HR, 09-05-2003, nr. 1363
ECLI:NL:PHR:2003:AF2691
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-05-2003
- Zaaknummer
1363
- LJN
AF2691
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF2691, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑05‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF2691
ECLI:NL:PHR:2003:AF2691, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF2691
- Vindplaatsen
NJ 2004, 137 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
BR 2004/45 met annotatie van J.F. de Groot
NJ 2004, 137 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
BR 2004/45 met annotatie van J.F. de Groot
Uitspraak 09‑05‑2003
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1363
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
9 mei 2003
AB
Arrest
in de zaak van
de besloten vennootschap Pacific Travel Centre BV,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. C.M.E. Verhaegh,
tegen
de gemeente 's-Gravenhage,
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Bij dagvaarding van 8 maart 2001 heeft verweerster in cassatie (hierna: de Gemeente) ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan "Transvaal, tweede herziening", gevorderd dat de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage te haren behoeve vervroegd de onteigening zal uitspreken van (onder meer) de onroerende zaak plaatselijk bekend [a-straat 1-2] te 's-Gravenhage.
1.2. Bij vonnis van 24 april 2001 heeft de Rechtbank eiseres tot cassatie (hierna: Pacific Travel), huurster van bedrijfsruimte in vorengenoemde onroerende zaak, toegelaten als tussenkomende partij, en in de hoofdzaak de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken met bepaling van het door de Gemeente aan Pacific Travel te betalen voorschot op de schadeloosstelling op nihil. Op 29 juni 2001 is dat vonnis ingeschreven in de openbare registers.
1.3. Bij vonnis van 30 januari 2002 heeft de Rechtbank, voorzover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor Pacific Travel vastgesteld op € 1021,01, en op een rente van 4,5 % per jaar over dat bedrag sedert 29 juni 2001 tot 30 januari 2002. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. Pacific Travel heeft laatstgenoemd vonnis bestreden met een middel van cassatie, waarin twee klachten zijn aangevoerd. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht, en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en harerzijds - in incidenteel cassatieberoep - een middel voorgesteld dat uit twee onderdelen bestaat.
2.3. Pacific Travel heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
2.4. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. Daarbij heeft de Gemeente het incidentele beroep ingetrokken.
2.5. Pacific Travel heeft gerepliceerd.
2.6. De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 20 december 2002 geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep. Pacific Travel heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Partijen houdt verdeeld de vraag of de aan Pacific Travel als huurster van een bedrijfsruimte in de onteigende onroerende zaak, schadevergoeding toekomt op basis van liquidatie van haar in het onteigende uitgeoefende onderneming dan wel op basis van verplaatsing daarvan. De Rechtbank heeft zich dienaangaande verenigd met de visie van deskundigen dat van liquidatie moet worden uitgegaan, in de eerste plaats vanwege de marginale bedrijfsresultaten, waarbij deskundigen hebben opgemerkt dat het familiebedrijf ondanks de hoge omzet en de lage lonen niet of nauwelijks winstgevend is, terwijl niet gesproken kan worden van een aanloopfase, nu de onderneming al sedert 1994 ter plaatse is gevestigd. Pacific Travel heeft tegen de visie van deskundigen aangevoerd dat niet alleen de winstgevendheid en de vermogenspositie van de onderneming van belang zijn, daarbij gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 6 april 1994 en 12 februari 1997 (NJ 1995, 728 en NJ 1998, 1) en in dit verband ook nog aangevoerd dat het onderhavige bedrijf een familiebedrijf is en dat de betrokken familieleden bereid zijn genoegen te nemen met een relatief laag inkomen, omdat dit hun een positie in de samenleving verschaft. In het cassatiemiddel van Pacific Travel ligt besloten de klacht dat de rechtbank, de visie van deskundigen volgend zonder in haar overwegingen aandacht te besteden aan de hiervoor bedoelde tegen die visie aangevoerde bezwaren, haar vonnis onvoldoende met redenen heeft omkleed.
