Uiteindelijk: artikel 25, lid 1, letter g
HR, 08-11-2002, nr. 37152//FJRPUB1
ECLI:NL:HR:2002:AE0287
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2002
- Zaaknummer
37152//FJRPUB1
- Conclusie
mr Groeneveld
- LJN
AE0287
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE0287, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE0287
ECLI:NL:HR:2002:AE0287, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0287
- Vindplaatsen
NTFR 2002/1684 met annotatie van Jhr. mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer
Conclusie 08‑11‑2002
mr Groeneveld
Partij(en)
Nr. 37152
mr Groeneveld
Derde Kamer B
Inkomstenbelasting 1993
Conclusie inzake:
- X.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
24 januari 2002
1. Feiten en geschil
1.1
Belanghebbende, geboren in 1931, is in 1957 gehuwd, uit welk huwelijk vier kinderen zijn geboren. In 1975 zijn de echtelieden duurzaam van elkaar gescheiden gaan leven.
1.2
Van 1976 tot 1978 woonde belanghebbende samen met een vrouw, uit welke relatie in 1976 een kind werd geboren (hierna: de tweede relatie). De samenwoning is in 1978 verbroken omdat de vrouw met het kind verhuisde. De affectieve relatie werd door het beëindigen van de samenwoning niet verbroken. In 1984 eindigde ook deze relatie. De vrouw genoot van mei 1985 tot en met augustus 1989 een bijstandsuitkering. In 1990 ging belanghebbende periodiek betalingen aan haar doen. In zoverre de betalingen strekten tot voorziening in haar levensonderhoud heeft de vrouw deze in haar aangiften inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen begrepen. In het onderhavige jaar ging het om een bedrag van f 13.020.
1.3
In 1981 ontstond een affectieve relatie tussen belanghebbende en een in Frankrijk woonachtige vrouw (hierna: de derde relatie). De vrouw was in Frankrijk als lerares werkzaam. Belanghebbende heeft met deze vrouw niet samengewoond. Uit de relatie werd in 1982 een kind geboren. Na de geboorte ging de vrouw minder werken. In 1993 betaalde belanghebbende een bedrag van Ffr. 91.000 (f 29.975) aan deze vrouw. Vanaf januari 1994 betaalde hij haar maandelijks Ffr. 3.575.
1.4
Voor Hof Arnhem (enkelvoudige kamer)(hierna: het Hof) was uiteindelijk in geschil of de voor het levensonderhoud van de tweede en derde relatie gedane betalingen, ten bedrage van respectievelijk f 13.020 en f 29.975, berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud als bedoeld in artikel 45, lid 1, aanhef en letter d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1.5
Het Hof oordeelt dat de betalingen aan de tweede en derde relatie niet aftrekbaar zijn. De Hofuitspraak is gepubliceerd in V-N 2001/23.24 en in het Infobulletin onder volgnummer 2001/789.
2. Periodieke uitkeringen berustend op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud
2.1
Algemeen
Op grond van artikel 45, lid 1, letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1993) behoren tot de persoonlijke verplichtingen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
Voormeld artikel is ingevoerd bij de Wet van 30 december 1983 (Stb. 689) en in werking getreden per 1 januari 1984. Ik behandel kort de historie van de categorie betalingen tot voorziening in het levensonderhoud om vervolgens in paragraaf 2.2.4 in te gaan op de wetsgeschiedenis van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling.
2.2
Wetshistorie
2.2.1
Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - tekst vóór 1984 - vielen een aantal periodieke uitkeringen onder artikel 25, lid 1, aanhef en letter g:
"Tot de inkomsten uit vermogen behoren termijnen van lijfrenten en andere in rechte vorderbare, al dan niet van het leven afhankelijke, periodieke uitkeringen en verstrekkingen, voorzover zij niet van publiekrechtelijke aard zijn of rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht".
In de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 1958-1959-5380, nr. 3, blz. 41) valt te lezen:
"Artikel 22, eerste lid, letter g1. ... bevatten de bepalingen betreffende lijfrenten en andere periodieke uitkeringen, welke in het Besluit 1941 voorkomen in de aanhef van artikel 31, eerste lid ... Daar de nieuwe bepalingen nagenoeg geen wijzigingen van materiële aard medebrengen, kan ter toelichting van artikel 22, eerste lid, letter g, met de volgende aantekeningen worden volstaan".
De corresponderende aftrekpost was opgenomen in artikel 45, lid 1, aanhef en letter b.
2.2.2
Aan de geschiedenis van de wet die in werking is getreden per 1 januari 1984 valt het volgende te ontlenen2..
Memorie van Toelichting:
2.2.2.1
"Termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen die hun grond vinden in een natuurlijke verbintenis tot voorziening in het levensonderhoud zijn in de voorgestelde regeling, evenals in de huidige regeling, aftrekbaar indien de verplichting is omgezet in een rechtens afdwingbare (art. 45, eerste lid, letter c, nieuw (TG: nader gewijzigd in letter d)). Hierdoor blijven bijvoorbeeld de aan alimentatie verwante verzorgingsuitkeringen welke tussen partijen zijn overeengekomen in verband met de beëindiging van niet-huwelijkse samenlevingsvormen, ook in de nieuwe regeling aftrekbaar"
(Kamerstukken II 1980/81, 16 787, nrs. 1-3, blz. 11).
