Zie voor motivering onder 3.10-3.12. In het licht van de bezwaren die sommige leden van de cassatiebalie hebben geuit tegen bij vervroeging concluderen, heb ik tevoren met de cassatieadvocaten doen afstemmen of de voorgenomen datum bij hen op moeilijkheden stuit. Dat bleek niet het geval.
HR, 20-06-2003, nr. C02/033HR
ECLI:NL:HR:2003:AF7902
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2003
- Zaaknummer
C02/033HR
- Conclusie
mr J. Spier
- LJN
AF7902
- Roepnaam
Staat/Harrida
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht [vervallen] (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF7902, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7902
ECLI:NL:HR:2003:AF7902, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑06‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7902
- Wetingang
art. 3:4 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2004, 84 met annotatie van P.J.J. van Buuren
NJ 2005, 189 met annotatie van M.R. Mok
Gst. 2004, 4 met annotatie van J.A.E. van der Does
O&A 2003, p. 196 (nr.1)
JB 2003/223 met annotatie van G.E. van Maanen
Conclusie 20‑06‑2003
mr J. Spier
Partij(en)
Rolnr. C02/033
mr J. Spier
Zitting 21 maart 20031.
Conclusie inzake
de Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
tegen
[verweerster]
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende, door het Hof in rov. 1, in navolging van de Rechtbank in rov. 2 van haar vonnis van 3 maart 1999, vastgestelde feiten.
1.2
Op of omstreeks 22 maart 1996 heeft de Nederlandse overheid maatregelen getroffen die feitelijk neerkwamen op een import- en handelsverbod van rundvlees afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk (hierna: het handelsverbod). Aanleiding daarvoor was een verklaring van een wetenschappelijk adviesorgaan van de Britse overheid over een mogelijke relatie tussen het bij runderen voorkomende Boviene Spongiforme Encefalopathie (BSE) en de bij mensen voorkomende ziekte van Creutzfeldt-Jacob (CJD), alsook de uitlatingen van de Britse minister van volksgezondheid dienaangaande.
1.3.1
Op 21 maart 1996 is een gezamenlijke persconferentie gegeven door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Daarna is een persbericht uitgegeven onder de titel 'Nederland neemt maatregelen tegen BSE'. Na een uiteenzetting van de aangekondigde maatregelen en van de aanleiding daartoe, alsmede van de besluitvorming in de EU, sluit het persbericht als volgt af:
"De Nederlandse bewindslieden willen tot die tijd ieder risico uitsluiten. Op de vraag of Nederland dit weekend rundvlees kan eten antwoordden de bewindslieden: 'Wij zouden voor Nederlands vlees kiezen'."
1.3.2
De minister van LNV heeft tijdens de televisie-uitzending van NOVA op 21 maart 1996 zijn standpunt herhaald (tezamen hierna: de uitlatingen).
1.4
Op 28 maart 1996 wordt de Beschikking 96/239/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 27 maart 1996 inzake spoedmaatregelen ter bescherming tegen BSE bekendgemaakt (Stcrt. 63).
1.5
In cassatie staat tevens vast dat [verweerster] vanwege haar geringe omvang en specialisatie in (Noord-)Iers ossenvlees in de betrokken - korte - periode niet kon overschakelen op van elders afkomstig vlees.2.
1.6
In Noord-Ierland was sprake van een niet te verwaarlozen aantal BSE-besmettingen op "rundvleeshouderijen".3.
2. Procesverloop
2.1
[Verweerster] heeft op 15 september 1997 de Staat gedagvaard voor de Rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen tot - zoals het Hof de vordering heeft begrepen4. - vergoeding van schade geleden als gevolg van het uitvaardigen van het import- en handelsverbod en/of de uitlatingen van Nederlandse bewindslieden, nader op te maken bij staat.
2.2
[Verweerster] heeft aan deze vordering in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door het uitvaardigen van het verbod en het doen van de uitlatingen. In cassatie is uitsluitend nog van belang de subsidiaire grondslag van de vordering. Deze houdt in dat de Staat onrechtmatig jegens [verweerster] heeft gehandeld door voor het onevenredige inkomensnadeel dat laatstgenoemde stelt te hebben geleden tengevolge van de uitlatingen en het handelsverbod geen compensatie te verschaffen (cvr onder 17-21).
2.3.1
De Staat heeft betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Ook heeft hij betwist dat causaal verband bestaat tussen de hem verweten handelingen en de schade van [verweerster]; in dat laatste verband wordt benadrukt dat allerlei indringende mededelingen in de pers, die vooraf gingen aan het handelen van de Staat, de schade teweeg hebben gebracht (onder 32 e.v.).5.
2.3.2
Zakelijk samengevat komt zijn verweer voor het overige op het volgende neer:
- a.
sedert 1986 vindt onderzoek plaats naar de risico's voor de mens van de in dat jaar bekend geworden besmetting van runderen met BSE (cva onder 3);
- b.
op 3 november 1995 werd door een Engelse regeringsadviseur verband gelegd tussen het ontstaan bij mensen van de ziekte van Creutzfeldt-Jacob en het nuttigen van met BSE besmet vlees; een groot aantal deskundigen ondersteunde die opvatting (idem onder 5);
- c.
op 6 februari 1996 werd in een aantal Duitse deelstaten de import van Brits rundvlees verboden (idem onder 6);
- d.
de door [verweerster] bestreden wetgeving wortelt in een Europese beschikking van 28 maart 1996 (onder 28);
- e.
ook in Noord-Ierland, waar het risico volgens [verweerster] afwezig was, zijn 1769 met BSE besmette koeien aangetroffen (cvd onder 7).
2.4.1
[Verweerster] heeft aangevoerd dat haar schade niet behoort tot haar normale bedrijfsrisico, nu:
- (i)
zij voorzorgsmaatregelen had genomen in de zin van een BSE-vrijgarantie (van de Noord-Ierse overheid, cvr onder 13 en 18);
- (ii)
het nieuws omtrent de mogelijke relatie tussen BSE en CJD (a) vaag en (b) voor [verweerster] niet voorzienbaar was;
- (iii)
de diverse regelingen drastisch en onvoorzien waren, terwijl
- (iv)
ook de Staat die mening is toegedaan gezien de diverse maatregelen in de vorm van meer algemene inkomens- danwel omzetcompensatie voor overige ondernemers in de vleesindustrie6. (cvr onder 18).
2.4.2
Uit de bij cvr overgelegde Europese regeling van 17 december 1996 blijkt dat in Europees verband aanleiding werd gezien maatregelen te treffen ter ondersteuning van het "producenteninkomen" of van "de rundvleessector", waarbij werd gedacht aan "rundveehouders". De door de Staat uitgevaardigde regeling sluit hierbij aan. Uit de toelichting op de Regeling ondersteuning producenteninkomen rundvleessector in verband met de BSE-situatie in 1997 blijkt dat door de EU te dier zake ruim 32 miljoen Euro ter beschikking van Nederland is gesteld. De verordening van 8 juli 1996 heeft het oog op "producenten" en "rundveehouders".
2.5.1
De Staat heeft bij cvd nog aangedrongen dat de eventuele schade van [verweerster] behoort tot haar normale bedrijfsrisico. Aan de invoer van dierlijke producten is altijd het risico verbonden dat deze als gevolg van een (besmettelijke) ziekte ongeschikt raken voor consumptie en vanuit een oogpunt van volksgezondheid en consumentenbescherming (al dan niet tijdelijk) van de markt moeten worden gehaald (cvd onder 14). De Staat stelt zich op het standpunt dat de positie van [verweerster] moet worden vergeleken met die van andere importeurs van Brits rundvlees (o.m. cvd onder 16).
2.5.2
Van een onevenredige last is bovendien geen sprake doordien alle importeurs van Brits rundvlees gelijkelijk worden getroffen (cvd onder 3). Bij pleidooi in prima heeft [verweerster] dat bestreden omdat de andere importeurs vlees uit verschillende landen zouden invoeren (pleitnota mr Welten onder 8 en 9; zie nader mvg blz. 7).
2.6
De Staat meent dat sprake is van een voorzienbare (maatschappelijke) ontwikkeling en heeft tot staving daarvan gewezen op een aantal Beschikkingen van de Commissie daterend van 28 juli 1989 tot en met 27 juli 1994 die z.i. steeds stringentere maatregelen in verband met en ter beteugeling van de BSE-crisis in het Verenigd Koninkrijk behelzen. De Staat wijst er in dit verband op dat [verweerster] bij akte van 21 september 1994 is opgericht (cvd onder 15).7.
2.7.1
Mr Welten erkent bij pleidooi dat "het fenomeen BSE reeds voor maart 1996 de nodige bekendheid had" maar bestrijdt dat daaraan de conclusie zou mogen worden verbonden dat het dan ook het eigen risico is van [verweerster] om zich met vlees uit dat land bezig te houden (pleitnota in prima onder 11).
2.7.2
Mr Welten heeft er nog op gewezen dat [verweerster] tot 1994 een eenmanszaak was en dat op het moment van starten van de onderneming geen enkel verband werd gelegd tussen BSE en de volksgezondheid (idem onder 12).8.
2.7.3
Uit de door de Noord-Ierse overheid afgegeven 'supplementary health certificate(s)' blijkt dat het vlees afkomstig is van boerderijen waar de laatste zes jaar geen BSE werd geconstateerd. Ook wordt er bij pleidooi op gewezen dat Noord-Ierland in tegenstelling tot bijvoorbeeld Nederland vanaf 1988 een zeer stringent systeem heeft opgezet voor identificatie en registratie van vee (idem).9. Bij mvg heeft zij nog betoogd - zonder deze stelling verder aan de hand van stukken te adstrueren, zo voeg ik toe - dat de Noord-Ierse overheid de garantie gaf dat het vlees BSE-vrij was (blz. 4).
2.8.1
De Rechtbank 's-Gravenhage heeft in haar vonnis van 3 maart 1999 de vordering afgewezen. Zij heeft daartoe geoordeeld dat de uitlatingen van de bewindslieden jegens [verweerster] niet onrechtmatig waren (rov. 4.2).
2.8.2
De Rechtbank stelt vast dat de maatregelen van maart 1996 voor [verweerster] niet onvoorzienbaar waren. De realisering van de kans dat maatregelen werden genomen behoort, aldus de Rechtbank, tot het normale bedrijfsrisico van [verweerster] (rov. 4.3).
2.8.3
Volgens de Rechtbank is niet komen vast te staan dat [verweerster] onevenredig is getroffen nu de Staat [verweerster] heeft gecompenseerd voor vernietigd rundvlees, terwijl gesteld noch gebleken is dat daarbij onderscheid is gemaakt tussen producenten en importeurs (rov. 4.4).
2.8.4
De Rechtbank rondt af met het oordeel dat [verweerster] de risico's "welbewust [heeft] aanvaard en voor haar rekening genomen" heeft (rov. 4.5).
2.9
[Verweerster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij komt op tegen het oordeel van de Rechtbank omtrent de onrechtmatigheid van de uitlatingen (grieven 1-4) en formuleert daarnaast onder meer grieven tegen het oordeel van de Rechtbank dat het verbod voorzienbaar zou zijn (grief 6).10. In het kader van deze laatste grief heeft zij erop gewezen dat er al sinds 1980 problemen zijn in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot BSE maar dat dat blijkbaar geen probleem gevonden werd omdat de volksgezondheid niet in het geding was (blz. 21). Grief 7 kant zich tegen het oordeel dat zij niet in een nadeliger positie is gekomen dan anderen die door de maatregelen zijn getroffen. In dat verband voert zij aan dat zij "een unieke starter" was, dat anderen zijn gecompenseerd voor vernietigd vlees en dat boeren en mesters wel een compensatie is betaald (blz. 22). De acht importeurs konden direct op "andere producten"(?, JS) overschakelen; alleen [verweerster] kon dat niet, mede omdat zij "een jonge starter" was (blz. 23).
