Daarvan is geen proces-verbaal opgemaakt. Zie de tot de stukken behorende brief van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2001.
HR, 05-09-2003, nr. R02/081HR
ECLI:NL:HR:2003:AF6609
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-09-2003
- Zaaknummer
R02/081HR
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
AF6609
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF6609, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF6609
ECLI:NL:HR:2003:AF6609, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6609
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑09‑2003
Mr. Keus
Partij(en)
Rekestnummer R02/081HR
Mr. Keus
Parket, 28 maart 2003
Conclusie inzake
[de vader]
tegen
[de moeder]
1. Feiten en procesverloop
1.1
Het gaat in deze zaak om de hoogte van de aan de vader opgelegde kinderalimentatie. In het bijzonder is aan de orde of het hof heeft veronachtzaamd dat de vader (in het kader van het co-ouderschap van partijen) reeds (de helft van de) kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voldoet en dat de moeder de kinderbijslag voor de kinderen ontvangt. Daarnaast is aan de orde of bij de vaststelling van de draagkracht van de vader buiten beschouwing mocht blijven dat hij na het uiteengaan van partijen minder is gaan werken.
1.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (a)
Partijen hebben gedurende ongeveer vijftien jaar een relatie gehad. Uit die relatie zijn op 13 juni 1994 respectievelijk 15 september 1997 [kind 1] en [kind 2] geboren. In november 1999 zijn partijen uit elkaar gegaan.
- (b)
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit.
- (c)
Partijen delen de zorg voor de kinderen. Gedurende de ene helft van de week verblijven de kinderen bij de moeder, gedurende de andere helft van de week bij de vader.
1.3
Bij verzoekschrift van 10 augustus 2000 (ingekomen ter griffie op 11 augustus 2000) heeft de moeder de onderhavige procedure ingeleid. De moeder heeft verzocht de vader te veroordelen tot het betalen van een maandelijkse bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen van f 375,00 per kind. De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4
Nadat op 14 mei 2001 een mondelinge behandeling had plaatsgehad1., heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 4 juli 2001 bepaald dat de vader met ingang van 1 februari 2000 een bedrag van f 375,00 per kind per maand, te verhogen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de kinderen kan of zal worden verleend, aan de moeder is verschuldigd. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen, dat de vaste lasten worden gedragen door de moeder, die ook de kinderbijslag ontvangt (rov. 4, derde volzin).
1.5
De vader heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam. Hij heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek tot kinderalimentatie af te wijzen, dan wel een zodanig lagere bijdrage vast te stellen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. De moeder heeft verzocht de vader in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek in appel af te wijzen. Het hof heeft, na de zaak op 17 juni 2002 ter terechtzitting te hebben behandeld, de beschikking waarvan beroep bij beschikking van 1 augustus 2002 bekrachtigd.
1.6
De vader heeft tijdig2. cassatieberoep ingesteld. De moeder heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1
Het cassatiemiddel is verdeeld in drie onderdelen, die alle motiveringsklachten omvatten. Volgens vaste rechtspraak kunnen aan de motivering van uitspraken waarin de hoogte van een bijdrage in het levensonderhoud wordt vastgesteld en die uitsluitend het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden betreffen, geen hoge eisen worden gesteld3.. Daarnaast geldt, dat de rechter niet gehouden is alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij gebruik heeft gemaakt4..
Hiertegenover staat, dat de feitenrechter wel is gehouden op essentiële stellingen van partijen te responderen, ook als deze stellingen betrekking hebben op draagkracht of behoefte van de alimentatieplichtige of -behoeftige5.. Voorts geldt - en dat is niet anders voor een beschikking waarbij de rechter de hoogte van een onderhoudsverplichting vaststelt - dat iedere rechterlijke uitspraak tenminste zo gemotiveerd moet zijn, dat zij voldoende inzicht biedt in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken6..