2.2.2.2
"In het bestaande systeem brengt het omzetten in een rechtens afdwingbare verplichting van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van een persoon welke niet behoort tot de naaste verwanten van de verstrekker - te denken valt aan de aan alimentatie verwante verzorgingsuitkeringen welke worden overeengekomen in verband met de beëindiging van niet-huwelijkse samenlevingsvormen - met zich, dat de uitkeringen als persoonlijke verplichting aftrekbaar zijn. Deze aftrekmogelijkheid, welke volledig past in een belastingheffing naar draagkracht, dient naar mijn mening te worden gehandhaafd. Daarom is een bepaling (art. 45, eerste lid, letter c (TG: nader gewijzigd in letter d)) opgenomen welke inhoudt, dat als persoonlijke verplichting in aanmerking komen termijnen van lijfrenten en andere
periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke worden verstrekt krachtens een op de belastingplichtige drukkende natuurlijke, in een rechtens afdwingbare omgezette verbintenis tot voorziening in het levensonderhoud van andere
natuurlijke personen dan zijn eigen en aangehuwde kinderen en pleegkinderen en andere bloed- en aanverwanten in de rechte linie of in de tweede graad van de zijlinie" (Kamerstukken II 1980/81, 16 787, nrs. 1-3, blz. 17).
2.2.2.3
"Artikel 45, eerste lid, letter c (TG: nader gewijzigd in letter d), van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behelst de regeling met betrekking tot termijnen enz. die hun grond vinden in een natuurlijke verbintenis tot voorziening in het levensonderhoud van andere personen dan de naaste familieleden. (...). De verwijzing naar artikel 25, eerste lid, letter g, bewerkstelligt dat de natuurlijke verbintenis moet worden omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting, wil er sprake zijn van aftrekbaarheid van termijnen enz., aangezien dat artikel vereist dat het in rechte vorderbare termijnen betreft. De omschrijving van de natuurlijke verbintenis als "dringende morele verplichting" is ontleend aan het nieuwe Burgerlijk Wetboek (boek 6, artikel 3, tweede lid, letter b)." (Kamerstukken II 1980/81, 16 787, nrs. 1-3, blz. 22).
2.2.2.4
In de Nota naar aanleiding van het eindverslag wordt opgemerkt:
"De leden van de fractie van de PvdA menen, dat de introductie van het begrip"dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud" aanleiding kan geven tot moeilijkheden, evenals de centrale rol die aan het begrip "rechtstreeks uit het familierecht" blijft toebedeeld. In dit verband werpen zij de vraag op, of het niet eenvoudiger zou zijn de eventueel boven de norm van het familierecht uitgaande periodieke uitkeringen tussen gewezen echtgenoten te brengen onder de regeling voor alimentatie-uitkeringen in plaats van deze daarvan uit te sluiten. Ook de leden van de CDA-fractie stellen een vraag over de afbakening van het begrip "dringende morele verplichting" ten opzichte van echtscheidingsuitkeringen.
Dienaangaande merk ik het volgende op. De beide aan de orde gestelde begripsomschrijvingen hebben gemeen, dat daarmede wordt beoogd aftrekbare inkomensoverdrachten af te bakenen ten opzichte van andere - niet aftrekbare -
periodieke uitkeringen die als inkomensbestedingen zijn te beschouwen. Bij die inkomensoverdrachten gaat het in beide gevallen om periodieke uitkeringen welke strekken tot voorziening in het levensonderhoud van een andere, niet tot
het huishouden van de schuldenaar behorende persoon. Ook gaat het in beide gevallen om periodieke uitkeringen waarvan de ontstaansgrond in feite is onttrokken aan de wilsuitoefening van de schuldenaar, zij het dat het in het ene geval gaat om een dringende morele verplichting en in het andere geval om een door het familierecht opgelegde verplichting. Ik acht beide bepalingen in het wetsvoorstel wezenlijk voor een draagkrachtbelasting als de inkomstenbelasting.
Voorts erken ik, dat aan de begripsomschrijving "dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud" in de praktijk en de rechtspraak nader inhoud kan worden gegeven. Daaraan kunnen nadelen zijn verbonden uit een oogpunt van rechtszekerheid maar daartegenover staat, dat door zo'n ruime omschrijving in concrete gevallen steeds kan worden gekomen tot een redelijke wetstoepassing, ook indien de maatschappelijke opvattingen over de inhoud van het begrip dringende morele verplichting zich in de toekomst zouden wijzigen"
(Kamerstukken II 1983/84, 16 787, nr. 11, blz. 18/19).
3
Burgerlijk Wetboek
3.1
In de hiervóór in paragraaf 2.2.2.3 weergegeven Memorie van Toelichting wordt verwezen naar artikel 6:3, lid 2, letter b, van het Burgerlijk Wetboek. Krachtens dat artikel bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
De vraag rijst of voor de uitleg van het begrip dringende morele verplichting moet worden aangesloten bij het begrip natuurlijke verbintenis, zoals dat in het burgerlijk recht is ontwikkeld.