2.10
De Staat wijst er bij mva op dat [verweerster] geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de Rechtbank dat [verweerster] in ieder geval begin 1996 heeft onderkend dat een gerede kans bestond dat het tot de maatregelen van maart 1996 had kunnen komen (onder 2.25).
2.11
[Verweerster] heeft er bij pleidooi in appèl in de eerste plaats op gewezen dat (in elk geval) sedert 1992 in Noord-Ierland sprake was van met BSE besmette runderen (pleitnota mr Pas onder 2). Onder het kopje voorzienbaarheid en normaal bedrijfsrisico draagt zij uit dat Noord-Ierland niet met het Verenigd Koninkrijk 'op ene stapel' moet worden gegooid (onder 50). Voorts wordt erop gewezen dat de Staat ondanks zijn wetenschap 'en voorzienbaarheid' vanaf 1986/1988 had nagelaten in het belang van de volksgezondheid eerder handelsbeperkende maatregelen of een importverbod uit te vaardigen (onder 52).
2.12
De Staat heeft er bij pleidooi in appèl nogmaals op gewezen dat de maatregelen van maart 1996 niet onvoorzienbaar waren. Juist omdat de garantie van BSE-vrij vlees, anders dan [verweerster] stelt, volgens de Europese Commissie niet kon worden gegeven, zijn gedurende een groot aantal jaren handelsbeperkingen en -verboden opgelegd ten aanzien van Noord-Iers rundvlees. De Staat beklemtoont dat [verweerster] daarom "in een uiterst kwetsbare markt was gestapt" (pleitnota mr Meijer onder 4).
2.13
Het Hof 's-Gravenhage heeft in zijn arrest van 25 oktober 2001 het bestreden vonnis vernietigd en de vordering alsnog toegewezen voor de inkomensschade welke wordt gevormd doordat de Staat ter zake geen compensatieregeling heeft getroffen. Het Hof heeft de zaak naar de schadestaatprocedure verwezen. De compensatieregeling behoefde, volgens het Hof, slechts te zien op schade die uitstijgt boven het bedrijfsrisico dat in het maatschappelijk verkeer voor rekening van de betrokken bedrijven moet blijven.
2.14
Daarbij tekent het Hof aan dat bedrijven als [verweerster], die in de voedingssector opereren, er in het algemeen rekening mee dienen te houden dat maatschappelijke ontwikkelingen (zoals op het gebied van volksgezondheid, consumentenbelangen en milieu) vergen dat zij hun bedrijfsvoering en/of producten aanpassen. Compensatie is niet vereist voor zover het gaat om nadeel als gevolg van de aanbeveling van de bewindslieden om in het weekeinde alleen Nederlands vlees te eten (dictum in samenhang met rov. 5.6 en 5.7).
2.15
Bij de motivering van dit oordeel stelt het Hof voorop dat de Staat niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor schade die het gevolg is van de op 27 maart 1996 genomen communautaire beslissingen omtrent Brits rundvlees (rov. 5.3.1).
2.16
In deze zaak gaat het evenwel om iets anders. Te weten de schade als gevolg van de uitlatingen en uitgevaardigde maatregelen op 21 maart 1996. Het Hof acht (enig)11. causaal verband tussen die handelingen en de "omzetdaling" aanwezig (rov. 5.3.2). Ook de omzetdaling van niet onder "de verboden" vallend vlees uit de Ierse Republiek is deels indirect gevolg van "het verbod", aldus het Hof (rov. 5.3.3).
2.17
Het Hof overweegt dat met betrekking tot de vraag of de gestelde schade als normaal bedrijfsrisico voor rekening van [verweerster] moet blijven als volgt:
"5.4.1
De Staat heeft voorts aangevoerd dat de door [verweerster] gestelde schade niet onevenredig is omdat die in het maatschappelijk verkeer als normaal bedrijfsrisico voor haar rekening moet blijven. Daartoe heeft hij gesteld dat de maatschappelijke ontwikkelingen rond BSE voor [verweerster] voorzienbaar waren, dat [verweerster] die schade had kunnen beperken door vlees uit de Ierse Republiek te importeren en dat zij door haar keuze zich te specialiseren op een bijzondere categorie vlees zich bewoog in een extra kwetsbare markt en dat die kwetsbare positie niet voor rekening van de Staat kan worden gebracht.
5.4.2
Het hof verwerpt het betoog dat de gegeven verboden voor de betrokkenen in deze sector voorzienbaar waren. Het moge zo zijn dat er in de voorafgaande jaren van tijd tot tijd iets in het nieuws was geweest over een mogelijke relatie tussen BSE bij rundvee en de ziekte van Creutzfeldt-Jakob bij mensen en dat er in de periode 1989-1995 bepaalde maatregelen waren geweest in verband met BSE in het Verenigd Koninkrijk, het hof acht die signalen niet van dien aard dat de rundvleessector zich daardoor op een belangrijke wijziging van het beleid moest instellen, laat staan dat de sector erop bedacht moest zijn dat de handel in Brits rundvlees van de ene op de andere dag stilgelegd zou worden. De plotsklaps en onmiddellijk door de Nederlandse bewindslieden aan het Nederlandse publiek gedane waarschuwing, het opzien dat dat baarde en de gebodenheid van directe import- en handelsmaatregelen bewijzen voldoende het onverwachte karakter van de situatie.
Daarbij acht het hof nog het volgende van belang.
[Verweerster] heeft onweersproken gesteld dat bekend is dat Noord-Ierland binnen het Verenigd Koninkrijk er in zoverre een eigen beleid op nahoudt dat het ten aanzien van rundvee zeer hoge veterinaire eisen stelt en er op toeziet dat het voor export bestemde rundvlees aan strenge keuringseisen voldoet. Gezien die wetenschap behoefde [verweerster] niet te voorzien dat het door haar uit Noord-Ierland geïmporteerde rundvlees door import- en handelsverboden getroffen zou worden.
5.4.3
Het hof ziet niet hoe [verweerster] haar schade had kunnen beperken (...).
5.4.4
Het enkele feit dat [verweerster] binnen de vleessector zeer gespecialiseerd opereerde door slechts, grotendeel uit Noord-Ierland en voor de rest uit de Ierse Republiek afkomstig, ossenvlees te importeren, maakt niet dat de volledige schade door het noodgedwongen wegvallen van de omzet als gevolg van de overheidsmaatregelen tot haar normale bedrijfsrisico behoorde, nu dat wegvallen voor haar niet te voorzien was, ook niet als zij bij het starten van haar onderneming door een markt- en kwaliteitsonderzoek ervan op de hoogte zou zijn gebracht dat er toen al maatregelen ter bescherming tegen BSE bestonden. [Verweerster] heeft onvoldoende weersproken gesteld dat het ossenvlees dat zij importeerde haar werd verkocht met de garantie dat het BSE-vrij was."
2.18
Het Hof komt dan tot de conclusie dat [verweerster] door het invoerverbod onevenredig nadeel heeft geleden:
"5.5
Het voorgaande houdt in dat naar het oordeel van het hof bedrijven als [verweerster], die zich voor een belangrijk deel richtten op de invoer van rundvlees uit het Verenigd Koninkrijk, onevenredig nadeel hebben geleden door het invoerverbod van de Nederlandse overheid. Voor andere bedrijfsgenoten, te weten agrarische bedrijven die kalveren uit het Verenigd Koninkrijk importeerden, vetmestten en slachtten, zijn wel compensatieregelingen voor inkomensverliezen getroffen. Het hof leidt (ook) daaruit af dat [verweerster] behoort tot een beperkte groep burgers die met hun volledige schade ten gevolge van overheidshandelen bleef belast (behoudens de inkoop[p]rijs van reeds ingevoerd en vernietigd vlees, waarvoor [verweerster] f 3.566,-- heeft ontvangen)."
2.19
Het Hof oordeelt dat het uitblijven van een compensatieregeling voor onevenredige inkomstenverliezen ten opzichte van [verweerster] onrechtmatig is (rov. 5.6).
2.20
De Staat heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Door [verweerster] is geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Daarna hebben beide partijen hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna nog dupliek is gevolgd.
3. Inleiding
3.1.1
De onderhavige zaak beweegt zich op het grensvlak tussen de rechtmatige en de onrechtmatige daad. Tot op heden is de kwestie door Uw Raad - in het voetspoor van het debat van partijen - steeds beoordeeld vanuit het perspectief van de onrechtmatige daad. Ook in deze zaak is [verweerster] en in haar voetspoor het Hof gaan liggen voor het anker van de onrechtmatige daad. Praktisch gesproken maakt het niet veel uit of men de ene of de andere invalshoek kiest.12. Daarbij verdient heel in het bijzonder opmerking dat het onderhavige leerstuk niet voorziet in vergoeding van alle schade maar slechts in de schade die onevenredig is.13. Of, zoals mijn ambtgenoot Langemeijer heeft verdedigd, art. 6:1 BW zich verzet tegen een vergoeding op basis van rechtmatige overheidsdaad14. kan hier blijven rusten.
3.1.2
Op de discussie over deze kwestie15. en de pennenstrijd die is ontstaan na het hierna te citeren arrest Staat/Lavrijsen16. ga ik thans niet in. Immers houd ik het er voor dat Uw Raad, in elk geval waar het de uitkomst van geschillen betreft, niet heeft beoogd in laatstgenoemd arrest een nieuwe koers in te zetten. Dat blijkt met name ook wel uit de verwijzing door de Hoge Raad naar (onder meer) het eerdere arrest Leffers/Staat. Voor zover in de doctrine andere geluiden doorklinken17., berusten deze m.i. op een te microscopische lezing van het arrest Staat/Lavrijsen.
3.2
Het is duidelijk dat de gebeurtenissen vanaf 21 maart 1996 ingrijpende gevolgen hebben gehad voor [verweerster]. Daarbij laat ik - evenals het Hof - vooralsnog rusten in hoeverre deze kunnen worden herleid op handelingen van (bewindslieden van) de Staat dan wel in mindere of meerdere mate zijn terug te voeren op de aanzienlijke publiciteit die de BSE-affaire voordien reeds in de pers had gekregen.
3.3
Opmerking verdient slechts - partijen hebben dat in feitelijke aanleg, evenals het Hof ,uit het oog verloren - dat van onevenredige schade m.i. (reeds) geen sprake is wanneer de schade in overwegende mate het gevolg is van niet aan de Staat toe te rekenen oorzaken en de resterende schade (betrekkelijk) beperkt is. Een situatie die door het Hof, als gezegd, in rov. 5.3.2 voor mogelijk wordt gehouden.
3.4.1
Zoveel is duidelijk: deze zaak kenmerkt zich door een aantal bijzondere omstandigheden. Daarvan acht ik met name de volgende van belang:
- a.