2.2
Vooruitlopende op de bespreking van de onderdelen merk ik op dat een vaststelling van de alimentatie, zonder dat althans enig inzicht wordt geboden in de gekozen berekeningsmethode en de wijze waarop de vastgestelde omstandigheden daarin zijn betrokken, al snel niet meer aan de hiervoor bedoelde "ondergrens" van een (voldoende inzicht biedende) motivering voldoet. Dat geldt in het bijzonder in een geval als het onderhavige, waarin de vaststelling van een reële onderhoudsbijdrage van vele factoren afhankelijk is.
Onderdeel I
2.3
Onderdeel I is onderverdeeld in zes subonderdelen. De subonderdelen I.1 t/m 1.6 (waarvan de subonderdelen 1.1 en 1.3 geen klacht bevatten) richten zich tegen het slot van rov. 3.2, bezien in het licht van rov. 3.4. In rov. 3.2 heeft het hof als volgt overwogen:
"3.2.
Uitgangspunt is dat beide ouders verplicht zijn naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De vader verdiende in mei 2001 omstreeks f. 4.600,-- netto per maand inclusief vakantietoeslag. De moeder verdiende in februari 2001 omstreeks f. 2.460,-- netto per maand inclusief vakantietoeslag, zodat het gezamenlijk netto maandinkomen van partijen vanaf mei 2001 gesteld kan worden op f. 7.060,-- per maand. Het daarbij behorende eigen aandeel in de kosten van de kinderen bedraagt omstreeks f 1.250,-- per maand. De vader is van mening dat hij tweederde in de kosten van de kinderen dient bij te dragen en de moeder voor eenderde. Op grond van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de door de rechtbank opgelegde bijdrage in ieder geval redelijk in overeenstemming is met de door de vader gestelde en overigens door de moeder betwiste afspraak omtrent de verdeling van de kosten van de kinderen."
Rov. 3.4 luidt aldus:
"3.4.
Nu partijen feitelijk de zorg voor de kinderen delen zal het hof uitgaan van een draagkrachtpercentage van 52,5 % en het verschil tussen de alleenstaande ouder- en alleenstaande norm in aanmerking nemen bij het eigen levensonderhoud. (...)."
De subonderdelen klagen erover dat hetgeen het hof aan het slot van rov. 3.2 overweegt, onverenigbaar is met de vaststelling in rov. 3.4, dat de vader en de moeder feitelijk de zorg voor de kinderen delen. Dat de vader en de moeder feitelijk de zorg voor de kinderen delen, impliceert immers dat de vader al een deel (subonderdeel I.4 gaat uit van de helft) van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, anders dan in de vorm van een aan de moeder te betalen bijdrage, voor zijn rekening neemt. Ervan uitgaande dat het door het hof berekende eigen aandeel van de ouders van f 1.250,00 voor 2/3 deel door hem moet worden gedragen, terwijl hij al de helft van dat bedrag in het kader van het co-ouderschap voor zijn rekening neemt, becijfert de vader in subonderdeel I.5 dat hij nog een bedrag van f 208,00, oftewel f 104,00 per kind per maand, aan de moeder zou moeten uitkeren. Bij die stand van zaken is het oordeel van het hof dat de door de rechtbank opgelegde bijdrage van f 375,00 per kind per maand "redelijk in overeenstemming is met de door de vader gestelde en overigens door de moeder betwiste afspraak omtrent de verdeling van de kosten van de kinderen" (volgens welke afspraak de vader en de moeder de kosten van de kinderen in een verhouding van 2:1 zouden delen7.) volgens de vader niet begrijpelijk.
2.4
Het onderdeel gaat (althans in de subonderdelen I.4 en I.5) uit van de veronderstelling, dat de vader reeds de helft van de kosten van verzorging en opvoeding in het kader van het co-ouderschap voor zijn rekening neemt. Indien deze veronderstelling als de kern van onderdeel I wordt gezien, moet het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag falen. In cassatie staat niet vast dat de vader de helft van de kosten van verzorging en opvoeding in het kader van zijn co-ouderschap voldoet. Het hof heeft hierover niets vastgesteld. Voorts leidt ook het feit dat de kinderen even veel tijd bij de vader als bij de moeder verblijven8., niet dwingend tot de conclusie dat de vader (als verzorgende ouder) de helft van de kosten van verzorging en opvoeding voldoet. Het is immers mogelijk, dat een van beide ouders de vaste lasten van de kinderen voor zijn of haar rekening neemt, hetgeen bij het vaststellen van de door de vader te betalen bijdrage ook het uitgangspunt van de rechtbank is geweest:
"4.