3.2. Het voorschrift van artikel 42 van de Onteigeningswet dat bij onteigening van verhuurde bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7A:1636a, laatste lid, BW aan de huurder schadeloosstelling moet worden betaald, noopt de onteigeningsrechter ertoe allereerst vast te stellen of liquidatie dan wel voortzetting van het bedrijf in een ander pand het meest in de rede ligt, zulks ongeacht de persoonlijke wensen van de huurder. Indien de huurder een besloten vennootschap is, behoeft daarbij niet uitgesloten te worden geacht dat in de zakelijke overwegingen die een redelijk handelende besloten vennootschap bij de beoordeling van de wenselijkheid van de voortzetting van haar bedrijf kan laten gelden, naast hetgeen te haren aanzien bij die voortzetting als winst kan worden verwacht, ook andere belangen die haar aandeelhouders bij de voortzetting van het bedrijf kunnen hebben, betrokken worden (vgl. HR 6 mei 1960, NJ 1960, 426). Dit brengt mee dat de door Pacific Travel tegen de visie van deskundigen aangevoerde bezwaren voorzover betrekking hebbende op andere belangen van de aandeelhouders dan het maken van winst, niet reeds daarom bij voorbaat van wezenlijke betekenis ontbloot waren, en dat het vonnis van de Rechtbank, waaruit niet valt op te maken waarom die bezwaren zijn verworpen, onvoldoende is gemotiveerd. De klacht is derhalve gegrond.
3.3. De tweede klacht richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat zich voor Pacific Travel geen schadepost voordoet wegens beëindiging van de dienstverbanden met haar werknemers. Deze klacht behoeft geen bespreking. De hierin aan de orde gestelde vraag kan, voorzover nodig, na verwijzing alsnog aan de orde komen. Opmerking verdient dat het oordeel van de Rechtbank dat Pacific Travel geen schadevergoeding verschuldigd zal zijn aan haar werknemers, in zijn algemeenheid niet juist is, evenals de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen (vgl. HR 6 december 2002, nr. 1364).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het bestreden vonnis;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Pacific Travel begroot op € 376,36 aan verschotten, en € 1590 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, J.C. van Oven, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, en uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels ter openbare terechtzitting van 9 mei 2003.
Conclusie 09‑05‑2003
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1363
mr Th. Groeneveld
Derde Kamer B
Onteigening
Zitting, 20 december 2002
Conclusie inzake:
Pacific Travel Centre B.V.
tegen
Gemeente 's-Gravenhage
1. Feiten en procesverloop
1.1. Ten behoeve van de stadsvernieuwing ter uitvoering van het bestemmingsplan "Transvaal tweede herziening" heeft de gemeente 's-Gravenhage (hierna: de Gemeente) bij dagvaarding van 8 maart 2001 de vervroegde onteigening gevorderd van een aantal percelen aan de [b-straat] en de [a-straat] te 's-Gravenhage, welke op naam stonden van [betrokkene 1], ook na diens overlijden op 9 december 1991. De percelen waren deels in gebruik bij de erven, en deels, wat betreft de parterrebedrijfsruimten, bij derden, waaronder eiseres.
1.2. Bij vonnis van 24 april 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) vervroegd de onteigening uitgesproken.
1.3. De onderhavige zaak heeft betrekking op de als gevolg van de onteigening van het perceel [a-straat 1] (sectie [...] nummer [...]) aan Pacific Travel Centre B.V. (hierna: Pacific Travel) toekomende schadeloosstelling. Pacific Travel is huurster van de op de parterre gelegen winkel/bedrijfsruimte. Bij genoemd vonnis heeft de Rechtbank Pacific Travel als tussenkomende partij toegelaten, heeft zij het voorschot op de schadeloosstelling van Pacific Travel vastgesteld op nihil en heeft zij bepaald dat de Gemeente haar aanbod aan Pacific Travel tot voortgezet gebruik om niet gestand doet.(1)
1.4. In het onderhavige onteigende pand wordt door Pacific Travel een reisbureau uitgeoefend. Het onteigende gedeelte omvat een winkelruimte, een archiefruimte en een keuken.