[verweerster] heeft er om haar moverende redenen voor gekozen zich te specialiseren in de import van rundvlees dat in hoofdzaak afkomstig was uit Noord-Ierland;
- b.
zij wist of moet hebben geweten dat de vleessector een riskante tak van handel is. Zoals hierboven onder 2.7.1, 2.9 en 2.11 aangestipt, heeft zij dat ook erkend. Het belang dat zij, volgens haar eigen stellingen, hechtte aan de onder 2.7.3 gememoreerde verklaring van de Noord-Ierse overheid spreekt m.i. boekdelen. Daaraan doet niet af dat het Hof in rov. 5.4.4 - m.i. op wankele gronden - heeft geoordeeld dat voor [verweerster] niet te voorzien was dat "de omzet" (waarmee het Hof blijkens rov. 5.4.2 bedoelt de gehele omzet) zou wegvallen. Het gaat n.m.m. immers niet om de vraag of zij hetgeen in concreto is gebeurd heeft voorzien, maar slechts om de vraag of zij rekening heeft gehouden of heeft moeten houden met het risicovolle karakter van haar onderneming waarin alles op (vrijwel) één kaart werd gezet;
- c.
anders dan [verweerster] bij herhaling heeft uitgedragen moet in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat Noord-Iers rundvlees niet risico-vrij was; zie onder 1.6 en 2.3.2 sub e.
3.4.2
In het kader van de stelling van [verweerster] dat zij door de maatregelen werd overvallen, verdient nog vermelding dat de Staat onweersproken heeft aangevoerd dat in een aantal Duitse deelstaten reeds ongeveer zes weken eerder de import van Brits rundvlees werd verboden; zie onder 2.3.2 sub c.
3.5
Het komt veelvuldig voor dat ondernemingen er voor kiezen zich te specialiseren. Ook komt het met regelmaat voor dat zij onder één of slechts enkele merken opereren en/of dat zij de productie voor grote delen van de wereld op een klein aantal plaatsen concentreren. Een dergelijke handelwijze heeft in de ogen van de betrokken ondernemers, naar mag worden aangenomen, overwegend voordelen. Het spaart kosten en maximaliseert daarmee de winst. Het ligt in de rede dat zij van mening zijn dat de aan een dergelijke handelwijze verbonden risico's (op korte(re) termijn) aanvaardbaar zijn. Wellicht menen sommige ondernemers - subjectief - dat de risico's afwezig zijn. Als dat zo is, dan hebben zij het m.i. bij het verkeerde eind. Als de risico's die, al dan niet bewust, zijn genomen zich manifesteren, verwezenlijkt zich een bedrijfsrisico. Voor zover dat niet door verzekering is gedekt, kan dat in beginsel niet op de samenleving (de Staat) worden afgewenteld.
3.6
Het is van algemene bekendheid dat, zeker in de voedselbranche, aanzienlijke schade kan ontstaan door betrekkelijk kleine voorvallen.18. Wordt bijvoorbeeld op een aantal plaatsen (in de wereld) door onverantwoordelijke lieden of anderszins een voedingsmiddel vergiftigd, dan kan dat ruïneus zijn voor de verkopen van zo'n product. Gaat het om een onderneming die haar producten onder één merk in het verkeer brengt, dan kan dat haar noodlottig worden. Dat is ongetwijfeld buitengewoon spijtig, maar geen grond om de rekening aan de samenleving te presenteren.19.
3.7
Ook buiten de voedselbranche kunnen keuzes als onder 3.5 bedoeld een onderneming noodlottig worden. Wordt de productie op één of een klein aantal plaatsen geconcentreerd dan wordt de onderneming in hoge mate kwetsbaar voor bijvoorbeeld brand, overstromingen, langdurige stakingen en dergelijke meer. Wanneer deze het bedrijf duur komen te staan, kan de schade evenmin op de samenleving worden afgewenteld.
3.8
Ter vermijding van misverstand stip ik nog aan dat uit het voorafgaande niet de conclusie kan worden getrokken dat bijvoorbeeld specialisatie meebrengt dat eerder sprake is van een niet normaal bedrijfsrisico. Wordt een deel van een onderneming getroffen dan zal m.i. aan de hand van het hierna (met name 4.13) te ontwikkelen criterium moeten worden onderzocht of vergoeding kan worden gevraagd op grond van de égalité devant les charges publiques. Het komt in dat geval aan op een beoordeling van het getroffen deel van de onderneming.20.
3.9
Ligt dat in casu anders? En zo ja, waarom dan? Dat is in feite de inzet van deze procedure.
3.10
De inzet van deze procedure is uitermate principieel. Het gaat in feite om een rechtspolitieke keuze. Idealiter zou deze worden gemaakt door de politiek, bij voorkeur in internationaal (Europees) verband. Doch de politiek geeft er vooralsnog de voorkeur aan deze kwestie op het bord van de rechter te laten. Ook aan de ruim voorhanden doctrine kan - in eerlijkheid gezegd - niet al te veel steun worden ontleend. Deze verliest zich voor een belangrijk deel in dogmatische kwesties en blijft voor het overige goeddeels steken in buitengewoon vage en weinig zeggende algemeenheden.
3.11
De nabije toekomst ziet er in veel opzichten buitengewoon somber uit. Men behoeft geen onheilsprofeet te zijn om te begrijpen dat er een zeer reële kans bestaat dat de samenleving - en daarmee de overheid - wordt geconfronteerd met een opeenstapeling van rampen. In voorzichtiger bewoordingen heb ik dat (zeker) sedert 11 september 2001 al vaker gezegd. Helaas heb ik gedeeltelijk ongelijk gekregen. Het ongelijk zit hem evenwel hierin dat er ten minste een zeer aanzienlijke kans bestaat dat de werkelijkheid nog veel somberder is dan ik vreesde.
3.12
De tijd voor achteroverleunen is voorbij. Daarom concludeer ik heden bij vervroeging. We kunnen en mogen fundamentele discussies niet meer ontlopen. Wanneer anderen het laten afweten, heeft de rechter geen keus en zal hij knopen moeten doorhakken. In de huidige buitengewoon onzekere tijd past daarbij m.i. maximale voorzichtigheid bij de aan die keuzes ten grondslag liggende afwegingen.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
's Hofs arrest loopt te lichtvoetig heen over een aantal door de Staat gevoerde verweren, terwijl het te gemakkelijk van de juistheid van enkele stellingen van [verweerster] uitgaat. Alvorens de kern van de zaak te bespreken, lijkt het goed eerst deze elementen van het arrest - voor zover in cassatie bestreden - te elimineren.
4.2
Onderdeel 2a klaagt er over dat het Hof een te beperkte maatstaf hanteert van een voorzienbaar en daarom normaal bedrijfsrisico. Het strekt - kort gezegd - ten betoge dat de Staat heeft aangevoerd dat [verweerster] er rekening mee moest houden dat in de naaste toekomst min of meer drastische maatregelen moesten worden genomen in verband met runderziekten. De Staat bedoelt kennelijk te verwijzen naar de bij onderdeel 1a vermelde vindplaatsen in de stukken; aldus gelezen voldoet het aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
4.3.1
Onderdeel 2c verwijt het Hof te hebben miskend dat ook Noord-Iers vlees een groot risico vormde, zodat - anders dan het Hof meent - het belang van de door haar regering getroffen maatregelen zonder, in elk geval van weinig, belang is voor de voorzienbaarheid van maatregelen.
4.3.2
Hierom kwam ook aan de stelling van [verweerster] over de verkoop met een BSE-vrij garantie geen betekenis toe, anders dan het Hof meent.
4.4
Hiervoor onder 3.4.1 sub b gaf ik al aan dat [verweerster] heeft erkend op de hoogte te zijn met het gevaar van BSE-besmetting. Dat blijkt reeds uit het belang dat zij stelt te hebben gehecht aan verklaringen waarin wordt aangegeven dat op boerderijen al zes jaar geen BSE is aangetroffen. Bij die stand van zaken is inderdaad onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat maatregelen als de onderhavige niet voorzienbaar waren. Nog daargelaten dat het, als gezegd, niet aankomt op de vraag of de in concreto genomen maatregelen voorzienbaar waren; zie onder 3.4.1 sub b.21.
4.5
Ervan uitgaande - zoals het Hof heeft gedaan - dat Noord-Iers rundvlees niet risicovrij was, besmet als het blijkens rov. 5.1 in een niet te verwaarlozen aantal gevallen was met BSE, is eveneens onbegrijpelijk dat [verweerster] heeft kunnen menen dat Noord-Ierland een BSE-vrij verklaring afgaf. Nog geheel daargelaten dat uit de door haar overgelegde stukken niet kan worden opgemaakt dat daadwerkelijk zo'n verklaring is afgegeven. De verklaring zegt immers niet meer of anders dan dat BSE op de betrokken boerderij een aantal jaren niet is aangetroffen.
4.6
Nu in cassatie moet worden aangenomen dat besmetting met BSE in een niet te verwaarlozen aantal gevallen voorkwam in Noord-Ierland valt evenmin in te zien waarom [verweerster] beslissende betekenis heeft mogen hechten aan de hoge veterinaire eisen die Noord-Ierland stelde. Klaarblijkelijk waren deze immers ontoereikend.
4.7
In de onder 4.2 en 4.3 genoemde onderdelen liggen op het voorafgaande toegespitste klachten besloten. Deze snijden hout.
De grenzen van de égalité devant les charges publiques
4.8
Het gaat in deze zaak om schadevergoeding voor onrechtmatig overheidshandelen wegens schending van de égalité devant les charges publiques. Of, in het Nederlands: gelijkheid voor de openbare lasten. In een aantal arresten heeft de Hoge Raad aansprakelijkheid van de Staat aangenomen op deze grond.
4.9
De Hoge Raad formuleert in het arrest Staat/Lavrijsen22., waarin een rechtmatige huiszoeking werd verricht bij iemand die in de desbetreffende strafzaak nooit als verdachte was aangemerkt, in rov. 3.8 de criteria voor aansprakelijkheid als volgt:
"Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige, - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (vgl. HR 8 januari 1991 (...), NJ 1992, 638, ABRvS, 6 mei 1997, AB 1997, 229, alsmede art. 3:4 lid 2 Awb). Uit deze regel vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige huiszoeking jegens de getroffene onrechtmatig is."23.
4.10
Onevenredig is derhalve nadeel dat buiten het normale bedrijfsrisico valt en op een beperkte groep burgers of instellingen drukt.
4.11
Er lijkt erg veel voor te zeggen om bij verwezenlijking van (objectief) voorzienbare risico's als hoofdregel aan te nemen dat sprake is van een normaal bedrijfsrisico. Ik spreek met opzet van een hoofdregel omdat uitzonderingen mogelijk zijn. Gaat het om risico's die uit hun aard onvermijdelijk zijn dan kán sprake zijn van een niet normaal bedrijfsrisico. Als - zeer kort gezegd - de overheid debet is aan deze rampspoed is denkbaar dat zij op de voet van de Leffers-doctrine een vergoeding moet betalen.
4.12
Ik heb hier het oog op rampspoed die een onderneming kan treffen ongeacht de aard van haar bedrijfsactiviteiten en de plaats waar zij is gevestigd. Ik onthoud mij van het geven van voorbeelden omdat deze zouden kunnen leiden tot het entameren van procedures hetgeen (in de huidige tijd) zeker niet moet worden gestimuleerd. Benadeelden en hun advocaten zijn uit zich zelf al creatief genoeg; voorbeelden kunnen bovendien worden geput uit - schaarse - binnen- en buitenlandse rechtspraak.
4.13
De (hoofd)regel moet daarom m.i. aldus worden aangescherpt: voorzienbare risico's gelden in elk geval als normaal bedrijfsrisico indien en voorzover zij verband houden met de aard van het bedrijf of de daardoor ontplooide activiteiten.24.