(...) De rechtbank zal daarbij, gelet op hetgeen partijen verdeeld houdt, een regeling treffen waarbij als uitgangspunt geldt dat de vrouw, die immers ook de kinderbijslag ontvangt, de vaste lasten van de kinderen zal dragen. Daaronder zijn onder meer kleding en schoolgeld begrepen. (...)"
Onderdeel I verwijst ook niet naar stellingen van de vader in hoger beroep, waaruit zou volgen dat - in afwijking van hetgeen de rechtbank aan haar uitspraak ten grondslag heeft gelegd - de helft van de kosten van verzorging en opvoeding voor zijn rekening zou komen9..
2.5
Het feit dat de kinderen gedurende de helft van de week bij de vader verblijven, impliceert wel dat de vader althans een deel van de kosten van de kinderen, anders dan in de vorm van een door hem aan de moeder te betalen bijdrage, voor zijn rekening neemt. Naar mag worden aangenomen zullen in ieder geval de aan het verblijf van de kinderen bij de vader verbonden kosten als die van huisvesting en al wat daarmee samenhangt, van eten, drinken, toiletartikelen etcetera, op de vader drukken. Men kan de in het onderdeel (en meer in het bijzonder in subonderdeel I.6) neergelegde klacht ook aldus lezen dat niet duidelijk is of en hoe het hof met de aan het verblijf van de kinderen bij de vader verbonden kosten rekening heeft gehouden.
Wordt de klacht aldus opgevat, dan meen ik dat zij slaagt. In rov. 3.2 heeft het hof zich ertoe beperkt vast te stellen met welk bedrag partijen gezamenlijk in de kosten van de kinderen (het "eigen aandeel in de kosten van de kinderen"10.) dienen bij te dragen. Voorts is het hof aan het slot van rov. 3.2 op grond van de door de vader gestelde, maar door de moeder betwiste afspraak er kennelijk (en althans veronderstellenderwijze) van uitgegaan dat de vader en de moeder het "eigen aandeel" van de ouders in een verhouding van 2:1 dienen te dragen11.. Volgens het hof is de door de rechtbank aan de vader opgelegde bijdrage, die ongeveer 2/3 (meer precies: 3/5) van het gezamenlijke "eigen aandeel" bedraagt, "redelijk" met de bedoelde afspraak in overeenstemming. In een geval als het onderhavige, waarin beide ouders als gevolg van het co-ouderschap met kosten van verzorging en opvoeding worden geconfronteerd, laat zich uit de verhouding waarin zij het "eigen aandeel" moeten dragen, echter niet zonder meer een door de ene ouder aan de andere ouder te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen afleiden. Daarbij zullen ook de kosten die voor elk van beide ouders uit hun verzorgende rol in het kader van het co-ouderschap voortvloeien, in aanmerking moeten worden genomen. Een door de ene ouder aan de andere ouder te betalen bijdrage moet de uit het co-ouderschap voortvloeiende kostenverdeling als het ware corrigeren en haar met de beoogde verdeling van het "eigen aandeel" in overeenstemming brengen. Dat element ontbreekt waar het hof heeft getracht de door de rechtbank opgelegde bijdrage met de (mogelijk) door partijen afgesproken verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding in verband te brengen. Het hof heeft de (mogelijk) door partijen beoogde verdeling direct in een als bijdrage door de vader te betalen, evenredig deel van het gezamenlijke "eigen aandeel" vertaald, zonder acht te slaan op de kosten van verzorging en opvoeding waarmee de vader in diens rol van (mede-)verzorgende ouder wordt geconfronteerd. Die benadering kan mijns inziens geen stand houden.