1.5. Op 10 mei 2001 heeft de opneming door deskundigen plaatsgevonden.
1.6. Het vonnis houdende de vervroegde onteigening is op 29 juni 2001 ingeschreven in de openbare registers.
1.7. Bij conceptrapport gedeponeerd op 11 september 2001 hebben deskundigen geadviseerd tot een schadeloosstelling ten behoeve van Pacific Travel van in totaal ƒ 7.500 (€ 3.403,35), met belastingschade p.m.
1.8. De Gemeente heeft bij brief van 24 oktober 2001 en Pacific Travel heeft bij brief van 19 november 2001 op het deskundigenrapport gereageerd.
1.9. Bij definitief rapport gedeponeerd op 30 november 2001 hebben deskundigen geadviseerd tot een schadelooostelling van Pacific Travel van in totaal ƒ 2.250 ( € 1.021,01), met belastingschade p.m.
1.10. Ter zitting van de Rechtbank van 17 december 2001 hebben partijen hun standpunten mondeling toegelicht.
1.11. Bij vonnis van 30 januari 2002 heeft de Rechtbank de schadeloosstelling voor Pacific Travel vastgesteld op € 1.021,01 (ƒ 2.250), waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van nihil en een rente van 4,5% over € 1.021,01 sedert 29 juni 2001 tot datum vonnis.
1.12. Pacific Travel heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel van cassatie, bestaande uit twee onderdelen, aangevoerd.
1.13. De Gemeente heeft bij conclusie van antwoord het cassatieberoep van Pacific Travel bestreden. Zij heeft tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld en daarbij een in twee onderdelen uiteenvallend middel van cassatie voorgesteld.
1.14. Pacific Travel heeft bij conclusie van antwoord het incidentele cassatieberoep van de Gemeente bestreden.
1.15. Ter zitting van 13 september 2002 hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten. De Gemeente heeft bij die gelegenheid het incidenteel cassatieberoep ingetrokken.
1.16. Ter zitting van 27 september 2002 heeft Pacific Travel gerepliceerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1. Het eerste onderdeel van het middel is gericht tegen het uitgangspunt dat de Rechtbank in r.o. 19 hanteert dat bij de bepaling van de aan Pacific Travel toekomende schadeloosstelling moet worden uitgegaan van liquidatie. De Rechtbank heeft zich voor dat oordeel (ten dele) aangesloten bij de bevindingen van de deskundigen. Zij zijn van oordeel dat een redelijk handelend ondernemer onder de omstandigheden van dit geval niet voor verplaatsing zal kiezen. Zij nemen daarbij onder meer in aanmerking dat het familiebedrijf ondanks de hoge omzet en de lage lonen niet of nauwelijks winstgevend is, dat aan de rentelasten, die overigens in 2000 sterk zijn gestegen, ten grondslag liggende leningen worden gefinancierd door kredietinstellingen, zowel als door familie en dat het bedrijf niet in een aanloopfase verkeert. Deskundigen vinden mede redengevend voor hun oordeel dat de huurkosten die Pacific Travel voor de onteigende bedrijfsruimte betaalt, laag zijn. De Rechtbank legt deze bevinding van deskundigen echter niet aan haar oordeel ten grondslag. Dat is in overeenstemming met het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 12 april 2000, NJ 2000, 625 m.nt. PCEvW.