3.2
Niessen3. betoogt:
"In art. 45, lid 1, letter d, wordt de term "natuurlijke verbintenis" niet gebezigd, maar in de toelichting daarbij wel. Men zal rekening moeten houden met hetgeen algemeen geldt voor natuurlijke verbintenissen, nl. dat bij de vraag of sprake is van een dringende morele verplichting, het niet alleen aankomt op de mate waarin de verplichting wordt gevoeld, maar ook hierop of naleving ervan naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan de wederpartij toekomende prestatie moet worden aangemerkt.".
Niessen sluit derhalve bij het civiele recht aan. Wessels ziet ruimte voor de opvatting dat het fiscale begrip "dringende morele verplichting" ruimer is dan de civielrechtelijke natuurlijke verbintenis. Hij betoogt4.:
"Het woordgebruik (dringende morele verplichting) zelf suggereert ruimte voor een meer ruime uitleg, maar ook de opmerking dat "door zo'n ruime omschrijving" tot redelijke wetstoepassing kan worden gekomen indien de maatschappelijke opvattingen over de inhoud van het begrip dringende morele verplichting zich in de toekomst zouden wijzigen wijst op enige verruiming. Deze toets geeft grond voor een ruime, althans eigenaardige uitleg aan het begrip dringende morele verplichting, die zou kunnen afwijken van de civielrechtelijke uitleg van het begrip natuurlijke verbintenis. Ook de koppeling ter bepaling van de omvang van het begrip levensonderhoud aan art. 46 Wet IB is hiervoor een aanwijzing. Voorts breng ik de strekking van art. 45, lid 1 aanhef en onder d in herinnering. Met de bepaling "... wordt beoogd aftrekbare inkomensoverdrachten af te bakenen ten opzichte van andere - niet aftrekbare - periodieke uitkeringen die als inkomensbesteding zijn te beschouwen", terwijl deze "... wezenlijk (is) voor een draagkrachtbelasting als de inkomstenbelasting".
3.3
Volgens het Burgerlijk Wetboek (artikel 6:3, lid 2, letter b) bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
Hartkamp5. betoogt dat niet alleen naar de passieve zijde van de natuurlijke verbintenis moet worden gekeken, maar ook naar de actieve zijde:
"Het is mogelijk dat iemand zich moreel of fatsoenshalve op bijzondere sterke wijze tot iets gebonden acht en dat hij dat naar objectieve maatstaven ook inderdaad is, maar dat toch niet van een natuurlijke verbintenis mag worden gesproken, omdat daar geen sterke aanspraak van een ander tegenover staat.".
Het zogenoemde aanspraakcriterium werkt Hartkamp6. als volgt uit:
"In het nieuwe BW was het aanspraak-criterium aanvankelijk overgenomen, doch later is de formulering gewijzigd; vereist is dat naleving van de verplichting, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan een ander toekomende prestatie moet worden beschouwd. Deze redactie bedoelt tot uiting te brengen dat het enkele feit, dat tegenover de verplichting van de schuldenaar een aanspraak van de wederpartij staat, niet een voldoende maatstaf oplevert, daar zulks inherent is aan het begrip verbintenis. Het komt niet alleen aan op de mate waarin de verplichting c.q. de aanspraak wordt gevoeld, maar ook hierop of de voldoening van de verplichting naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan de wederpartij toekomende prestatie moet worden beschouwd. Het in wezen tautologische aanspraak-criterium is derhalve door een objectieve maatstaf vervangen; vergelijk Parl. Gesch. Boek 6, p. 84."7.
3.4
Mede gelet op de hiervoor in paragraaf 2.2.2.3 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis, beoogt het belastingrecht naar mijn mening aan te sluiten bij het begrip natuurlijke verbintenis zoals dat in het civiele recht geldt. Dat in artikel 45, lid 1, letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de focus is gericht op de passieve kant van de natuurlijke verbintenis heeft niets van doen met een andere invalshoek op dit begrip, maar wordt ingegeven door de gekozen optiek, namelijk van degene die een aftrekpost geldend wil maken. Aan hem wordt de toets aangelegd van de dringende morele verplichting.
In dit verband stel ik nog de vraag aan de orde welke maatschappelijke opvattingen gehanteerd moeten worden indien de verstrekker van het levensonderhoud woont in een ander land dan de genieter. Gesteld dat de verstrekker in Nederland woont en de ondersteunde in Ierland. Gesteld voorts dat naar Ierse maatschappelijke opvattingen voor de moeder van een kind uit een LAT-relatie geen aanspraak bestaat op levensonderhoud, terwijl dat beoordeeld naar Nederlandse maatschappelijke opvattingen wel het geval is, en volgens die laatste opvattingen op de verwekker een corresponderende dringende morele verplichting rust.
Leiden betalingen door de verwekker aan de moeder voor haar eigen levensonderhoud nu niet tot aftrek omdat tegenover de dringende morele verplichting geen aanspraak staat? Ik meen van niet. Verplichting en aanspraak moeten beoordeeld worden naar de maatschappelijke opvattingen van het land waarin de aftrekpost geldend wordt gemaakt, in casu Nederland.