2.6
Hoewel het onderdeel daarover niet met zoveel woorden klaagt, wijs ik erop dat de hiervóór (onder 2.4) geciteerde overweging van de rechtbank, inhoudende dat de moeder de vaste lasten voor haar rekening zal nemen, niet in het - door het hof bekrachtigde - dispositief van de beschikking is overgenomen; evenmin heeft het hof deze overweging op andere wijze uitdrukkelijk tot de zijne gemaakt. Overigens zou ook een uitdrukkelijke bepaling dat de moeder, die de kinderbijslag ontvangt, de vaste lasten van de kinderen dient te dragen, de hiervoor gesignaleerde bezwaren tegen de door het hof gevolgde benadering niet volledig ondervangen. Hooguit zou een dergelijke bepaling tot een meer evenwichtige verdeling van de niet door de ontvangen kinderbijslag gedekte kosten van de kinderen leiden. Ook dan gaat het echter niet aan de beoogde verhouding waarin partijen het "eigen aandeel" dienen te dragen, rechtstreeks in een door de vader aan de moeder te betalen bijdrage te vertalen, zonder daarbij in aanmerking te nemen dat een deel van de kosten van de kinderen al direct op de vader als (mede-)verzorgende ouder in het kader van het co-ouderschap drukt.
Onderdeel II
2.7
Onderdeel II omvat twee subonderdelen.
2.8
Subonderdeel II.1 klaagt erover, dat uit de bestreden beschikking niet blijkt of het hof rekening heeft gehouden met de omstandigheid, dat de moeder de kinderbijslag ontvangt. Het subonderdeel verwijst naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 juni 2002 (p. 3), bij welke gelegenheid de moeder het volgende heeft opgemerkt:
"Ik ontvang kinderbijslag voor beide kinderen, dit is zo afgesproken zodat het hof daarvan kan uitgaan. Ik zie dat de vader de afspraak met betrekking tot de kinderbijslag bevestigt."
2.9
Het subonderdeel stelt terecht, dat uit deze passage blijkt dat tussen partijen vaststaat dat de moeder de kinderbijslag ontvangt. Voorts is het juist, dat hiervan in de bestreden beschikking geen melding wordt gemaakt, noch in verband met de omstandigheden die ten aanzien van partijen zijn gebleken (de rov. 2.3-2.4), noch in verband met de beoordeling van het hoger beroep (de rov. 3.1 t/m 3.5).
Het hof, dat van een "eigen aandeel in de kosten van de kinderen" heeft gesproken, heeft daarmee kennelijk gerefereerd aan het in het "rapport van de werkgroep alimentatienormen NVvR i.s.m. het NIBUD"12. gehanteerde begrip "eigen aandeel ouders in de kosten van het kind". In het genoemde rapport is dit begrip omschreven als het deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun inkomsten zonder bijtelling van kinderbijslag wordt bestreden. Het door het hof als "eigen aandeel" genoemde bedrag representeert derhalve de uit de inkomsten van partijen te bestrijden en niet door de ontvangen kinderbijslag gedekte kosten van de kinderen.
Zoals hiervoor al aan de orde kwam, kan op grond van een beoogde verdeling van het "eigen aandeel" niet een door de ene ouder aan de andere ouder te betalen bijdrage worden bepaald zonder daarbij in aanmerking te nemen hoe de (niet door de kinderbijslag gedekte) kosten van de kinderen feitelijk over beide ouders zijn verdeeld. Daarbij is inderdaad mede van belang aan welke ouder de kinderbijslag wordt betaald. De door deze ouder in het kader van het co-ouderschap gemaakte kosten van verzorging en opvoeding moeten immers buiten beschouwing blijven, voor zover zij uit de ontvangen kinderbijslag kunnen worden bestreden. Ik meen derhalve dat (in het spoor van onderdeel I) ook subonderdeel II.1 slaagt.