4.14
Voor de goede orde: de hier bepleite benadering lijkt op het eerste gezicht wellicht iets restrictiever dan ik eerder impliciet heb verdedigd. Ik denk dat schijn hier bedriegt. De kwestie die thans aan de orde wordt gesteld werd daarin immers niet ter discussie gesteld. Bovendien staat ook mijn conclusie voor het arrest Meiland/Staat in het teken van grote voorzichtigheid.25.
4.15
Hoe dat zij, áls al sprake zou zijn van een beperkte koerswijziging, dan zou daarvoor zeker grond bestaan. Sinds (het begin van) de negentiger jaren van de vorige eeuw wordt de stormram van het aansprakelijkheidsrecht steeds vaker in stelling gebracht. Dat geldt ook jegens de overheid. De vraag is alleszins gewettigd - zoals te doen gebruikelijk hebben partijen daaraan geen woord gewijd26. - of tegen deze achtergrond onverkorte handhaving van de - nogal open geformuleerde - Leffers-leer in de huidige tijd van economisch zeer zwaar weer én een deplorabele toestand van de overheidsfinanciën aangewezen is. Overheidsgeld kan anders dan monopoliegeld niet straffeloos worden bijgedrukt. De mogelijkheden om tekorten te laten oplopen zijn in Europees verband sterk aan banden gelegd. Geld dat wordt besteed aan vergoedingen als de onderhavige en in dat geval potentieel zoveel andere min of meer vergelijkbare gevallen kan niet worden uitgegeven voor andere doeleinden. Het spreekt voor mij geenszins voor zich dat de overheid - dat is: de samenleving - moet bijspringen wanneer keuzes die een ondernemer heeft gemaakt verkeerd uitpakken.
4.16
Naar ik meen is deze opvatting niet in strijd met de eerdere rechtspraak van Uw Raad. In het Leffers-arrest was de kwestie van de voorzienbaarheid door de Staat niet aan de orde gesteld.27. Uw Raad behoefde daarop dan ook niet in te gaan. Ook in de latere rechtspraak kwam zij niet aan de orde.28.
4.17
Men kan ook een andere invalshoek kiezen om een dam op te werpen tegen een te gemakkelijk aan de samenleving presenteren van de rekening van door de ondernemer gemaakte keuzes die ongelukkig uitpakken.29. In die benadering wordt het zwaartepunt gelegd in de vergelijking tussen de benadeelde en anderen.
4.18
Dát zo'n dam moet worden opgeworpen, houdt niet alleen verband met de zojuist genoemde feiten en omstandigheden. Zou worden aangenomen dat de Leffers-doctrine ook gevallen als de onderhavige beroert dan ontstaat het probleem dat:
- a.
in veruit de meeste gevallen betrekkelijk willekeurig is met welke groep men de getroffene vergelijkt. Men name zou dan moeilijk zijn uit te leggen waarom in casu een vergelijking moet worden getrokken met een beperkte groep importeurs van varkens (vlees) en niet van importeurs van voedingsmiddelen in het algemeen;
- b.
weliswaar uit een oogpunt van beheersbaarheid alleszins begrijpelijk en tevens noodzakelijk is toepassing van het Leffers-leerstuk te beperken tot (vergelijking met) een kleine groep benadeelden;30. de intrinsieke rechtvaardiging/rechtvaardigheid daarvan springt veel minder in het oog. Heel in het bijzonder is moeilijk uit te leggen dat een bedrijfsrisico van kleur verschiet (van abnormaal normaal wordt) naarmate het aantal (toevallig) getroffenen groter wordt.
4.19
In de rechtspraak en de doctrine wordt algemeen aangenomen dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen de benadeelde en anderen. Dat blijkt duidelijk uit het onder 4.9 geciteerde arrest. Het komt nog geprononceerder tot uitdrukking in het arrest Leffers/Staat.31.
4.20
De onderhavige zaak onderscheidt zich in verschillende opzichten van de situatie in Leffers/De Staat. Op één belangijk aspect (de voorzienbaarheid) ben ik hierboven al ingegaan. Thans verdient aandacht dat in die zaak door de Hoge Raad werd geoordeeld dat mogelijk onrechtmatig jegens varkensmester Leffers was gehandeld doordat deze onevenredig in zijn belangen was getroffen door het verbod op vervoedering van swill. De Hoge Raad nam daarbij in aanmerking:
"Daarbij is mede van belang, dat, naar in cassatie vaststaat, Leffers de maatregelen die tevoren waren omschreven om besmetting met ziekten te voorkomen stipt heeft nageleefd."
4.21
Het verbod tot het vervoerderen van swill was bedoeld om de bedrijfsgroep te beschermen. Swillvervoederaar Leffers, die niet meer risico had veroorzaakt dan alle andere varkensmesters die van het verbod profiteerden, werd door het verbod zwaar getroffen.
4.22
Van [verweerster] kan, anders dan ten aanzien van Leffers, niet - zelfs niet veronderstellenderwijs - worden aangenomen dat zij zelf niet heeft bijgedragen aan de bedreiging van het door het verbod beschermde belang. Niet gesteld of gebleken is dat het door haar geïmporteerde vlees BSE-vrij was. Hoewel het daarbij om iets anders gaat, teken ik hierbij ten overvloede aan dat 's Hofs oordeel over de BSE-vrij garantie, als gezegd, in cassatie terecht is bestreden; zie onder 4.5.
4.23.1
[verweerster] moet voor wat betreft de bepaling van de hoogte van haar ondernemersrisico (haar normale bedrijfsrisico) m.i. niet worden vergeleken met andere rundvleeshandelaren/-importeurs wier vlees (mogelijk) geen bedreiging vormde voor de volksgezondheid.
4.23.2
Veeleer ligt in de rede een vergelijking te trekken met handelaren/importeurs van mogelijk (levens)gevaarlijke levensmiddelen. Voor uitwerking van deze gedachte zij verwezen naar hetgeen hierboven onder 3.4 - 3.7 werd betoogd.
4.23.3
Ik voor mij zie geen wezenlijk verschil tussen de onder 4.23.1 genoemde casus en die vermeld onder 4.23.2.
4.24
Dat het door een dierziekte voor menselijke consumptie ongeschikt raken van een product tot het bedrijfsrisico van de handelaar in dat product behoort, lijkt mij duidelijk. Dat een publieke discussie over (aanzienlijke) gevaren voor de volksgezondheid van levensmiddelen vergaande consequenties kan hebben op het koopgedrag van consumenten spreekt voor zich. Het is daarmee objectief voorzienbaar. Hoewel het daarop als gezegd niet aankomt, ligt in hoge mate voor de hand dat het dat ook subjectief was voor [verweerster].
4.25.1
In een aanbeveling van de Raad de Ministers van de Raad van Europa uit 1984 op het stuk van overheidsaansprakelijkheid wordt voor gevallen als de onderhavige de oplossing in Principle II gezocht in de vraag of
"it would be manifestly unjust to allow the injured person alone to bear the damage (...)".
4.25.2
De toelichting op deze interessante beginselen32. brengt ons niet veel verder. De tekst past evenwel in hetgeen door mij wordt verdedigd. En wel om drie samenhangende redenen:
- a.
niet valt in te zien waarom in het oog springend onrechtvaardig zou zijn dat een bedrijf schade als gevolg van voorzienbare en als gevolg van - op zich uiteraard te respecteren - eigen keuzes op het stuk van specialisatie, locatie en/of de aard van de ontplooide activiteit(en) zelf te laten dragen;
- b.
zou men hierover in individuele gevallen die vallen in de onder 4.13 genoemde categorie, anders oordelen, dan ontstaat een m.i. niet goed te verklaren en daarmee niet te rechtvaardigen onderscheid tussen in wezen vergelijkbare gevallen;
- c.
dat laatste zou slechts anders zijn wanneer - op macro schaal bezien - een zeer aanzienlijke groep benadeelden een aanslag zou kunnen plegen op de schatkist. Wellicht zou dat in een ideale wereld (die men alleen in sprookjes aantreft) een mooie gedachte zijn. In de rauwe werkelijkheid van alledag zouden de maatschappelijke consequenties niet te overzien zijn. Een dergelijk stelsel bestaat, bij mijn weten, dan ook niet in Europa.33. Uit onderzoek naar bijvoorbeeld Duits, Frans en Spaans recht - waarover het nodige voorhanden is - blijkt duidelijk dat in die landen, evenals in Nederland, uiterst omzichtig wordt omgegaan met aansprakelijkheid gegrond op de égalité devant les charges publiques.34.
4.26
Hetgeen zojuist werd opgemerkt strookt ook met de rechtspraak van het HvJEG waarin, zoal, hoogst zelden communautaire aansprakelijkheid ter zake van (in essentie) rechtmatige daad wordt aangenomen. (Vrijwel) steeds wordt geoordeeld dat de grenzen van het normale economisch risico niet zijn overschreden.35.
4.27.1
De vraag wat tot het normale ondernemersrisico behoort, is als zodanig geen juridische maar een economische vraag. Het antwoord is sterk verweven met een beoordeling van de feiten en daarmee in zoverre aan toetsing in cassatie onttrokken.36.
4.27.2
Zoals hierboven onder 4.2-4.7 al vermeld, is het Hof bij zijn beoordeling voorbij gegaan aan wezenlijke stellingen van de Staat en heeft het zich te gemakkelijk bekeerd tot stellingen van [verweerster]. 's Hofs feitelijk oordeel kan daarom geen stand houden.
4.28
Zijn rechtsoordeel treft hetzelfde lot, gebaseerd als het is op een onjuiste - want te ruime - rechtsopvatting. Onderdeel 1a behelst klachten die voldoende aansluiten bij hetgeen hiervoor is uiteengezet. Deze treffen doel.
4.29
Mr Bronkhorst brengt tegen deze benadering in stelling dat de overheid zich de belangen van - wat ik kortheidshalve aanduid als - de boeren wel aantrekt. Waarom dan niet die van de importeur, zo vraagt hij zich af (s.t. onder 22).
4.30
De gedachte is begrijpelijk en in zekere zin ook sympathiek. Met name omdat aldus een mouw wordt gepast aan de hoe dan ook schrijnende situatie waarin [verweerster] is komen te verkeren. Om twee zelfstandige redenen legt zijn betoog m.i. onvoldoende gewicht in de schaal.
4.31
In de eerste plaats omdat de consequenties van deze benadering moeilijk zijn te overzien. Het lijkt zeer aannemelijk dat zij een vloedgolf van claims teweeg zal brengen, zoals hiervoor reeds werd betoogd. Dat is geen wenkend perspectief.
4.32
Dat de politiek ervoor kiest om bepaalde ondernemers wel en andere niet tegemoet te komen, is (in beginsel) onvoldoende basis om degenen die de politiek in kou laat staan een (zekere) vergoeding toe te kennen. Daarbij veroorloof ik mij nog de kanttekening dat:
- a.
in dit concrete geval de keuze voor vergoeding aan alleen de boeren op communautair niveau is gemaakt; zie hierboven onder 2.4.2;
- b.
niet aan de rechter is om een oordeel te vellen over deze en dergelijke politieke keuzes. Ik voeg daaraan toe dat zo'n keuze m.i. in elk geval niet onbegrijpelijk is. Zeker in een tijd van oorlogsdreigingen op vele plaatsen met moeilijk te overziene gevolgen is er een evident maatschappelijk belang mee gemoeid landbouw en veeteelt in stand te houden. Dat geldt, zo kan men redelijkerwijs menen, veel minder voor ondernemingen die zich toeleggen op de handel in dergelijke producten, vervangbaar als dergelijke ondernemingen veelal zijn.
