is) of hij heeft het exposé niet gelezen als doelend op art. 6:101 BW. Dit laatste is het meest plausibel, zoals het woordje "kennelijk" ook onderkent.
4.14 Begrijpelijkerwijs betoogt de Regiopolitie thans dat de Rechtbank in haar stellingen een beroep op eigen schuld heeft gelezen (s.t. onder 3.8). Zij geeft niet aan waaruit dat valt af te leiden. Dat is ook begrijpelijk. Zo'n passage is in het vonnis immers niet te vinden. Het gaat mij veel te ver om uit de enkele omstandigheid dat de Rechtbank zich geroepen heeft gevoeld om op de schadebeperkingsplicht in te gaan af te leiden dat zij een beroep daarop in de stukken heeft ontwaard. Eens te meer nu dat er, zelfs met goede wil, niet in kán worden gelezen.
4.15 Ik veroorloof mij hier nog een enigszins speculatieve gedachte te opperen. De reden waarom de Rechtbank de kwestie heeft aangesneden, houdt vermoedelijk hiermee verband dat zij het minder bevredigend vond de volle schade te moeten toewijzen. Daarom heeft zij, naar ik veronderstel, gezocht naar een weg om zulks te voorkomen.
4.16 In zekere zin is de benadering van de Rechtbank bevredigend. Geheel overtuigd van de juistheid van de door haar bereikte uitkomst ben ik niet. Deze is, naar ik geneigd ben te denken, nogal sterk gebaseerd op wijsheid achteraf. Het is in mijn ogen een nogal grote stap om een verhuurder die zich liet adviseren door een makelaar, die - volgens deskundigen - voldoende marketing heeft bedreven(29), op te knopen aan de omstandigheid dat hij een te hoge huur zou hebben gevraagd. Dat klemt in het bijzonder nu 1) de gevraagde huur reeds lager lag dan die welke de Regiopolitie aanvankelijk wilde betalen, 2) de vraag veel kleiner was dan het aanbod en 3) het kennelijk ging om een minder aantrekkelijk pand.(30)
4.17 Ik sta hierbij stil om aan te geven dat het slagen van het onderdeel op een formele grond zeker niet aanstonds leidt tot een materieel onbevredigende uitkomst.
De resterende klachten van het principaal beroep
4.18 Gegrondbevinding van onderdeel I van het incidentele middel brengt mee dat de Rechtbank m.i. geen oordeel had mogen geven over de problematiek van de schadebeperking op de voet van art. 6:101 BW. Dat raakt terstond de resterende klachten van het principale beroep.
4.19 Onderdeel 4 behelst een inleiding. Als ik het goed zie dan zijn de onderdelen 5 tot 9 onderling verweven en bevatten zij tezamen één klacht. Deze richt zich uitsluitend tegen de bepaling door de Rechtbank van de schade die op de voet van art. 6:101 BW voor rekening van Hovax moet blijven.
4.20 Aan deze klacht is het belang komen te ontvallen nu de Rechtbank niet had mogen ingaan op deze kwestie. Zonder dat verder uit te werken, voeg ik hieraan toe dat de klacht(en) m.i. bij inhoudelijke bespreking zou(den) falen.
Bespreking van de resterende klachten van het incidentele beroep
4.21 De resterende klachten - de onderdelen II en III - behelzen uitsluitend klachten over het oordeel nopens de schadebeperking op de voet van art. 6:101 BW. Ook daaraan is het belang komen te ontvallen. Ik ga er daarom evenmin op in.
5. Afdoening
5.1 In het eerste tussenvonnis heeft de Rechtbank aangenomen dat een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Dat oordeel wordt m.i. tevergeefs bestreden; zie onder 3.
5.2 In het tussenvonnis van 9 december 1999 heeft zij beslist dat de schade van Hovax f 907.582,39 is (rov. 2; herhaald in het eindvonnis in rov. 1). Dat oordeel is in cassatie niet bestreden. Bij de bepaling van genoemd bedrag is rekening gehouden met de door Hovax van derden ontvangen huur.
5.3 In het eindvonnis geeft de Rechtbank aan dat alleen nog behoeft te worden ingegaan op de verplichting tot schadebeperking (rov. 1). De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 11 mei 1994 (rov. 5). Ook deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden.
5.4 Enigszins in strijd met rov. 1 van het eindvonnis - maar in cassatie niet bestreden - heeft de Rechtbank ten slotte nog geoordeeld dat Hovax nog aanspraak kan maken op een bedrag van f 3.280,93 (rov. 6). Dit bedrag kan daarom m.i. worden opgeteld bij het onder 5.2 genoemde bedrag. Dat komt daarmee op f 910.863,32.
5.5 Uit het dictum blijkt dat volgens de Rechtbank de wettelijke rente over het onder 5.4 genoemde bedrag van f 3.280,93 eveneens is gaan lopen vanaf 11 mei 1994. Dat wordt in cassatie niet bestreden.