2.10
Subonderdeel II.2 klaagt erover, dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat het hof acht heeft geslagen op de gegevens die de vader bij brief van 4 juni 2002 aan het hof heeft toegezonden. De bij die brief in het geding gebrachte overzichten getuigen ervan dat kosten voor de kinderen met betrekking tot school, verenigingen, kleding en schoeisel (conform de afspraak) tussen partijen plachten te worden verdeeld, aldus het subonderdeel.
2.11
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Het hof is niet gehouden om alle gegevens die partijen hebben verstrekt, in zijn arrest op te sommen. Voor zover het subonderdeel aldus moet worden gelezen, dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met door de vader overgelegde stukken waaruit blijkt dat hij met de moeder de vaste kosten van de kinderen deelt, faalt het reeds op grond van art. 426a lid 2 Rv, omdat de vader niet heeft vermeld waar hij heeft geponeerd dat hij en de moeder de vaste kosten van de kinderen delen13.. Ten overvloede voeg ik daaraan toe dat ik in de processtukken van de vader in hoger beroep geen concrete stelling over een deling van de vaste kosten van de kinderen heb aangetroffen. Van het hof kan niet worden verlangd dat het een dergelijke stelling destilleert uit een grote hoeveelheid zonder nadere toelichting overgelegde stukken, te minder nu het uitgangspunt van de door de rechtbank getroffen voorziening was, dat de moeder de vaste lasten van de kinderen zou (gaan) dragen.
Onderdeel III
2.12
Onderdeel III is verdeeld in zes subonderdelen, die zich richten tegen rov. 3.3. Subonderdeel III.1 bevat een inleiding. De subonderdelen III.2 en III.3 richten zich tegen het oordeel van het hof, dat bij de vaststelling van de draagkracht van de vader het feit dat hij 24 uur per week is gaan werken, buiten aanmerking moet blijven:
"3.3.
(...) In de onderhavige procedure blijkt echter uit de door de vader overgelegde correspondentie met zijn werkgever over het onderwerp ouderschapsverlof, dat het aantal werkuren op uitdrukkelijk verzoek van de vader per 1 mei 2002 is teruggebracht van 30 naar 24 uur. De moeder heeft onweersproken gesteld dat er vanaf het moment van uiteengaan voor de donderdag een goed lopende oppasregeling is. De stelling van de vader dat als de moeder 24 uur per week werkt, het ook redelijk is dat hij 24 uur per week werkt, gaat niet op. De vader heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de van mei 2001 tot mei 2002 bestaande ouderschapsregeling in het belang van de kinderen aanpassing behoefde. Nu het bij het bepalen van de draagkracht gaat om het inkomen dat een alimentatieplichtige zich redelijkerwijs kan verwerven, zal het hof met betrekking tot de vader het inkomen vanaf mei 2001 als uitgangspunt nemen. (...)"
Subonderdeel III.3 (waarin de in subonderdeel III.2 summier geformuleerde klacht wordt uitgewerkt) stelt voorop dat het bij het bepalen van de draagkracht gaat om het inkomen dat een alimentatieplichtige zich redelijkerwijs kan verwerven. Volgens het subonderdeel bestaat er echter geen deugdelijke reden om in dit opzicht een onderscheid te maken tussen de vader en de moeder. Beiden zijn immers evenzeer met de zorg en opvoeding van de kinderen belast. Volgens de vader ontbreekt in de beschikking een motivering van het onderscheid dat het hof niettemin ten aanzien van de arbeidstijd tussen hem en de moeder heeft gemaakt.
2.13
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Juist is, dat bij de bepaling van de draagkracht van de vader dient te worden uitgegaan van het inkomen dat hij zich redelijkerwijs kan verwerven14.. Bij die beoordeling, die feitelijk is en in cassatie slechts zeer beperkt kan worden getoetst, speelt het inkomen dat de moeder zich verwerft of kan verwerven, geen rol. Ik merk daarbij op dat de beoordeling van de draagkracht van de vader, welke beoordeling ertoe strekt om na te gaan of het in zijn vermogen ligt de op basis van de behoefte vastgestelde bijdrage te voldoen, een andere is dan de beoordeling, in welke verhouding de vader en de moeder aan de kosten van verzorging en opvoeding dienen bij te dragen. In het kader van die laatste beoordeling kan aan de orde komen welk inkomen de moeder zich redelijkerwijs kan verwerven.