4.33
Gelet op de vaststaande feiten kunnen de door [verweerster] aangevoerde stellingen, voor zover niet in het oog springend ongefundeerd37., haar vordering niet dragen. Bespreking van de resterende klachten is daarmee overbodig. Uw Raad kan de zaak m.i. zelf afdoen door het vonnis van de Rechtbank te bekrachtigen.
4.34
Ten overvloede ga ik nog kort op de resterende klachten in.
4.35
Onderdeel 1b strekt, naar ik begrijp, ten betoge dat het Hof heeft miskend dat de vraag of sprake is van onevenredige schade eerst kan worden beoordeeld wanneer vast staat welk onderdeel daarvan valt toe te schrijven aan handelingen van de Staat. Zou de schade voordien (te weten: door de berichten in de pers etq) goeddeels reeds zijn veroorzaakt, dan zou de schade zo klein (kunnen) zijn dat zij niet (meer) onevenredig is, zo lees ik de klacht. Ook onderdeel 1d klaagt daarover.
4.36
Het zou de Staat hebben gesierd wanneer hij ruiterlijk had toegegeven dat hij in feitelijke aanleg evenmin als het Hof op deze gedachte is gekomen. Iure constituendo zou er m.i. veel voor te zeggen zijn dergelijke klachten (in cassatie) de pas af te snijden. Hoe dat zij: het gaat hier om een juridische kwestie (rechtsgrond) die het Hof ambtshalve had moeten onderzoeken. Het heeft dat nagelaten. Zoals reeds vermeld onder 3.3 is dat onjuist. Ook deze klachten slagen.
4.37
Onderdeel 1c voegt niets toe en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
4.38
De motiveringsklachten van de onderdelen 2a en 2c werden onder 4.2 - 4.7 reeds besproken. Voor het overige behelst onderdeel 2 klachten die hierboven reeds zijn besproken. Ook deze slagen.
4.39
Onderdeel 3 verwijt het Hof betekenis te hebben toegekend aan de omstandigheid dat voor andere bedrijfsgenoten voorzieningen zijn getroffen.
4.40
Met juistheid betoogt de Staat in onderdeel 3a onder i dat - kort gezegd - boeren en [verweerster] geen bedrijfsgenoten zijn.
4.41
Op de in onderdeel 3a onder ii en iv verwoorde klachten ben ik onder 4.32 al ingegaan. Onderdeel 3a onder iii voegt niets wezenlijks toe.
4.42
Op de eerder aangegeven gronden acht ik ook deze klachten gegrond.
4.43
Onderdeel 3b vertolkt een klacht die er op neerkomt dat het Hof een verkeerde vergelijkingsmaatstaf heeft gehanteerd. Betoogd wordt dat het Hof een vergelijking had moeten trekken met "de gehele bedrijfstak".
4.44
Dit onderdeel faalt omdat, op de eerder aangegeven gronden, een vergelijking met bedrijfsgenoten in de voedingsindustrie had moeten worden gemaakt.
4.45
Onderdeel 4 stelt aan de orde of de door [verweerster] ondervonden schade terecht is aangemerkt als onevenredig. Noch het onderdeel, noch ook de s.t. geven (duidelijk) aan tegen welke rov. de klacht is gericht. Daarom is aan gerede twijfel onderhevig of zij voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
4.46
Ik zou willen aannemen dat de klacht is gekant tegen rov. 5.5 waarin het Hof oordeelt dat door bedrijven als [verweerster] onevenredig nadeel is geleden.
4.47
Deze klacht bouwt ten dele voort op de onder 4.35 en 4.36, zij het in een andere context, besproken klacht. Het Hof heeft inderdaad de mogelijkheid open gelaten dat de schade (ten dele) valt terug te voeren op gebeurtenissen die vooraf gingen aan het handelen van de Staat. Daarom is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarop 's Hofs oordeel is gebaseerd dat door handelingen van de Staat onevenredige schade is berokkend. De Staat wijst er bovendien terecht op dat niet erg helder is op welke handelingen het Hof nauwkeurig ziet. De klacht slaagt.
4.48
Voor zover de weinig duidelijke klacht en de evenmin heldere s.t. nog bedoelt te zeggen dat in de periode gelegen tussen 21 en 27 maart 1996 geen onevenredige schade kan zijn teweeggebracht, verliest de Staat uit het oog:
- a.
dat in feitelijke aanleg geen daarop toegespitst verweer is gevoerd; in elk geval wordt niet onthuld waar dat zou zijn geschied;
- b.
dat [verweerster] - samengevat - heeft aangevoerd dat en waarom haar onderneming in enkele dagen zwaar werd getroffen en dat de omzet in het algemeen voor zéér lange tijd dramatisch terugliep.38. Zij heeft tevens - onweersproken - aangevoerd dat haar huisbankier op 28 maart "het krediet introk".39. De Staat kan worden toegegeven dat zeker niet valt uit te sluiten dat dezelfde schade, voor zover het gevolg van omzetdaling ná uitvaardiging van de onder 1.3.1 genoemde maatregelen, zou hebben plaatsgevonden, maar het Hof heeft kennelijk gemeend dat dit een vraag is die in de schadestaatprocedure thuis hoort. Te meer omdat een inhoudelijk debat over kwestie in feitelijke aanleg niet heeft plaatsgevonden.
4.49
In zoverre mislukt de klacht.
4.50
Denkbaar is ook dat het Hof heeft gemeend dat de wellicht hypothetische latere oorzaak in casu zonder betekenis was, doch daarover wordt niet geklaagd. M.i. heeft het Hof zich hierover intussen niet uitgelaten.
4.51
Volledigheidshalve stip ik nog aan dat het betoog van [verweerster] over haar schade is gegrond op de stelling dat zij - in de in cassatie niet bestreden bewoordingen van het Hof (rov. 5.3.3) - "een kleine, goed lopende onderneming was". In het licht van de door de Staat overgelegde, van [verweerster] zelf afkomstige, winstprognose over 199640. valt daarop voor 1996 wel wat af te dingen. Het komt daarop evenwel niet aan nu de stellingen van [verweerster] er op neerkomen dat haar bedrijf voor een zeer lange periode zwaar is getroffen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2003
Rov. 5.3.3 en 5.4.3 bestreden arrest.
Rov. 5.1 van 's Hofs arrest.
Zie rov. 2 van zijn arrest.
In cassatie is 's Hofs oordeel dat causaal verband bestaat tussen het handelsverbod en de uitlatingen enerzijds en het stoppen van de handel in Brits rundvlees anderszijds niet bestreden (rov. 5.3.2).
Gewezen wordt op de Verordening (EG) nr 1357/96 van 8 juli 1996 tot vaststelling van extra betalingen in 1996 bovenop de premiebedragen die zijn vastgesteld in Verordening (EEG) nr 805/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees en tot wijziging van die verordening, de Verordening (EG) 2443/96 van 17 december 1996 van de Raad tot vaststelling van aanvullende maatregelen voor rechtstreekse ondersteuning van het producenteninkomen of van de rundvleessector alsook het daarop gebaseerde besluit van de minister van LNV van 16 september 1997 nr J9710180 (Regeling ondersteuning producenteninkomen rundvleessector in verband met de BSE-situatie 1997) (prod. 14 bij cvr).
Produktie 12-18 bij cvd.
Zie ook mvg, blz. 3 derde al.: dat zou voor het eerst in Beschikking 94/474/EG van 27 juli 1994 zijn geschied. Ik voeg hieraan toe dat dit standpunt niet gemakkelijk valt te rijmen met haar uiteenzetting over het belang dat zij zegt te hebben gehecht aan verklaringen van de Noord-Ierse overheid (pleitnota in prima onder 12).
Ongetwijfeld in het leven geroepen (mede) tengevolge van onder meer Beschikking 89/469/EEG van 28 juli 1989, waarin in art. 1 wordt vermeld dat het Verenigd Koninkrijk geen levende runderen die vóór 18 juli 1988 zijn geboren uit een moeder bij wie BSE is geconstateerd naar andere Lidstaten zendt en de wijzigingen daarop in Beschikking 90/59/EEG van 7 februari 1990, prod. 12 en 13 bij cvd.
De Staat ziet in zijn mva onder 2.1 m.i. voorbij aan de - het zij toegegeven niet heel erg duidelijke - nummering van de grieven, welke genoegzaam blijkt uit blz. 11 e.v.
Zie voor uitwerking rov. 5.3.2.
Zie nader mijn conclusie voor HR 3 april 1998, NJ 1998, 726 TK onder 3.3.3.
Zie onder meer HR 3 april 1998, NJ 1998, 726 TK rov. 3.4.
Conclusie van 20 december 2002, rolnr. C01/096 onder 2.11 en 2.12. Hoewel voor zijn opvatting, als steeds, veel valt te zeggen, is ook een andere benadering denkbaar. Zie Asser-Hartkamp I (2000) nr 50, Verbintenissenrecht in het algemeen (Brunner) nr 23-25 en meer toegespitst J. Spier, WPNR 6074 blz. 986/7 onder 3.
Zie, ook voor verdere vindplaatsen, onder veel meer de VAR preadviezen 2002 van met name J.E. Hoitink, G.E. van Maanen en B.P.M. Ravels, Onrechtmatige Daad (Scheltema) VD, B.J.P.G. Roozendaal, Overheidsaansprakelijkheid in Duitsland, Frankrijk en Nederland en Van Wijk/Konijnenbelt-Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht (2002) blz. 717 e.v.
Zie onder meer W.A.M. van Schendel en T. Hartlief, in J. Spier en W.A.M. van Schendel (red.), Schadevergoeding: een eeuw later blz. 109 e.v. en 67 e.v., zomede G.E. van Maanen, NTBR 2001 blz. 321 e.v.
Bijvoorbeeld de m.i. niet ten volle duidelijke beschouwing van Hartlief, a.w. blz. 76; de verwijzing naar zijn eerdere uiteenzetting in A&V 1998 blz. 81/2 is, als ik het goed zie, voor de kwestie waar het mij om gaat niet van veel belang.
Vgl. G.H.A. Schut, Produktenaansprakelijkheid nr 51.
Deze benadering is niet anders, maar wel iets uitgesprokener, dan hetgeen werd betoogd voor HR 3 april 1998, NJ 1998, 726 TK onder 5.5.1-5.5.3.
HR 3 april 1998, NJ 1998, 726 TK.
Vgl. - de problematiek is niet geheel dezelfde - HR 24 november 1994, NJ 1996, 164. (Wellicht) anders J.E. Hoitink, preadv. VAR 2002 blz. 246/7.
HR 30 maart 2001, RvdW 2001, 71; AB 2001, 412 (ThGD). Zie voor een overzicht van de commentaren op dit arrest noot 4 van de conclusie van mijn ambtgenoot Keus voor HR 6 december 2002, RvdW 2002, 200 en noot 22 van de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer in de zaak C01/196 van 20 december 2002 (nog geen uitspraak).
De hieraan voorafgaande arresten zijn: HR 18 januari 1991, NJ 1992, 638 CJHB onder 639 (Leffers/Staat), HR 21 oktober 1994, NJ 1996, 231 MS (Krijco), HR 24 november 1995, NJ 1996, 164 (Logister), HR 18 april 1997, NJ 1997, 456 (De Waal/Staat) en HR 3 april 1998, NJ 1998, 726 TK (Meiland/Staat).