Om welke maatschappelijke opvattingen gaat het? Dit hoeven niet noodzakelijk algemeen gangbare opvattingen te zijn. In de wetsgeschiedenis is het volgende hieromtrent te vinden:
"In het gewijzigde ontwerp is de term "algemeen" evenwel vermeden. Aldus blijft aan de rechter overgelaten welke de omvang moet zijn van de kring van personen waarin de betreffende opvattingen leven, willen deze opvattingen voor de toepassing van de onderhavige bepaling relevant zijn. Daarbij zal vooral van belang kunnen zijn in welke kring van personen het aan de rechter voorgelegde geval zich heeft afgespeeld." (MvA, Parl. Gesch. Boek 6 NBW, blz. 83)
Huijgen8. merkt hierover op:
"Voorts rijst de vraag welke maatschappelijke opvattingen bepalend zijn. Als daaromtrent algemene overeenstemming bestaat is er geen probleem. Maar leven die opvattingen slechts in een bepaalde kring, dan komt het erop aan of degene op wie eventueel de natuurlijke verbintenis rust, daartoe behoort en die kring concreet aanwijsbaar is".
3.5
Uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat de vraag of er een natuurlijke verbintenis aanwezig is, objectief moet worden beoordeeld. In een arrest van 15 september 1995, nr. 15768, NJ 1996/616 m.nt. W.M.K, oordeelde de Hoge Raad:
"3.5.
.. bij de beantwoording van de vraag of in een geval als het onderhavige sprake is van een natuurlijke verbintenis, moet worden uitgegaan van de algemene maatstaf, die voor het huidige recht wordt omschreven in art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW en ook in het tevoren geldende recht werd aanvaard. Dit brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, naar een objectieve maatstaf moet worden beoordeeld en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, geen beslissende betekenis toekomt (vgl. HR 9 november 1990, NJ 1992, 212).".9.
3.6.
Kan een natuurlijke verbintenis tot voorziening in het levensonderhoud ook voortvloeien uit de verbreking van een niet-huwelijkse relatie?
Wessels10. betoogt:
"Uit de omvangrijke sociaal-culturele literatuur trekt Langeveld11. de conclusie dat zorg voor elkaar, emotioneel-affectieve uitwisseling, openheid en rolverdeling, bij huwelijk en samenwonen dezelfde verscheidenheid vertonen. Deze pluriforme verschijningsvormen van samenlevingsverhoudingen zijn als onderwerp voor wet- en regelgeving weerbarstig en vaak ook te verscheiden om eenvoudig toe te passen algemene regels te formuleren. (..)." "Met Van der Burght neem ik aan dat de ratio die aan de wettelijke alimentatieverbintenis ten grondslag ligt, ook als rechtvaardiging kan dienen voor het bestaan van rechten en verplichtingen bij een verbroken samenwoning. De consequentie van deze opvatting is dat door het metterdaad aangaan van een samenwoning en het in bepaalde mate en gedurende zekere tijd in het onderhoud afhankelijk worden van de partner een met deze mate overeenstemmende niet afdwingbare verbintenis tot verzorging na verbreking van die samenwoning bestaat" (..). De meeste schrijvers nemen thans een natuurlijke verzorgingsverbintenis aan ".. om de partner na het einde van de relatie voor kortere of langere tijd te onderhouden"".
Ik deel de mening van Wessels en beantwoord voormelde vraag derhalve bevestigend.12.
- 4.
Samenleving vereist?
4.1
Kan een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud alleen ontstaan in verband met (de beëindiging van) een niet-huwelijkse samenleving of kan deze ook voortvloeien uit een zogenoemde LAT-relatie, waarbij de ex-partners niet hebben samengewoond? Hier kan onmiddellijk de vraag worden toegevoegd of het einde van een relatie een voorwaarde is voor het ontstaan van een verplichting als voormeld. In de onderhavige casus is namelijk niet duidelijk of de derde relatie - met de in Frankrijk wonende vrouw - geëindigd is of niet. Deze laatste vraag is van belang voor de LAT-relatie, omdat bij niet-huwelijkse relaties met samenleving een gemeenschappelijke huishouding wordt gevoerd, waarin de partners elkaar van het nodige voorzien op een vergelijkbare wijze als in een huwelijk. Het einde van de samenleving is dan het moment waarop een eventuele voorziening in het levensonderhoud van een ex-partner aan de orde komt. Bij de LAT-relatie kan, zoals hierna wordt betoogd, dat moment ook staande de relatie aanbreken.
4.2
Mede op grond van de voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis gestelde eisen (naar maatschappelijke opvattingen een dringende morele verplichting enerzijds en een aanspraak anderzijds) is er naar mijn mening civielrechtelijk ruimte voor de opvatting dat een natuurlijke verbintenis kan voortvloeien uit (de beëindiging van) een relatie waarbinnen geen samenleving plaatsvindt, zoals de LAT-relatie.
4.3
Uit de hiervóór aangehaalde gedeelten van de wetsgeschiedenis (paragrafen 2.2.2.1 en 2.2.2.2) valt af te leiden dat de beëindiging van niet-huwelijkse samenlevingsvormen alleen als voorbeeld wordt genoemd. Aangezien het belastingrecht naar mijn mening beoogt aan te sluiten bij het civiele recht, kan de dringende morele verplichting mijns inziens ook voortvloeien uit (de beëindiging van) een LAT-relatie.