Terzijde merk ik op, dat uit de bestreden beschikking nauwelijks valt op te maken, hoe het hof heeft geoordeeld over de verhouding waarin partijen de kosten van de kinderen dienen te dragen; de enige overweging daarover is de verwijzing naar de door de vader gestelde maar door de moeder betwiste afspraak dat de vader voor 2/3 deel en de moeder voor 1/3 deel in de kosten van de kinderen bijdraagt15.. Daarover lees ik in onderdeel III echter geen klacht.
2.14
In rov. 3.3, tweede alinea, is het hof bij de bepaling van de draagkracht van de vader aan de vermindering van diens arbeidstijd per 1 mei 2002 (van 30 naar 24 uur) voorbij gegaan, onder meer omdat de moeder onweersproken heeft gesteld dat vanaf het moment van uiteengaan een goed lopende oppasregeling voor de donderdag geldt. Daartegen richt zich subonderdeel III.5. Ook subonderdeel III.5 moet mijns inziens falen. De vaststelling van het hof dat er voor de donderdag een "goed lopende oppasregeling" geldt, is feitelijk, niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Het subonderdeel bevat ook geen verwijzing naar stellingen van de vader in de feitelijke instanties, waaruit van ontoereikendheid van de bedoelde oppasregeling zou blijken. Met zijn klacht dat hij "invulling moet geven aan zijn verantwoordelijkheid middels een oppas en de moeder niet", ziet de vader eraan voorbij dat - zoals hiervoor al aan de orde kwam - in verband met de vaststelling van de draagkracht van de vader - waarbij wordt vastgesteld of de vader in staat is een bepaalde bijdrage ook daadwerkelijk te voldoen - de omstandigheden van de moeder geen rol spelen. Daarop stuit ook subonderdeel III.6 af.
2.15
Tot slot behandel ik subonderdeel III.4. Dit subonderdeel is gericht tegen de rov. 2.3 en 2.4, waarin het hof met betrekking tot de vader heeft vastgesteld dat "(h)ij is geboren op [geboortedatum] 1958 en alleenstaand" en met betrekking tot de moeder dat "(z)ij is geboren op [geboortedatum] 1963 en (...) een éénouder-gezin met de kinderen (vormt)". Het subonderdeel klaagt erover dat de basisfeiten die het hof aldus aan zijn beschikking ten grondslag heeft gelegd, op een onjuiste, althans onbegrijpelijke vaststelling berusten, nu beide ouders in gelijke mate met de zorg voor de kinderen zijn belast.
Bij de behandeling van onderdeel I kwam al aan de orde dat met het oog op de vaststelling van een door de ene ouder aan de andere ouder te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen van belang is hoe partijen de feitelijke zorg voor de kinderen hebben verdeeld. De aan die zorg voor de vader en de moeder verbonden kosten kunnen immers niet buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van de vraag of, om een bepaalde verdeling van het "eigen aandeel" te effectueren, een door de ene ouder aan de andere ouder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding moet worden opgelegd. In dat licht klaagt het subonderdeel naar mijn mening terecht over de feitelijke vaststellingen in de rov. 2.3 en 2.4, die een door partijen feitelijk (en gelijkelijk) gedeelde zorg voor de kinderen lijken uit te sluiten en in die zin niet verenigbaar zijn met rov. 3.4, waarin het hof (bij de vaststelling van de draagkracht van de vader) juist uitdrukkelijk van een feitelijk gedeelde zorg voor de kinderen uitgaat. Ik acht het subonderdeel daarom gegrond, waaraan naar mijn mening niet afdoet dat onderdeel III overigens slechts klachten over de vaststelling van de draagkracht van de vader omvat. In verband met de vaststelling van de draagkracht van de vader heeft het hof de omstandigheid dat partijen de zorg voor de kinderen feitelijk delen, wèl in aanmerking genomen. Ik verwijs naar rov. 3.4, waaruit blijkt dat het co-ouderschap bij de bepaling van de draagkracht van de vader is verdisconteerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2003
Het verzoekschrift tot cassatie is 14 oktober 2002 ter griffie ingekomen, en derhalve binnen de termijn van art. 426 lid 1 Rv.