Vgl. Koopmans onder HR 3 april 1998, NJ 1998, 726 sub 1 met voorbeelden ontleend aan de Franse rechtspraak en als A-G voor HR 18 april 1997, NJ 1997, 456 onder 13. Vgl., maar niet erg specifiek en al evenmin erg uitgewerkt, ook Van Wijk/Konijnenbelt-Van Male, a.w. blz. 738, J.A.M. van den Berk, bestuursschaderecht (1997) blz. 74/6; B.J.P.G. Roozendaal, Overheidsaansprakelijkheid in Duitsland, Frankrijk en Nederland blz. 156/7; B.J. Schueler, preadv. VAR 2002 blz. 136/7; J.E. Hoitink, preadv. VAR 2002 blz. 243 e.v. en B.P.M. Ravels, preadv. VAR 2002 blz. 278/9. Zie, ook voor verdere vindplaatsen, tevens Onrechtmatige Daad (Scheltema) V.D aant. 410.
Zie met name NJ 1998, 726 TK onder 4.1-4.6.
De suggestie in mijn conclusie voor (o.m.) HR 3 april 1998, NJ 1998, 726 TK onder 3.5 heeft de Staat kennelijk niet aangesproken.
Zie conclusie A-G Koopmans onder 15.
Uit het navolgende vloeit voort dat de uitkomst van de zaak Leffers m.i. anders had moeten zijn wanneer de problemen die in deze conclusie worden besproken aan de orde waren gesteld. Daarbij laat ik rusten of de onder 4.21 en 4.22 vermelde invalshoek tot een ander resultaat zou kunnen of moeten leiden.
Ter vermijding van misverstand: ik bedoel dit allerminst in pejoratieve zin. Nog minder ligt er een impliciet verwijt aan [verweerster] in besloten. Daar gaat het namelijk niet om. Ik bedoel niet meer maar niet minder dan dat ondernemingen de gevolgen van door de ondernemer gemaakte keuzes in beginsel zelf moeten dragen.
Niet zonder meer valt m.i. uit te sluiten dat onder zéér bijzondere omstandigheden ook een grotere groep aanspraak op vergoeding kan maken.
HR 18 januari 1991, NJ 1992, 638 rov. 3.7.
Zie voor tekst en toelichting M.J.W. van Casteren, Schadevergoeding bij rechtmatig EG-optreden blz. 309 e.v.
Specifieke regelingen voor ad hoc gevallen blijven hier rusten; daar gaat het immers niet om.
Zie nader met name de belangrijke proefschriften van Roozen-daal, a.w. en van Van Casteren, a.w. met name blz. 81 e.v.,
Van Casteren, a.w. blz. 68, welke stelling zij in de daarop volgende pagina's aan de hand van uitvoerig beschreven jurisprudentie illustreert. Illustratief zijn ook na de verschijning van dit boek gewezen arresten: HvJEG 15 juni 2000, Jur. EG 2000 blz. I-4549, en Gerecht van eerste aanleg 20 februari 2002, Jur. EG blz. II-0515. Zie voorts R. Barents, Procedures en procesvoering voor het Hof van Justitie en het Gerecht in eerste aanleg van de EG (2002) blz. 245 onder 7.
Vgl. HR 19 november 1999, NJ 2000, 234ARB (De Dommel).
Zodat daarvan ook niet veronderstellenderwijs van kan worden uitgegaan.
Cvr onder 6 en prod. 4.
Mvg blz. 7.
Prod. 7 bij cva.
Uitspraak 20‑06‑2003
Inhoudsindicatie
20 juni 2003 Eerste Kamer Nr. C02/033HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Ministerie van Landbouw, Natuur-beheer en Visserij), gevestigd te 's-Gravenhage, EISER tot cassatie, advocaat: mr. G. Snijders, t e g e n [verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. H.J. Bronkorst. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
20 juni 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/033HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Ministerie van Landbouw, Natuur-beheer en Visserij), gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J. Bronkorst.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 15 september 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad op alle dagen, uren en minuten, de Staat te veroordelen tot vergoeding van de door [verweerster] als gevolg van één dan wel meerdere onrechtmatige daden van de Staat geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsook de Staat te veroordelen in de door [verweerster] gemaakte buitengerechtelijke kosten.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 3 maart 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep in-gesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 25 oktober 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- -
de Staat veroordeeld tot vergoeding aan [verweerster] van haar schade, op te maken bij staat, welke schade wordt gevormd doordat de Staat geen compensatie-regeling heeft getroffen voor inkomensschade die [verweerster] heeft geleden ten gevolge van de import- en handelsverboden inzake rundvlees afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk, uitgevaardigd door de Nederlandse overheid op 21 maart 1996, zulks met inachtneming van het onder rov. 5.6 en 5.7 van dit arrest overwogene;
- -
de zaak daartoe naar de schadestaatprocedure verwezen;
- -
dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- -
hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Op of omstreeks 22 maart 1996 heeft de Nederlandse overheid maatregelen getroffen die feitelijk neerkwamen op een import- en handelsverbod van rundvlees afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk (hierna: het import- en handelsverbod). Aanleiding daarvoor was een verklaring van een wetenschappelijk adviesorgaan van de Britse overheid over een mogelijke relatie tussen de bij runderen voorkomende ziekte Boviene Spongiforme Encefalopathie (BSE) en de bij mensen voorkomende ziekte van Creutzfeldt-Jacob (CJD), alsook de uitlatingen van de Britse minister van Volksgezondheid dienaangaande.
- (ii)
Op 21 maart 1996 is een gezamenlijke perscon-ferentie gegeven door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Daarna is een persbericht uitgegeven onder de titel "Nederland neemt maatregelen tegen BSE". Na een uiteenzetting van de aangekondigde maatregelen en van de aanleiding daartoe, alsmede van de besluitvorming in de Europese Unie, sluit het persbericht als volgt af: "De Nederlandse bewindslieden willen tot die tijd ieder risico uitsluiten. Op de vraag of Nederland dit weekend rundvlees kan eten antwoordden de bewindslieden: 'Wij zouden voor Nederlands vlees kiezen'." De minister van LNV heeft tijdens de televisie-uitzending van NOVA op 21 maart 1996 zijn standpunt herhaald (hierna tezamen: de uitlatingen).
- (iii)
Op 28 maart 1996 is de Beschikking 96/239/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 27 maart 1996 inzake spoedmaatregelen ter bescherming tegen BSE bekendgemaakt (Stcrt. 63).
- (iv)
[Verweerster] was op 21 maart 1996 een kleine, goed lopende onderneming, die zich geheel had toegelegd op de import van ossenvlees van hoge kwaliteit dat zij onder een bepaalde merknaam ("House of Extra, real Irish beef") op de markt bracht en dat zij toen grotendeels, namelijk voor 65%, betrok uit Noord-Ierland en voor de resterende 35% uit de Ierse Republiek. In de dagen onmiddellijk na 21 maart 1996 werden bij [verweerster] geen nieuwe orders geplaatst. [verweerster] kon vanwege haar geringe omvang en haar gespecialiseerd zijn in ossenvlees afkomstig uit (vooral Noord-)Ierland, bij gebreke van voldoende tijd en geld in de betrokken - korte - periode niet overschakelen op van elders afkomstig vlees en haar leveranciers- en klantenbestand niet veranderen.
3.2
De onder 1 vermelde vordering van [verweerster] tot vergoeding van de door haar als importeur van ossenvlees uit Noord-Ierland en uit de Ierse Republiek geleden schade is gegrond op de stelling dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Dit onrechtmatig handelen bestond volgens [verweerster] uit de hiervóór in 3.1 onder (ii) bedoelde uitlatingen en uit het uitvaardigen van het import- en handelsverbod zonder dat dit gepaard ging met een adequate compensatie voor het inkomensverlies van [verweerster]. De vordering is door de Rechtbank afgewezen, maar in hoger beroep door het Hof toegewezen op de hierna in 3.4 te vermelden wijze.
3.3
De overwegingen van het Hof kunnen als volgt worden samengevat.
- a)
Het Hof achtte, evenals de Rechtbank, op zichzelf de uitlatingen niet onrechtmatig. Weliswaar ging het in die uitlatingen besloten algemeen advies aan het publiek alleen Nederlands (in plaats van: alleen niet uit het Verenigd Koninkrijk afkomstig) vlees te eten te ver, maar dit moet worden gezien in het licht van de concrete omstandigheden, te weten de, voor iedereen duidelijke, plotseling ontstane onrust over het bericht dat consumptie van met BSE besmet rundvlees kan leiden, en in feite ook had geleid, tot de bij mensen dodelijke aandoening CJD, en de geboden spoed om daaromtrent aan het publiek van overheidswege een standpunt kenbaar te maken. Omdat de bewindslieden toentertijd ervan overtuigd waren en mochten zijn dat in ieder geval Nederlands rundvlees BSE-vrij was, waren de gedane uitspraken niet onrechtmatig. (rov. 4)
- b)
Ook het import- en handelsverbod was op zichzelf niet onrechtmatig. De in Noord-Ierland geldende hoge kwaliteits- en keuringsmaatstaven doen daaraan niet af, omdat Noord-Ierland deel uitmaakt van het Verenigd Koninkrijk en ook in Noord-Ierland sprake was van een niet te verwaarlozen aantal BSE-besmettingen op rundveehouderijen. (rov. 5.1)
- c)
Na verwerping van het hierna in 3.5.1 en volgende te bespreken verweer van de Staat, oordeelde het Hof dat bedrijven als [verweerster], die zich voor een belangrijk deel richtten op de invoer van rundvlees uit het Verenigd Koninkrijk, onevenredig nadeel hebben geleden door het invoerverbod van de Nederlandse overheid. Voor andere bedrijfsgenoten, te weten agrarische bedrijven die kalveren uit het Verenigd Koninkrijk importeerden, vetmestten en slachtten, zijn wel compensatieregelingen voor inkomensverliezen getroffen. Het Hof leidde (ook) daaruit af dat [verweerster] behoort tot een beperkte groep burgers die met hun volledige schade ten gevolge van overheidshandelen bleef belast (behoudens de inkoopprijs van reeds ingevoerd en vernietigd vlees, waarvoor [verweerster] ƒ 3.566,-- heeft ontvangen). (rov. 5.5)
- d)
Het Hof achtte daarom het uitblijven van een compensatieregeling voor onevenredige inkomensverliezen ook voor importeurs als [verweerster] onrechtmatig, zodat [verweerster] aanspraak kan maken op vergoeding van de schade die zij heeft geleden door het achterwege blijven van zo'n regeling. (rov. 5.6)
3.4.1
Het Hof heeft de Staat veroordeeld tot vergoeding aan [verweerster] van haar zo-even bedoelde schade, op te maken bij staat en nader omlijnd zoals in het hiervóór onder 1 weergegeven dictum is vermeld. Met betrekking tot de grondslag en de omvang van de in de schadestaatprocedure nader vast te stellen schadevergoeding heeft het Hof het volgende overwogen.