2.2. Het middel klaagt dat de deskundigen uitsluitend hebben beoordeeld in hoeverre een redelijk handelend ondernemer in het onderhavige geval de onderneming al dan niet zou verplaatsen. Zij hebben niet beoordeeld in hoeverre het voor deze Surinaamse familie (voor zover zij in het bedrijf van Pacific Travel werkzaam is) gezien haar positie in de samenleving reëel is om de onderneming voort te zetten, ook al wordt hieruit een gering inkomen gegenereerd. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 6 april 1994, nr. 1169, na conclusie A-G Moltmaker, NJO 1995, 10 m.nt. MB. In dat arrest is uitgemaakt dat bij de beantwoording van de vraag of voortzetting elders dan wel liquidatie van het bedrijf het meest in de rede ligt, niettegenstaande de levensvatbaarheid van het in het onteigende uitgeoefende bedrijf, alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. Daartoe kan behoren - aldus de Hoge Raad - de omstandigheid dat het inkomen dat het bedrijf aan de onteigende verschaft en diens vermogenssituatie voldoende zijn voor een behoorlijk bestaan overeenkomstig de plaats die de onteigende in de samenleving inneemt.
2.3. Naar mijn mening hebben deskundigen en de Rechtbank laatstgenoemde omstandigheid terecht niet in hun oordeel betrokken. Het middel ziet eraan voorbij dat in deze zaak niet de familie (derde-)belanghebbende is, maar de besloten vennootschap Pacific Travel. De uitoefening van een bedrijf in de vorm van een besloten vennootschap ontbeert de transparantie, waarvan bij de uitoefening van een bedrijf in de vorm van een eenmanszaak sprake is, zodat het niet voor de hand ligt een omstandigheid als de vermogenssituatie van haar aandeelhouders en/of werknemers in de beoordeling te betrekken.
2.4. Voor zover het middel overigens klaagt over de motivering van het oordeel van de Rechtbank dat uitgegaan moet worden van liquidatie, faalt het naar mijn mening eveneens, aangezien dat oordeel niet onbegrijpelijk is en, gelet ook op de bevindingen van de deskundigen, voldoende gemotiveerd is.
2.5. Het tweede onderdeel van het middel is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank in r.o. 19 dat bij een gedwongen beëindiging van de onderneming als gevolg van onteigening, Pacific Travel geen schadevergoeding verschuldigd zal zijn aan haar werknemers. Dat oordeel is geenzins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, gezien de door de Rechtbank van deskundigen overgenomen redenering dat het ontslag als gevolg van de onteigening en de gedwongen liquidatie door de kantonrechter niet als onredelijk beschouwd zal worden en dat er voldoende tijd ligt tussen de onteigening en de sluiting van het bedrijf (Pacific Travel geniet het voortgezet gebruik tot 15 januari 2002) . Het op 6 december 2002, na conclusie A-G Wattel, door de Hoge Raad gewezen arrest(2) , waarin de Hoge Raad het vonnis van de Rechtbank op dit punt wegens een motiveringsgebrek vernietigt, staat daaraan niet in de weg. Uit dat arrest blijkt dat buiten de voor de werkgever als gevolg van de onteigening ontstane "overmachtssituatie", er niettemin omstandigheden kunnen bestaan die rechtvaardigen dat deze wel een vergoeding verschuldigd zal zijn aan zijn werknemer wiens dienstverband in verband met de bedrijfssluiting zal moeten worden beëindigd. In die zaak werd door de derde-belanghebbende [B] gesteld dat alleszins te verwachten viel dat zij gehouden zou zijn haar vader, die bij haar in dienst was, een vergoeding te betalen in verband met de beëindiging van het dienstverband, nu die vader de vijftig was gepasseerd en onder zijn leeftijdsgroep grote werkloosheid heerste. De Hoge Raad verwees de zaak voor een nader onderzoek van de vraag of [B] op grond van genoemde omstandigheden gehouden is niettemin aan haar vader als gewezen werknemer een vergoeding te betalen.
In deze zaak zijn door Pacific Travel echter niet zodanige omstandigheden gesteld die, ondanks de door de onteigening voor de werkgever ontstane "overmachtssituatie", een schadevergoeding rechtvaardigen. Het tweede middelonderdeel kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 In de onderhavige onteigening is bij de Hoge Raad ook aanhangig de zaak van [A] (nr. 1362). In deze zaak neem ik heden eveneens conclusie.
2 Nog niet gepubliceerd.