Deze mening kan verder worden onderbouwd aan de hand van de wetsgeschiedenis. Meermalen wordt daarin het draagkrachtbeginsel ten tonele gevoerd (zie hiervóór de paragrafen 2.2.2.2 en 2.2.2.4). De gebruikelijke betekenis van het begrip draagkracht in het belastingrecht is de hoeveelheid middelen die een belastingplichtige ter beschikking staan voor zijn behoeftenbevrediging13.. Het fiscale draagkrachtbeginsel brengt mee dat de betalingen die iemand doet (draagkrachtverminderend) aan een gewezen partner of aan een al of niet gewezen LAT-partner (draagkrachtvermeerderend) bij de verstrekker tot vermindering van de belastingheffing dienen te leiden. Dit beginsel, dat door de wetgever sterk naar voren is geschoven, verdraagt zich met toepassing van de aftrekregeling op periodieke betalingen aan een (gewezen) LAT-partner.
Verder valt het verschaffen van levensonderhoud in de vorm van periodieke betalingen eerder te bestempelen als een inkomensoverdracht dan als een inkomensbesteding. Een onderscheid dat de wetgever in deze materie van belang acht (zie hiervóór paragraaf 2.2.2.4).
4.4
De vraag of er sprake is van een dringende morele verplichting moet aan de hand van objectieve maatstaven worden beantwoord (zie paragraaf 3.5 hiervoor). Een LAT-relatie houdt in dat de partners zelfstandig een huishouding blijven voeren en derhalve in beginsel voor hun eigen levensonderhoud zorgen. Als grond voor alimentatie na beëindiging van huwelijkse relaties geldt, evenals voor de tijdens het huwelijk bestaande verplichting om elkaar het nodige te verschaffen, de levensverhouding zoals die door het huwelijk is geschapen en die haar werking, zij het in beperkter omvang, behoudt.14. Het hiervoor weergegeven uitgangspunt van de LAT-relatie - gescheiden huishoudingen - brengt mee dat gedurende het bestaan van die relatie en bij het einde daarvan in beginsel geen grond bestaat voor het aannemen van een verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de (gewezen) partner.
Een ander geval is echter de LAT-relatie waaruit een kind wordt geboren. Werkende partners zullen wellicht hun arbeid in deeltijd gaan verrichten teneinde de zorgtaken gezamenlijk te vervullen. Het is ook mogelijk dat één partner de zorg voor het kind op zich neemt en de andere partner het inkomen genereert. Juist gegeven het uitgangspunt van de LAT-relatie - ieder blijft een eigen huishouding voeren - ligt het voor de hand dat in het laatste geval de niet-verzorgende partner voorziet in het levensonderhoud van de verzorgende partner, indien de mogelijkheid om zelfstandig in het eigen levensonderhoud te voorzien voor de laatste zodanig is ingeperkt dat hij daaraan behoefte heeft.15.,16. Het einde van de LAT-relatie brengt in het vorenstaande geen verandering. Op de partner die geen zorgtaken in natura vervult, rust de dringende morele verplichting de ander daartoe in staat te stellen. Indien de omstandigheden zodanig zijn dat de verzorgende ex-partner een financiële bijdrage in het levensonderhoud behoeft om de zorgtaak te kunnen vervullen, heeft hij aanspraak daarop.17.
4.5
Uit de wetsgeschiedenis leid ik af dat de wetgever aan de begripsomschrijving dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud nadrukkelijk een dynamisch karakter heeft willen geven, in die zin dat het met de maatschappelijke opvattingen kan evolueren (zie paragraaf 2.2.2.4 hiervóór).
Dat de maatschappelijke opvattingen sinds 1 januari 1984 zijn geëvolueerd, blijkt uit het volgende. Moltmaker18. typeerde in 1977 de samenwoning als één van de belangrijkste uiterlijke kenmerken in zowel huwelijkse als niet-huwelijkse relaties.
In 2001 bracht het Centraal Bureau voor de Statistiek een rapport uit onder de titel "Samenleven. Nieuwe feiten over relaties en gezinnen"19.. Ik citeer uit dat rapport: "Behalve onder jongeren met een sterk religieuze achtergrond, is trouwen vanuit het ouderlijk huis vrij uitzonderlijk geworden. Men gaat eerst alleen wonen en een intieme relatie wordt langzaam opgebouwd: men blijft af en toe bij elkaar slapen, gaat samen op vakantie en komt geleidelijk tot een lat-relatie. Pas daarna wordt er samengewoond .." (blz.30).
Is de LAT-relatie voor jonge mensen derhalve een fase in het toegroeien naar een volledig bij en op elkaar betrokken zijn, zij heeft blijkens het rapport in de huidige samenleving ook een autonome status. Op blz. 152 wordt opgemerkt: "Sommigen raken gehecht aan de onafhankelijkheid die dit alleenwonen met zich meebrengt en zullen (..) de voorkeur geven aan een lat-relatie".
Voor het bestaan van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud acht ik het, gegeven de door de ontwikkelingen ontstane maatschappelijke situatie, niet noodzakelijk dat de relatie samenwoning inhield. Een LAT-relatie staat derhalve niet aan een zodanige verplichting in de weg.
5
Beoordeling van de middelen en ambtshalve
Ik houd de nummering van het cassatieberoepschrift aan.
5.1
Het eerste middel betoogt, evenals het tweede, dat ook de beëindiging van een LAT-relatie, waarbij de samenleving ontbreekt, bron kan zijn van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de gewezen partner. Het middel treft doel.