3.4.2
Het Hof heeft in rov. 5.3.1 in verband met het verweer van de Staat dat causaal verband ontbreekt tussen de uitlatingen en het import- en handelsverbod enerzijds en de door [verweerster] gestelde schade anderzijds, vooropgesteld dat de Staat niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor schade die het gevolg is van de op 27 maart 1996 genomen communautaire beslissingen omtrent Brits rundvlees; het gaat in deze zaak uitsluitend om schade veroorzaakt door de uitlatingen en het import- en handelsverbod. Ten aanzien van door die handelingen veroorzaakte omzetdaling achtte het Hof causaal verband aanwezig. Hoewel de uitlatingen en het import- en handelsverbod direct samenhingen met het bekend worden van het mogelijk verband tussen de consumptie van met BSE besmet vlees en de ziekte CJD en niet ondenkbaar is dat ook zonder de uitlatingen en het import- en handelsverbod sommige afnemers van rundvlees zouden hebben beslist geen orders meer te plaatsen, achtte het Hof niet aannemelijk gemaakt dat iedere handel in Brits rundvlees alleen door die berichtgeving zou stoppen. Dat stoppen was het gevolg van de gegeven verboden, die die stopzetting uiteraard uitdrukkelijk beoogden. Ook de - aanvankelijke - daling in consumptie van elk niet-Nederlands rundvlees was een voorzienbaar gevolg van het door de bewindslieden gegeven advies. (rov. 5.3.2)
3.4.3
Bij de bepaling van de schade zal volgens het Hof een vergelijking moeten worden gemaakt tussen de situatie waarin [verweerster] is komen te verkeren, doordat zij geen aanspraak op enige compensatie kon maken, met de situatie waarin zij zou hebben verkeerd indien een compensatieregeling had bestaan waarvan zij gebruik had kunnen maken. Daarbij achtte het Hof van belang dat de door de Staat te treffen compensatieregeling slechts behoeft te zien op de schade die uitstijgt boven het bedrijfsrisico dat in het maatschappelijk verkeer voor rekening van de betrokken bedrijven moet blijven, en dat bedrijven als [verweerster], die in de voedingssector opereren, er in het algemeen mee rekening dienen te houden dat maatschappelijke ontwikkelingen (zoals op het gebied van de volksgezondheid, consumentenbelangen en milieu) vergen dat zij hun bedrijfsvoering en/of producten aanpassen. (rov. 5.6)
3.4.4
Ten slotte behoeft volgens het Hof geen compensatie te worden geboden voor het nadeel dat [verweerster] zou hebben geleden ten gevolge van de aanbeveling in het weekend alleen Nederlands vlees te eten, omdat al spoedig duidelijk was dat het verbod alleen Brits vlees gold en die nadelen dus maar beperkt van omvang waren. Voorts troffen die nadelen alle importeurs van niet-Nederlands rundvlees, zodat niet kan worden gezegd dat [verweerster], wat dit betreft, als importeur van alleen Noord-Iers en Iers-republikeins rundvlees alleen stond of deel uitmaakte van een beperkte groep burgers of instellingen, aldus het Hof. (rov. 5.7)
3.5.1
Het middel keert zich in vier onderdelen met rechts- en motiveringsklachten tegen de verwerping door het Hof van het verweer van de Staat dat geen sprake is van onevenredige schade waarvoor de Staat een compensatieregeling in het leven zou hebben moeten roepen. De onderdelen 1 en 2 richten zich tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een nadeel dat behoorde tot het maatschappelijk risico van [verweerster]. In deze onderdelen wordt, samengevat, betoogd dat de door [verweerster] gestelde schade niet onevenredig is omdat die in het maatschappelijk verkeer als normaal bedrijfsrisico voor haar rekening moet blijven. Aan de handel en import van dierlijke producten zoals rundvlees is inherent dat deze plotseling kunnen worden getroffen door met het oog op de volksgezondheid noodzakelijke verboden in verband met ziekten, zoals hier is geschied na het bekend worden van het mogelijk verband tussen BSE en CJD. Het risico van dergelijke verboden is daarom in beginsel aan te merken als een normaal bedrijfsrisico dat eigen is aan de betrokken economische activiteit. De maatschappelijke ontwikkelingen rond BSE waren voor [verweerster] voorzienbaar, omdat duidelijk was dat in de naaste toekomst meer drastische maatregelen zouden moeten worden genomen. De kwetsbare positie waarin [verweerster] is komen te verkeren door haar keuze zich te specialiseren in een bijzondere categorie vlees kan niet voor rekening van de Staat worden gebracht. De door [verweerster] gestelde schade valt voorts niet toe te rekenen aan het import- en handelsverbod, maar aan het bekend worden van het mogelijk verband tussen BSE en CJD, aldus nog steeds de onderdelen.
3.5.2
Bij de beoordeling van deze onderdelen dient het volgende te worden vooropgesteld. Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (vgl. HR 8 januari 1991, nr. 14096, NJ 1992, 638, ABRS 6 mei 1997, nr. H01.96.0578/Q01, AB 1997, 229, alsmede art. 3:4 lid 2 Awb). Uit deze regel, die ook aan latere rechtspraak van de Hoge Raad ten grondslag ligt, vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zichzelf rechtmatige overheidshandeling als het onderhavige import- en handelsverbod jegens de getroffene onrechtmatig is.
3.5.3
De onderdelen falen voorzover zij ertoe strekken de Hoge Raad te doen terugkomen van de in 3.5.2 bedoelde rechtspraak, althans daarop een uitzondering te doen aanvaarden op het gebied van de handel in en import van dierlijke producten, aan welke handel en import het risico van dierziekten inherent is. De Hoge Raad ziet in de omstandigheid dat een inherent risico is verbonden aan economische activiteiten met betrekking tot dierlijke producten geen aanleiding van die rechtspraak terug te komen en evenmin deze in algemene zin niet langer van toepassing te achten indien sprake is van handel in dierlijke producten. Dit neemt echter niet weg dat bij economische activiteiten met betrekking tot dierlijke producten eerder sprake zal zijn van een objectief voorzienbaar risico van ziekten en van in verband daarmee al dan niet met het oog op de volksgezondheid getroffen overheidsmaatregelen. Indien de betrokken burgers of instellingen ondanks de voorzienbaarheid van dergelijke overheidsmaatregelen hun activiteiten aanvangen of voortzetten zonder het nemen van adequate maatregelen om uit dat overheidsingrijpen voortvloeiende nadelige gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen, bestaat geen grond voor toekenning van een vergoeding van schade, omdat die dan is te beschouwen als een normaal maatschappelijk risico of normaal bedrijfsrisico.
De enkele mogelijkheid van het bestaan van risico's (voor de volksgezondheid) van bekende en soms eerst na verloop van jaren weer voorkomende ziekten, of nog niet eerder bekende ziekten betekent evenwel nog niet dat overheidsmaatregelen die na het uitbreken van zo'n ziekte noodzakelijk blijken, zozeer voorzienbaar zijn dat ondernemers die zich bezighouden met economische activiteiten met betrekking tot dierlijke producten zich daarop in hun normale bedrijfsvoering behoren in te stellen en ervoor zorg dienen te dragen dat zij van de ene op de andere dag op een andere, niet door een dergelijk verbod getroffen wijze van bedrijfsvoering kunnen overschakelen zonder dat de winstgevendheid van hun bedrijf verloren gaat.
3.5.4
Het Hof heeft - naar in de toelichting op de onderdelen wordt onderkend - blijkens de in rov. 5.2 en 5.5 gekozen bewoordingen de in 3.5.2 gegeven maatstaf toegepast. Uit het hiervóór in 3.5.3 overwogene volgt dat het Hof deze maatstaf terecht heeft toegepast in dit geval, waarin sprake is van economische activiteiten met betrekking tot dierlijke producten waaraan het risico van dierziekten en mogelijk als gevolg daarvan ook risico's voor de volksgezondheid zijn verbonden. De in de onderdelen 1 en 2 vervatte rechtsklachten omtrent hetgeen bij economische activiteiten met betrekking tot dierlijke producten als normaal bedrijfsrisico is te beschouwen, gaan uit van een andere rechtsopvatting dan hiervóór als juist is aanvaard en falen daarom.
3.5.5
Het Hof heeft (in rov. 5.4.2) in overeenstemming met hetgeen hiervóór in 3.5.3 is overwogen, onderzocht of het import- en handelsverbod voor de betrokkenen in de sector voorzienbaar was. Het Hof heeft geoordeeld dat zulks niet het geval was, omdat weliswaar in de voorafgaande jaren van tijd tot tijd iets in het nieuws was geweest over een mogelijke relatie tussen BSE bij rundvee en de ziekte CJD bij mensen en in de periode 1989-1995 bepaalde maatregelen in verband met BSE zijn getroffen in het Verenigd Koninkrijk, maar dat die signalen niet van dien aard waren dat de rundvleessector zich daardoor op een belangrijke wijziging in het beleid moest instellen, laat staan dat de sector erop bedacht moest zijn dat de handel in Brits rundvlees van de ene op de andere dag stilgelegd zou worden. Volgens het Hof wordt het onverwachte karakter van de situatie voldoende bewezen door de plotsklaps en onmiddellijk door de Nederlandse bewindslieden aan het Nederlandse publiek gedane waarschuwing, het opzien dat deze baarde en de gebodenheid van directe import- en handelsmaatregelen. In deze oordelen ligt besloten dat naar het oordeel van het Hof totdat plotseling op 21 maart 1996 met het oog op de volksgezondheid moest worden overgegaan tot een onmiddellijk import- en handelsverbod niet voorzienbaar was dat de toen reeds geldende maatregelen in verband met BSE ontoereikend zouden blijken te zijn. Door aldus te oordelen heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het in dezen te hanteren begrip voorzienbaarheid. De hiertegen gerichte rechtsklachten van onderdeel 2a falen derhalve.
3.5.6
De rechtsklachten van de onderdelen 1b, 1d en 2b bouwen voort op de hiervóór onjuist bevonden rechtsopvatting omtrent hetgeen bij economische activiteiten met betrekking tot dierlijke producten als normaal bedrijfsrisico moet worden beschouwd, en falen daarom eveneens. Onderdeel 1c mist na het voorgaande zelfstandige betekenis.
3.6.1
Ook de motiveringsklachten van de onderdelen 1 en 2 worden tevergeefs voorgesteld. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan 's Hofs oordeel dat bedrijven als [verweerster], die zich voor een belangrijk deel richtten op de invoer van rundvlees uit het Verenigd Koninkrijk onevenredig nadelige, niet tot het normale bedrijfsrisico te rekenen gevolgen hebben ondervonden van het import- en handelsverbod, welk oordeel blijkens het voorgaande niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, voor het overige niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Met betrekking tot de motiveringsklachten van de onderdelen 1b en 2c wordt nog het volgende overwogen.