Zie bij voorbeeld HR 24 november 1995, NJ 1996, 260; HR 26 juni 1998, NJ 1998, 672; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4, rov. 3.3 en HR 9 februari 2001, R00/047HR, JOL 2001, 103, rov. 3.3.
HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333; zie ook HR 4 september 1998, NJ 1998, 827: motiveringsklacht die is gericht tegen een vergissing in de vaststelling van de feiten op een punt dat in de redenering van het hof essentieel is, slaagt.
HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 494; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495.
Het hof heeft de afspraak aldus omschreven dat de vader 'tweederde in de kosten van de kinderen dient bij te dragen en de moeder voor eenderde'. Zie ook voetnoot 11.
Hiervan is het hof kennelijk wel uitgegaan. Zie rov. 3.4; zie voorts rov. 1 van de beschikking van de rechtbank.
Dat de vader ook in de vaste lasten van de kinderen meedeelt, ligt mogelijk wèl ten grondslag aan subonderdeel II.2. Zie verder mijn bespreking van dat subonderdeel in 2.11.
Het begrip is kennelijk ontleend aan het rapport van de werkgroep alimentatienormen NVvR i.s.m. het NIBUD, Trema 2001, nr. 1a, p. 31, waarin het begrip wordt afgezet tegen het begrip 'kosten van een kind'. Onder 'kosten van een kind' wordt verstaan 'het totaal per maand aan het kind bestede bedrag', het 'eigen aandeel ouders in de kosten van het kind' wordt omschreven als 'dat deel van de voormelde kosten dat door de ouders per maand uit hun inkomsten (zonder bijtelling van kinderbijslag) wordt bestreden'.
De rechtbank (die overigens uitging van een 'eigen aandeel' van f 2.240,00 per maand, te vermeerderen met de premie voor de ziektekostenverzekering tot 1 juni 2001) had, gelet op de draagkrachtruimte van de vader en die van de moeder, geoordeeld dat de vader 100% van de kosten van de kinderen voor zijn rekening dient te nemen; zie rov. 9 van de beschikking van 4 juli 2001. Daartegen richtte de vader zijn eerste grief. Volgens deze grief hebben partijen, ook voorafgaande aan de procedure, steeds als uitgangspunt genomen dat zij naar verhouding van hun bruto-inkomsten in de kosten van de kinderen zullen bijdragen. In dat verband verwees de vader naar een door de moeder in het inleidende verzoek onder 4 genoemde verhouding van 5:2, naar een door hem zelf berekende verhouding van 63:37 en naar een verhouding van 2:1, waarvan partijen oorspronkelijk zouden zijn uitgegaan. Kennelijk heeft het hof met het slot van rov. 3.2 op de eerste grief van de vader gerespondeerd.
Trema 2001, nr. 1a.
HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82.
Zie bijvoorbeeld HR 23 november 2001, NJ 2002, 280 m.nt. JdB. Zie de noot van De Boer onder 3 voor verdere vindplaatsen.
Zie hiervóór onder 2.5 en voetnoot 11.
Uitspraak 05‑09‑2003
Inhoudsindicatie
5 september 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R02/081HR MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. K.T.B. Salomons, t e g e n [de moeder], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
5 september 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/081HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
[de moeder], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 augustus 2001 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de uit de relatie van de moeder met verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - op respectievelijk 13 juni 1994 en 15 september 1997 geboren minderjarigen [kind 1] en [kind 2] ten laste van de vader met ingang van 1 januari 2000 vast te stellen op ƒ 375,-- per kind per maand.