Een LAT-relatie waaruit een kind is geboren kan, zoals ik hiervoor in paragraaf 4 heb betoogd, bij beëindiging zo'n verplichting opleveren. Het Hof heeft ten onrechte anders geoordeeld.
5.2
Het derde middel bestrijdt 's Hofs uitspraak voorzover die inhoudt dat de omstandigheid, dat de betalingen van belanghebbende aan zijn tweede gewezen partner niet ingingen bij de beëindiging van de relatie maar eerst jaren later, aan aftrek in de weg staat.
Het bestaan van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de gewezen partner moet worden beoordeeld ten tijde van de beëindiging van de relatie. De weigering van de gewezen partner om betaling te ontvangen, doet niet af aan de objectief aanwezige verplichting en aanspraak. Mocht op een later tijdstip betaling toch worden geaccepteerd, dan rust die betaling op de bestaande natuurlijke verbintenis en kan derhalve tot aftrek leiden. 's Hofs hiervan afwijkende oordeel is naar mijn mening onjuist. Bovendien is elk tijdsverband dat tussen de beëindiging van de relatie en de betaling wordt vereist, arbitrair.
Het is uiteraard mogelijk dat de weigering van de betaling door de gewezen partner berust op diens mening dat geen aanspraak bestaat op een bijdrage in het levensonderhoud, bijvoorbeeld omdat de draagkracht van de weigerachtige partner aanzienlijk hoger is dan die van de betalingswillige partner. Ik leid uit de gedingstukken echter niet af dat die situatie zich voordoet. De weigerachtige partner ging een bijstandsuitkering genieten; kennelijk koesterde zij zodanige emotionele bezwaren tegen de gewezen partner dat zij van hem geen bijdrage in haar levensonderhoud wenste te aanvaarden.
5.3
Het vierde en vijfde middel stellen de behoeftigheid van de (gewezen) partners aan de orde. In mijn visie zal het verwijzingshof die behoeftigheid alsnog moeten onderzoeken.
5.4
Het zesde middel richt een motiveringsklacht tegen 's Hofs uitspraak, voorzover die inhoudt dat belanghebbende ten aanzien van de derde (LAT)relatie geen andere bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die tot aftrek zouden moeten leiden.
Voorzover het Hof van oordeel zou zijn dat zonder dringende morele verplichting toch een aftrekbare periodieke betaling tot voorziening in het levensonderhoud denkbaar zou zijn, is dat onjuist. Overigens denk ik dat het Hof dit niet heeft willen overwegen, maar een soort algemene slotformule heeft gegeven: in de zin van: dat ook overigens geen recht op aftrek bestaat voor de gedane betalingen.
5.5
Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. In r.o 5.7 wordt overwogen: "Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk maakt .. dat met betrekking tot de betalingen aan mevrouw (..) sprake is van een verplichting als bedoeld in 5.5 hiervóór" (een dringende morele verplichting, TG).
Ik meen dat hier sprake is van een rechtsoordeel dat is vermomd als bewijsoordeel. De vraag of een dringende morele verplichting bestaat, is een rechtsvraag, zij het dat voor de beantwoording daarvan feiten en omstandigheden relevant zijn.
Onduidelijk is derhalve of het Hof van oordeel is dat de gestelde feiten en omstandigheden geen dringende morele verplichting opleveren of dat deze niet aannemelijk zijn gemaakt. De uitspraak lijdt op dit punt aan een motiveringsgebrek20..
6
Conclusie
Overwegende dat het beroep in cassatie gegrond is, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing naar een ander Hof ter verdere behandeling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
a-g
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2002
Ik heb de citaten uit de wetsgeschiedenis genummerd in verband met de in het vervolg van deze conclusie opgenomen verwijzingen naar deze geschiedenis.
Niessen, Het lijfrenteregime in de inkomstenbelasting, Kluwer - Deventer - 1986, blz. 70
Wessels, Natuurlijke verbintenissen, W.E.J. Tjeenk Willink - Zwolle - 1988, blz. 321
Asser-Hartkamp 4-I, Verbintenissenrecht, De verbintenis in het algemeen, A.S. Hartkamp en W.E.J. Tjeenk Willink - Deventer - 2000, paragraaf 71
Asser-Hartkamp, t.a.p.
zie ook Wessels, a.w. blz. 8 en 220, Verbintenissenrecht, losbladige uitgave, aantekeningen bij artikel 3 (6.1.1.3), bewerkt door prof.mr. W.G. Huijgen en Moltmaker in zijn conclusie voor HR 20 december 1989, nr. 26062, BNB 1990/69: '.. het aanspraakcriterium een tautologisch karakter heeft. Het zegt niet veel meer dan hetgeen voor de verbintenis in het algemeen geldt, namelijk dat tegenover de verplichting van de een een aanspraak van de ander staat. (Dit geldt uiteraard slechts voor verplichtingen, die hun grondslag vinden in de relatie tussen bepaalde personen en niet voor morele verplichtingen die men kan voelen jegens groepen van personen, bijv. de derde wereld, slachtoffers van rampen enz. Een gift aan het Rode Kruis blijft een gift.) Dit betekent echter, dat het aanspraakcriterium geen werkelijk criterium is, d.w.z. dat het ons niet veel verder helpt bij de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van een natuurlijke verbintenis. Zie Parl. Gesch. Boek 6 Van Zeben blz. 84 en uitvoerig Schoordijk, WFR 4793/1966, blz. 238 e.v.'.