3.6.2
Anders dan in onderdeel 1b wordt aangevoerd, heeft het Hof niet onvoldoende gemotiveerd waarom het het door [verweerster] gestelde nadeel niet heeft toegerekend aan het bestaan en voorkomen van BSE in het Verenigd Koninkrijk en het bekend worden van het verband tussen BSE en CJD, en waarom het in dit geval de schade heeft toegerekend aan het import- en handelsverbod. Voorzover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het Hof de gehele door [verweerster] gestelde schade heeft toegerekend aan het import- en handelsverbod, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft in rov. 5.3.2 onder ogen gezien dat ook zonder de uitlatingen en maatregelen minder orders met betrekking tot Brits rundvlees zouden worden geplaatst, maar het heeft niet aannemelijk geacht dat iedere handel in Brits rundvlees alleen door de berichtgeving zou stoppen. Voorts miskent het onderdeel dat het Hof blijkens zijn hiervóór in 3.4.3 weergegeven overwegingen - in beginsel - slechts toewijsbaar heeft geacht de vordering tot vergoeding van schade als gevolg van het uitblijven van een compensatieregeling voor schade die uitstijgt boven het bedrijfsrisico dat in het maatschappelijk verkeer voor rekening van de betrokken bedrijven moet blijven en dat bedrijven als [verweerster], die in de voedingssector opereren, er in het algemeen mee rekening dienen te houden dat maatschappelijke ontwikkelingen (zoals op het gebied van de volksgezondheid, consumentenbelangen en milieu) vergen dat zij hun bedrijfsvoering en/of producten aanpassen. Een en ander zal in de schadestaatprocedure nog aan de orde kunnen komen. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6.3
Onderdeel 2c klaagt dat onbegrijpelijk is dat het Hof bij zijn hiervóór in 3.5.5 weergegeven oordeel in aanmerking heeft genomen dat Noord-Ierland binnen het Verenigd Koninkrijk in zoverre een eigen beleid voerde dat het ten aanzien van rundvee zeer hoge veterinaire eisen stelde en erop toezag dat het voor export bestemde rundvlees aan strenge keuringseisen voldeed alsmede dat [verweerster] gezien de wetenschap van dat beleid niet behoefde te voorzien dat het door haar uit Noord-Ierland geïmporteerde rundvlees door import- en handelsverboden getroffen zou worden. Voorts klaagt het onderdeel dat het Hof geen betekenis had mogen toekennen aan de stelling van [verweerster] dat het door haar geïmporteerde ossenvlees werd verkocht met de garantie dat het BSE-vrij was. Het onderdeel faalt. Het Hof heeft bij zijn oordeel dat het van de ene op de andere dag stilleggen van de handel in Brits rundvlees in de sector niet voorzienbaar was, in aanmerking genomen dat in de periode 1989-1995 in het Verenigd Koninkrijk bepaalde maatregelen in verband met BSE waren getroffen, en het heeft (in rov. 5.1) vastgesteld dat in Noord-Ierland een niet te verwaarlozen aantal BSE-besmettingen op rundveebedrijven voorkwam. Tegen die achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het Hof zijn oordeel dat het plotselinge stilleggen van de import van vlees ook uit Noord-Ierland in de sector niet voorzienbaar was mede heeft doen steunen op de in Noord-Ierland geldende stringentere keuringseisen en op de omstandigheid dat in Noord-Ierland in de gedingstukken nader omschreven garantieverklaringen werden afgegeven, omdat daarmee in de kennelijke gedachtengang van het Hof naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten voldoende werd gewaarborgd dat geen met BSE besmet vlees zou worden geëxporteerd, totdat plotseling het ernstige gevaar voor de gezondheid van mensen aan het licht kwam dat tot het volledig stilleggen van de import van Brits vlees leidde.
3.7.1
Onderdeel 3a klaagt dat het Hof zijn hiervóór in 3.3 onder c) weergegeven oordeel mede heeft gebaseerd op het feit dat voor andere bedrijfsgenoten, te weten agrarische bedrijven die kalveren uit het Verenigd Koninkrijk importeerden, vetmestten en slachtten, wel compensatie-regelingen voor inkomensverliezen zijn getroffen. Het onderdeel voert in de eerste plaats aan dat de import van vlees een wezenlijk andere activiteit is dan het importeren, vetmesten en slachten van kalveren en klaagt dat het Hof de gelijkstelling niet motiveert. In de tweede plaats betoogt het onderdeel dat het feit dat voor de producenten van rundvlees wel een compensatieregeling voor inkomensverliezen in het leven is geroepen een gevolg is van de vigerende Europese regelgeving en dat zulks niet (zonder meer) aan de Staat kan worden toe- en aangerekend. Voorts valt bij beantwoording van de vraag of sprake is van een onevenredig nadeel door bepaalde maatregelen, dat verplicht tot vergoeding van dat nadeel, geen rekening te houden met het gegeven dat een vergelijkbare groep getroffenen wel compensatie wordt geboden, aldus het onderdeel.
3.7.2
Het onderdeel faalt. Het Hof heeft met het oog op de toepassing van de hiervóór in 3.5.2 bedoelde rechtsregel kennelijk als door het import- en handelsverbod getroffen groep vergelijkbare burgers of instellingen beschouwd de groep van ondernemers die dierlijke producten uit het Verenigd Koninkrijk importeerden, hetzij in de vorm van levende dieren die in Nederland werden vetgemest en geslacht, hetzij in de vorm van reeds in het Verenigd Koninkrijk geslacht rundvee. Zulks is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij heeft het Hof betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat ten behoeve van de ondernemers die levende dieren uit het Verenigd Koninkrijk importeerden een compensatieregeling is getroffen, terwijl voor importeurs van reeds geslachte dieren eveneens een vergoedingsregeling bestond, die zich evenwel beperkte tot een vergoeding van de inkoopprijs van reeds ingevoerd en vernietigd vlees. In dit verband is niet van belang of de vergoedingsregeling haar oorsprong vond in Europese regelgeving, zodat het Hof daaraan in dit kader geen aandacht behoefde te besteden.
Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het Hof het feit dat ingevolge Europese regelgeving alleen een compensatieregeling voor producenten van rundvlees in het leven is geroepen niet aan de Staat toe- of aange-rekend. Het Hof heeft in rov. 5.3.3 aannemelijk geacht dat [verweerster], een kleine, goed lopende onderneming, die zich geheel had toegelegd op de import van ossenvlees van hoge kwaliteit grotendeels uit Noord-Ierland, door de uitlatingen en het import- en handelsverbod schade heeft geleden, omdat zij vanwege haar geringe omvang en haar gespecialiseerd zijn in ossenvlees afkomstig uit (vooral Noord-)Ierland, bij gebreke van tijd en geld in de betrokken - korte - periode niet kon overschakelen op van elders afkomstig vlees en haar leveranciers- en klantenbestand niet kon veranderen. Bij de beantwoording van de vraag of [verweerster] door de getroffen overheidsmaatregel onevenredig nadeel heeft geleden, mocht het Hof betekenis hechten aan de omstandigheid dat [verweerster], als importeur van reeds geslachte dieren uit Noord-Ierland, niet in aanmerking kwam voor de slechts voor importeurs van nog levende dieren gegeven compensatieregeling en dat [verweerster] als gevolg van die omstandigheid zwaarder werd getroffen door dat verbod. Daarbij verdient opmerking dat het Hof aldus geen oordeel heeft uitgesproken over de vraag of het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat [verweerster] zonder meer aanspraak kan maken op toepassing van de betrokken compensatieregeling. Uit hetgeen het Hof in rov. 5.5 en 5.6 heeft overwogen, volgt dat het Hof slechts het ontbreken van een vergoedingsregeling voor onevenredige schade, geleden door een beperkte groep importeurs die zich, zoals [verweerster], voor een belangrijk deel richtten op de invoer van rundvlees uit het Verenigd Koninkrijk, onrechtmatig heeft geacht.
Voorts verdient bij het voorgaande opmerking dat het Hof, zoals hiervóór in 3.4.2 aangestipt, de Staat niet verantwoordelijk heeft geacht voor schade die het gevolg is van de op 27 maart 1996 genomen communautaire beslissingen omtrent Brits rundvlees. Voorzover de communautaire compensatieregeling voor inkomensverliezen betrekking heeft op die schade, ligt in 's Hofs oordeel besloten dat bij de aan [verweerster] toe te kennen schadevergoeding geen sprake zal kunnen zijn van een uitbreiding van de communautaire compensatieregeling buiten haar toepassingsgebied.
3.7.3
Voorzover onderdeel 3b voortbouwt op de hiervóór besproken onderdelen, moet het in het lot daarvan delen. Het strekt voor het overige ten betoge dat 's Hofs oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is in het licht van het gegeven dat de getroffen maatregelen onmiskenbaar de gehele bedrijfstak van rundvleesimporteurs in dezelfde mate hebben getroffen: geen van hen kon immers na 21 maart 1996 nog rundvlees importeren uit het Verenigd Koninkrijk. Aldus heeft het Hof volgens het onderdeel miskend dat niet is voldaan aan het te dezen geldende vereiste dat sprake is van een kleine beperkte groep die alleen of in onevenredige mate een last draagt die de sector als geheel aangaat.
Het onderdeel miskent de gedachtengang van het Hof en kan daarom in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft, zoals hiervóór in 3.7.2 vermeld, kennelijk als door het import- en handelsverbod getroffen groep vergelijkbare burgers of instellingen beschouwd de groep van ondernemers die dierlijke producten uit het Verenigd Koninkrijk importeerden, hetzij in de vorm van levende dieren die in Nederland werden vetgemest en geslacht, hetzij in de vorm van reeds in het Verenigd Koninkrijk geslacht rundvee. Naar het oordeel van het Hof is binnen deze groep een onderneming als die van [verweerster] onevenredig zwaar getroffen doordat zij als kleine onderneming, die zich geheel had toegelegd op de import van ossenvlees van hoge kwaliteit grotendeels uit Noord-Ierland, bij gebreke van tijd en geld in de betrokken - korte - periode niet kon overschakelen op van elders afkomstig vlees en haar leveranciers- en klantenbestand niet kon veranderen. Het Hof heeft derhalve niet over het hoofd gezien dat voor de toepassing van de hiervóór in 3.5.2 bedoelde regel sprake dient te zijn van een beperkte groep burgers of instellingen die onevenredig door een overheidshandeling wordt getroffen. Het oordeel van het Hof dat [verweerster] tot een dergelijke kleine groep ondernemers behoorde, is voorts in het licht van het debat tussen partijen niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd. Onderdeel 3b wordt daarom, voorzover het naast de voorafgaande onderdelen zelfstandige betekenis heeft, tevergeefs voorgesteld.
3.8.1
Onderdeel 4 ten slotte klaagt dat het Hof niet inzichtelijk maakt en ontoereikend motiveert dat het nadeel dat [verweerster] in de door het Hof in aanmerking genomen periode heeft ondervonden van de gewraakte maatregelen, valt aan te merken als onevenredig. Tegen de achtergrond van de hiervóór in 3.4.2 tot en met 3.4.4 weergegeven oordelen is volgens het onderdeel niet meer duidelijk welke schade het Hof op het oog heeft bij zijn oordeel dat sprake is van onevenredig nadeel bij [verweerster] als gevolg van het import- en handelsverbod van 21 maart 1996 en/of waarom het Hof die schade onevenredig oordeelt.
3.8.2
Voorzover het onderdeel voortbouwt op de voorafgaande onderdelen, faalt het op grond van het hiervóór overwogene. Voorts moet bij de beoordeling van dit onderdeel in aanmerking worden genomen dat het Hof, uitgaande van zijn blijkens het hiervóór overwogene tevergeefs bestreden oordeel dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, voor de beslissing omtrent de omvang van de daardoor geleden schade mocht verwijzen naar de schadestaatprocedure, nu in de hiervóór in 3.4.2 tot en met 3.4.4 weergegeven overwegingen ligt besloten dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat [verweerster] door het onrechtmatig handelen van de Staat enige schade heeft geleden, zij het, naar in deze overwegingen eveneens ligt besloten, wellicht van betrekkelijk geringe omvang. Het Hof heeft met deze overwegingen voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang en behoefde zich bij zijn oordeel omtrent de grondslag voor de verplichting tot schadevergoeding niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat in de schadestaatprocedure, op de uitkomst waarvan thans niet kan worden vooruitgelopen, mogelijk slechts een gering bedrag aan schadevergoeding zal kunnen worden toegewezen. Het onderdeel faalt derhalve ook voor het overige.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 20 juni 2003.