De vader heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 4 juli 2001 het verzoek van de moeder met ingang van 1 februari 2000 toegewezen en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 1 augustus 2002 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- (i)
Partijen hebben gedurende ongeveer vijftien jaar een relatie gehad. Uit die relatie zijn op 13 juni 1994 respectievelijk 15 september 1997 [kind 1] en [kind 2] geboren. In november 1999 zijn partijen uit elkaar gegaan.
- (ii)
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit.
- (iii)
Partijen delen de zorg voor de kinderen. Gedurende de ene helft van de week verblijven de kinderen bij de moeder, gedurende de andere helft van de week bij de vader.
3.2
De moeder heeft verzocht de vader te veroordelen tot het betalen van een maandelijkse bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van ƒ 375,-- per kind. De Rechtbank heeft deze bijdrage op dit bedrag bepaald. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3
Onderdeel III.4 is gericht tegen de vaststelling van het Hof met betrekking tot de vader (in rov. 2.3) dat "(h)ij is geboren op [geboortedatum] 1958 en alleenstaand" en met betrekking tot de moeder (in rov. 2.4) dat "(z)ij is geboren op [geboortedatum] 1963 en (...) een éénouder-gezin met de kinderen (vormt)" en klaagt dat de feiten die het Hof aldus aan zijn beschikking ten grondslag heeft gelegd, niet verenigbaar zijn met rov. 3.4, waarin het hof juist uitdrukkelijk ervan uitgaat dat partijen feitelijk de zorg voor de kinderen delen. De vaststelling is inderdaad onbegrijpelijk, nu beide ouders in gelijke mate met de zorg voor de kinderen zijn belast.
3.4
Voorzover onderdeel I veronderstelt dat het Hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de vader in het kader van het co-ouderschap reeds de helft van de kosten van verzorging en opvoeding voor zijn rekening neemt, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het Hof daaromtrent niets heeft vastgesteld.
Voorzover onderdeel I ertoe strekt te betogen dat niet duidelijk is of en hoe het Hof met de aan het verblijf van de kinderen bij de vader verbonden kosten rekening heeft gehouden, geldt het volgende. Het Hof heeft in rov. 3.2 de vraag behandeld met welk bedrag partijen gezamenlijk in de kosten van de kinderen moeten bijdragen (het zogeheten "eigen aandeel in de kosten van de kinderen") en is daarbij veronderstellenderwijze ervan uitgegaan dat - volgens een door de vader gestelde doch door de moeder betwiste afspraak - de vader en de moeder het "eigen aandeel" van de ouders in een verhouding van 2:1 dienen te dragen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de door de Rechtbank aan de vader opgelegde bijdrage, die ongeveer 2/3 van het gezamenlijk "eigen aandeel" bedraagt, "redelijk" in overeenstemming met bedoelde afspraak is. Door aldus de (mogelijk) door partijen beoogde verdeling direct in een als bijdrage door de vader te betalen evenredig deel van het gezamenlijke "eigen aandeel" te vertalen, heeft het Hof miskend dat (ook) acht dient te worden geslagen op de kosten van verzorging en opvoeding waarmee de vader in zijn rol van (mede-)verzorgende ouder wordt geconfronteerd. De desbetreffende klacht van onderdeel I slaagt derhalve.
3.5
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 17 juni 2002 blijkt dat tussen partijen vaststaat dat de moeder de kinderbijslag voor beide kinderen ontvangt. In de bestreden beschikking wordt hiervan in het geheel geen melding gemaakt. De door de ouder - in dit geval: de moeder - in het kader van het co-ouderschap gemaakte kosten van verzorging en opvoeding moeten echter buiten beschouwing blijven, voor zover zij uit de ontvangen kinderbijslag kunnen worden bestreden. Onderdeel II.2 klaagt terecht dat uit de beschikking niet blijkt dat het Hof hiermee rekening heeft gehouden.
3.6
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 augustus 2002;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.