Huijgen, t.a.p.
In dezelfde zin: HR 17 oktober 1997, nr. 16411, NJ 1998/692 m.nt. WMK
Wessels, a.w. blz. 296 en 299
Langeveld, Binding in vrijheid. Een studie naar toekomstige gezinnen, relaties en hulpverlening, Sociale en Culturele Studies-6, uitg. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1985, blz. 19 e.v.
zie Asser-de Boer, Personen- en familierecht, W.E.J. Tjeenk Willink - Deventer - 1998, paragraaf 568: 'Wel zal in vele gevallen een natuurlijke verbintenis aanwezig zijn om de partner na het einde van de relatie voor kortere of langere tijd te onderhouden' en Pitlo-Van der Burght-Rood-de Boer, deel I, Het personen- en familierecht, Gouda Quint - 1996, blz. 422/423: 'De partner die in overleg met de ander zijn werk - zijn bron van levensonderhoud - en carrière opgeeft ten einde de huishoudelijke taken op zich te nemen, heeft doorgaans op grond van deze werkverdeling ... jegens de ander aanspraak op levensonderhoud. (...). Hier is tenminste sprake van het bestaan van een natuurlijke verbintenis tot het verschaffen van levensonderhoud (...).'.
Van Soest, Bartel, Cornelisse, Van Weeghel, Belastingen, Gouda Quint - 2001, blz. 18
HR NJ 1978,432, met noot EAAL, zie ook HR NJ 1998,112, vergelijk Minkenhof, De wet herziening echtscheidingsrecht, Tjeenk Willink - Groningen - 1971, blz.63 en de Groene banden Personen- en familierecht, aant. 1 op art.157.
De maatschappelijke opvattingen zijn naar mijn mening genuanceerd op het punt van inkomen genereren en de zorg uitbesteden - bijvoorbeeld door gebruik te maken van kinderopvang - of zelf de zorg geven, in die zin dat zowel het een als het ander maatschappelijk aanvaard is. De andersluidende opvatting die de fiscus voor het Hof heeft verkondigd - slechts de eerste variant is maatschappelijk aanvaard - acht ik dan ook onjuist. Vgl. Harriet Tigchelaar, Gescheiden zorgen, Boom - Den Haag - 1999, blz. 6/7: ' In huwelijken waarin kinderen worden geboren, blijkt namelijk dat na de geboorte van kinderen de vrouw meestal arbeidsuren inlevert. Dat leidt vooral onder lager opgeleiden tot het klassiek kostwinnersmodel en onder hoger opgeleiden tot 'anderhalfverdieners', waarbij de vrouw in deeltijd werkt.'. Zie voor de in deze conclusie verdedigde opvatting ook Minkenhof in Relatievrijheid en recht, Kluwer - Deventer - 1983, blz. 124 ev.
Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het mij hier niet gaat om de voorziening in het levensonderhoud van het kind zelf.
Tigchelaar, t.a.p. blz. 71: 'In deze periode plaats ik de opvatting van alimentatie als taakverantwoordelijkheid. Hiermee bedoel ik dat alimentatie ten behoeve van de vrouw als vanzelfsprekend uitvloeisel wordt gezien van de taakverdeling ten tijde van het huwelijk. Als de man tijdens het huwelijk de taak van kostwinner op zich heeft genomen en de vrouw de huishoudelijke en zorgtaak vervulde, mag de vrouw daarvan na echtscheiding niet de dupe worden.'.
Cohen Henriquez/Moltmaker, Privaatrechtelijke en fiscale aspecten van samenlevingsvormen buiten huwelijk, Kluwer - Deventer - 1977, blz. 65 ev., zie voor een, uit 1983 stammende, sociologische benadering van de ontwikkeling van de tweerelaties, Straver in Relatievrijheid en recht, t.a.p. blz. 14 ev.
Samenleven. Nieuwe feiten over relaties en gezinnen, Uitgeverij CBS - Voorburg/Heerlen - 2001. Ook in te zien via internet: www.cbs.nl.
Veegens, Cassatie in Burgerlijke zaken, bewerkt door Korthals Altes en Groen, W.E.J. Tjeenk Willink - Zwolle - 1989, blz. 228
Uitspraak 08‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 37.152
8 november 2002
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 februari 2001, nr. 98/00226, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.986.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 24 januari 2002 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is in 1957 gehuwd met A. Sinds 1975 leeft belanghebbende duurzaam gescheiden van zijn echtgenote en betaalt hij haar alimentatie.
3.1.2.
Van 1976 tot 1978 heeft belanghebbende samengewoond met B. Uit deze relatie is in 1976 een zoon geboren. In 1978 is B met haar zoon verhuisd. In 1984 ontstond een breuk in de relatie tussen belanghebbende en B. Van mei 1985 tot en met augustus 1989 heeft B een bijstandsuitkering genoten. In 1990 is belanghebbende begonnen met periodieke betalingen tot voorziening in het levensonderhoud van B. In 1993 ging het om een totaal van ƒ 13.020.
3.1.3.
In 1981 is belanghebbende een relatie aangegaan met D, een lerares, woonachtig in Frankrijk. Belanghebbende heeft niet samengewoond met D. Uit deze relatie is in 1982 een dochter geboren. In 1993 heeft belanghebbende een bedrag van
Ffr. 91.000 (ƒ 29.975) aan D betaald. Vanaf januari 1994 heeft belanghebbende maandelijks Ffr. 3575 aan D betaald.