5.6 M.i. kan Uw Raad de zaak zelf afdoen door toewijzing van het onder 5.4 vermelde bedrag van f 910.863,32 (= Euro 413.331,75), met de wettelijke rente vanaf 11 mei 1994.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
* vernietiging van het vonnis van de Rechtbank van 30 juli 1998, doch uitsluitend voor zover daarin een oordeel wordt gegeven over de (mogelijke) gevolgen van verzaking van de schadebeperkingsplicht;
* vernietiging van het vonnis van 9 december 1999 voorzover het op meer betrekking heeft dan vaststelling van de schade op
f 907.582,39 en bepaling van de ingangsdatum van de wettelijke rente;
* vernietiging van het vonnis van 5 oktober 2000;
* vernietiging van het eindvonnis voor zover betrekking hebbend op de bedragen die op de voet van art. 6:101 BW voor rekening van Hovax blijven en het daarmee onder 2 corresponderende dictum;
* veroordeling van de Regiopolitie tot betaling aan Hovax van
Euro 413.331,75, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 mei 1994;
* verwerping van het beroep tegen het eindvonnis van de Rechtbank voor het overige (d.w.z. dat hetgeen in het dictum onder 1, 3, 4 en 5 is vermeld in stand blijft);
* veroordeling van de Regiopolitie in de kosten van het principale en incidentele beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Advocaat-Generaal
1 De dagvaarding vermeldt geen maand. Wel komt onder het jaartal de mysterieuze mededeling "Floris" voor.
2 Zie met name rov. 7 van het vonnis van de Kantonrechter. Ik laat de gemeente bij de verdere weergave van het procesverloop weg. Geheel terecht is dat niet, met name niet in het kader van de vertegenwoordigingskwestie. Partijen hebben dat m.i. uit het oog verloren.
3 Cva onder 18.
4 Uit het tussenvonnis van 5 oktober 2000 blijkt dat deskundigen - ongetwijfeld naar aanleiding van het vorige tussenvonnis - hun werkzaamheden (volgens de Rechtbank) bijna hadden afgerond in overleg met de raadslieden van partijen (rov. 1). De chronologie is hier moeilijk te begrijpen. Met name is niet goed duidelijk hoe deskundigen die op 19 september hebben gerapporteerd op 5 oktober "bijna" klaar konden zijn.
5 Stb. 1994, 27.
6 Inleiding op de Politiewet 1993, Schuurman & Jordens 10 (1999) blz. 22 onder 2.
7 Volgens een bij cve gevoegde inventarislijstje zou de datum 8 april 1993 zijn.
8 Zie onder 2.2.2.
9 Overgelegd bij cve.
10 HR 17 december 1999, NJ 2000, 184 rov. 3.4, verwijzend naar de conclusie van A-G Hartkamp voor dit arrest onder 6.
11 HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82.
12 Vgl. hetgeen hierboven onder 2.8.4 werd vermeld.
13 Zie onder 3.4.
14 Zie onder veel meer HR 12 januari 2001, NJ 2001, 157; HR 9 augustus 2002, JOL 2002, 431; zie, in een bredere context, de conclusie van A-G Bakels voor HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 582.
15 HR 12 januari 2001, NJ 2001, 157 rov. 3.4.
16 Bijvoorbeeld HR 1 maart 1968, NJ 1968, 246 GJS.
17 Reeds in het arrest Vas Dias/Salters, HR 6 mei 1926, NJ 1926, 721 werd gewezen op de eisen van het maatschappelijk verkeer.
18 Zie bijvoorbeeld Rechtshandeling en Overeenkomst (Bloembergen) 1998 nr 102.
19 Zie nader Verbintenissenrecht (Blei Weissmann) art. 217-227 aant. 88.
20 Verklaringen in de trant van "het kan wel zijn" houden veelal in dat hetgeen daarop volgt daadwerkelijk zo is. Hoe dat zij: de uitleg van zo'n verklaring is voorbehouden aan de feitenrechter.
21 Resp. HR 27 november 1992, NJ 1993, 287 PvS rov. 3.3 en HR 27 januari 1984, NJ 1984, 545 G rov. 3.7.
22 Daar wijst de Regiopolitie in andere woorden met juistheid op; s.t. onder 3.8.
23 HR 12 april 1985, NJ 1986, 809 CJHB rov. 3.5. In gelijke zin in het algemene kader van art. 6:101 BW ook HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 632 rov. 3.5. Zie voorts Schadevergoeding (Boonekamp) art. 101 aant. 21 en 47.
24 Voor HR 26 april 2002, NJ 2002, 325 onder 15.
25 Conclusie onder 16.
26 S.t. mrs Van Duijvendijk-Brand en Jehee onder 3.9 en mrs Schenck en Damsteegt onder 9.2.
27 Zie uitvoerig nader Schadevergoeding (Boonekamp) art. 101 aant. 36 e.v.
28 S.t. onder 3.10.
29 Zie onder 2.12.2.
30 Zie onder 2.12.1 en 2.12.2.