3.1.4.
De hiervoor onder 3.1.2 en 3.1.3 vermelde betalingen van belanghebbende aan B respectievelijk D berusten op tussen belanghebbende en B respectievelijk D tot stand gekomen overeenkomsten tot het doen van die betalingen door belanghebbende.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de in 1993 door belanghebbende aan B en D betaalde bedragen berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud als bedoeld in artikel 45, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat aftrek van enig bedrag van de betalingen aan B en D als berustende op een dringende morele verplichting slechts mogelijk is indien sprake is van een behoefte aan een voorziening in het levensonderhoud die gerelateerd is aan het feit van een plaatsgevonden hebbende samenleving en verband houdt met de beëindiging daarvan.
3.4.
Middel I richt zich tegen voormeld oordeel van het Hof met het betoog dat het Hof heeft miskend dat de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikel eraan in de weg staat dat ook andere behoeften aan voorzieningen in het levensonderhoud dan die welke direct verband houden met de beëindiging van een niet-huwelijkse samenleving voorwerp van een dringende morele verplichting als bedoeld in artikel 45, lid 1, letter d, kunnen zijn. Het middel is gegrond. Het begrip 'dringende morele verplichting' is blijkens het in onderdeel 2.2.2.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal opgenomen citaat uit de wetsgeschiedenis op te vatten als natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3, lid 2, aanhef en letter b, BW. De tekst van artikel 45, lid 1, letter d, van de Wet, noch de wetsgeschiedenis biedt steun aan de opvatting dat ten aanzien van aan alimentatie verwante verzorgingsuitkeringen tussen ex-partners van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud slechts sprake kan zijn in situaties waarin een niet-huwelijkse samenlevingsvorm is beëindigd. Laatstbedoelde situatie wordt in de wetsgeschiedenis (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onderdelen 2.2.2.1 en 2.2.2.2) immers slechts als voorbeeld genoemd. Evenmin vloeit uit artikel 6:3, lid 2, BW voort dat van een natuurlijke verbintenis tot voorziening in het levensonderhoud van iemand met wie degene die in het levensonderhoud bijdraagt een relatie heeft gehad, slechts sprake kan zijn indien beiden hebben samengewoond. Het bestreden oordeel van het Hof is derhalve onjuist.
3.5.
Met betrekking tot de betaling van belanghebbende aan D heeft het Hof geoordeeld dat voor aftrek op grond van een dringende morele verplichting geen plaats is, omdat geen sprake is van een relatie tussen de betaling en een niet-huwelijkse samenleving, nu belanghebbende nimmer met D heeft samengewoond. Hiertegen keert zich middel II.
3.6.
Naar volgt uit het hiervoor in 3.4 overwogene, staat de omstandigheid dat belanghebbende nimmer met D heeft samengewoond, op zich niet in de weg aan een dringende morele verplichting van belanghebbende tot voorziening in het levensonderhoud van D. 's Hofs andersluidende opvatting is onjuist. Middel II is mitsdien gegrond.
3.7.
Met betrekking tot de betalingen van belanghebbende aan B heeft het Hof geoordeeld dat geen sprake is van een verplichting als bedoeld in zijn hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel. Het heeft hiervoor redengevend geoordeeld dat bij het beëindigen van de samenleving tussen belanghebbende en B geen aanleiding is gevonden tot het afspreken van enige betaling op grond van een dringende morele verplichting, en dat tussen de beëindiging van de samenleving en de eerste door belanghebbende aan B gedane betaling in 1990 een belangrijk tijdsverloop bestaat. Aan de omstandigheid dat B geen haar passende betrekking kon vinden, komt, aldus het Hof, voor de hier aan de orde zijnde vraag geen doorslaggevende betekenis toe. Hiertegen keren zich de middelen III en V.
3.8.
Bij zijn hiervoor in 3.7 vermelde oordeel is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat de uitkering, wil daarvan gezegd kunnen worden dat zij berust op een dringende morele verplichting, na de beëindiging van de samenleving terstond moet worden overeengekomen en onmiddellijk moet ingaan. Voor die eisen is evenwel geen steun te vinden in artikel 6:3, lid 2, aanhef en letter b, BW. Middel III, waarin hierop gerichte klachten besloten liggen, slaagt in zoverre.
Het middel faalt echter voorzover het strekt ten betoge dat het tijdsverloop tussen de beëindiging van de samenleving enerzijds en de overeenkomst inzake de uitkering en de betaling ervan anderzijds niet van betekenis kan zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dringende morele verplichting. Alle omstandigheden van het geval moeten hierbij immers in aanmerking worden genomen, dus ook een tijdsverloop als evenbedoeld.
Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoort ook dat B geen passende betrekking kon vinden. Het Hof heeft die omstandigheid kennelijk op grond van zijn hiervoor vermelde uitgangspunt niet relevant geoordeeld en daarom buiten beschouwing gelaten. Nu dit uitgangspunt onjuist is, is zulks onjuist. Middel V, waarin hierop gerichte klachten besloten liggen, treft derhalve doel.
3.9.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen IV en VI behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60), en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2002.