HR, 12-07-2002, nr. 1342
ECLI:NL:PHR:2002:AE5578
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2002
- Zaaknummer
1342
- LJN
AE5578
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE5578, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5578
ECLI:NL:PHR:2002:AE5578, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑07‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE5578
- Vindplaatsen
NJ 2003, 285 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
NJ 2003, 285 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 12‑07‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1342
12 juli 2002
AB
in de zaak van
[eiseres tot cassatie],
wonende te [woonplaats],
eiseres tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
N.S. RAILINFRABEHEER B.V.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. NS Railinfrabeheer B.V., hierna: Railinfrabeheer, heeft bij exploit van 22 september 1999 eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres tot cassatie], doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht en ten behoeve van de aanleg van een in de dagvaarding nader omschreven gedeelte van de Betuweroute, met bijkomende werken, gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten name van Railinfrabeheer en ten algemenen nutte van een drietal in de dagvaarding nader omschreven gedeelten van de onroerende zaak met de kadastrale aanduiding Gemeente Giessenburg, [...], en de onroerende zaak met de kadastrale aanduiding Gemeente Giessenburg, [...], waarvan [eiseres tot cassatie] bij Koninklijk Besluit van 13 januari 1998, nr. 98.000093 (Stcrt. 28), als eigenaar is aangewezen, en van een drietal in de dagvaarding nader omschreven gedeelten van de onroerende zaak met de kadastrale aanduiding Gemeente Giessenburg, [...], waarvan [eiseres tot cassatie] bij Koninklijk Besluit van 3 juni 1999, nr. 99.002483 (Stcrt. 116), als eigenaar is aangewezen, alsmede de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.
1.2. Bij vonnis van 26 januari 2000 en rectificatievonnis van 17 februari 2000, ingeschreven in de openbare registers op 13 juni 2000, heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken en bepaald dat Railinfrabeheer aan [eiseres tot cassatie] een voorschot zal uitkeren van f 203.291,10, dat Railinfrabeheer ten behoeve van [eiseres tot cassatie] zekerheid dient te stellen voor f 22.587,90 en dat Railinfrabeheer (desverlangd) het bij dagvaarding gedane bijkomende aanbod ten behoeve van [eiseres tot cassatie] gestand zal doen. Tevens heeft de Rechtbank een onderzoek bevolen ter begroting van de schade welke het gevolg zal zijn van de onteigening voor [eiseres tot cassatie] en heeft zij drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
1.3. Bij het thans bestreden vonnis van 20 juni 2001 heeft de Rechtbank, voorzover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor [eiseres tot cassatie] bepaald op f 288.589 (€ 130.955,98), welk bedrag verrekend dient te worden met het reeds betaalde voorschot van f 203.291,10 (€ 92.249,48), Railinfrabeheer veroordeeld om aan [eiseres tot cassatie] te betalen f 85.297,90 (€ 38.706,50) en bepaald dat Railinfrabeheer haar bijkomende aanbod tot levering van compensatiegronden tegen de door de Rechtbank vastgestelde waarde gestand zal doen. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. [eiseres tot cassatie] heeft tegen het vonnis van 20 juni 2001beroep in cassatie ingesteld en twee middelen van cassatie voorgesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Railinfrabeheer heeft geconcludeerd tot referte ten aanzien van het eerste middel en tot verwerping van het beroep ten aanzien van het tweede middel en daarbij harerzijds het vonnis in voorwaardelijk incidenteel beroep bestreden met een middel van cassatie. De conclusie van antwoord, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.3. Nadat [eiseres tot cassatie] in het voorwaardelijk incidenteel beroep geconcludeerd had tot verwerping, hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. De advocaat van [eiseres tot cassatie] heeft gerepliceerd.
2.4. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 5 april 2002 geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
3.1. De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 17 van haar vonnis geoordeeld dat, gelet op de niet weersproken stelling van Railinfrabeheer dat rekening moet worden gehouden met het voordeel dat [eiseres tot cassatie] heeft genoten doordat zij reeds gedurende langere tijd om niet over de reeds ingebrachte, nog te leveren compensatiegronden beschikt, het door [eiseres tot cassatie] genoten voordeel vanwege dit gebruik de rente compenseert die Railinfrabeheer overeenkomstig artikel 55, derde lid, Onteigeningswet verschuldigd is over het bedrag van de schadeloosstelling - verminderd met het reeds betaalde voorschot - zodat toekenning van bedoelde rentevergoeding achterwege dient te blijven. Terecht voert middel 1 van het principale beroep hiertegen aan dat dit oordeel onjuist, althans ondeugdelijk met redenen omkleed is.
Naar de letter genomen houdt voormeld oordeel in dat de Rechtbank de [eiseres tot cassatie] toekomende in artikel 55, derde lid, Onteigeningswet bedoelde wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag van het vonnis van de Rechtbank, compenseert met het door [eiseres tot cassatie] genoten voordeel dat zij reeds langere tijd om niet beschikt over de nog aan haar te leveren compensatiegronden. Aldus opgevat geeft het oordeel van de Rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu op de in artikel 55, derde lid, bedoelde aan de onteigende toekomende wettelijke rente geen door de onteigende genoten voordelen, van welke aard ook, in mindering mogen worden gebracht.
Indien de Rechtbank wèl de in artikel 55, derde lid, bedoelde wettelijke rente heeft willen toekennen (uit het dictum van het vonnis valt dat niet duidelijk af te leiden) en slechts heeft bedoeld dat de aan [eiseres tot cassatie] toekomende vergoeding voor het nadeel dat zij tussen de inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening en de dag van het vonnis waarbij de schadeloosstelling is vastgesteld, heeft ondervonden door het gemis van het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat (welke vergoeding de Rechtbank dan onjuist als de rente die Railinfrabeheer "overeenkomstig artikel 55, lid 3 van de Ow verschuldigd is" heeft aangeduid), wordt gecompenseerd met het door [eiseres tot cassatie] genoten voordeel van het genot om niet van de vorenbedoelde gronden, is het vonnis ongenoegzaam gemotiveerd. De Rechtbank heeft immers geen inzicht gegeven in de redenering die haar geleid heeft tot de conclusie dat het bedoelde door [eiseres tot cassatie] genoten voordeel opweegt tegen het nadeel dat zij heeft ondervonden door het gemis van het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat. Ook heeft de Rechtbank geen blijk gegeven te hebben onderzocht in hoeverre bedoeld gebruik om niet van de compensatiegronden door Railinfrabeheer reeds was toegezegd op de dag van de inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening.
Het middel, dat voor het overige geen bespreking behoeft, slaagt derhalve.
3.2. Middel 2 keert zich tegen rechtsoverweging 16 van het vonnis, die betrekking heeft op gronden waarvan Railinfrabeheer bij dagvaarding heeft aangeboden als bijkomend aanbod de eigendom te leveren tegen een prijs welke neerkwam op f 5,50 per m2. De Rechtbank heeft in haar vonnis van 26 januari 2000, waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken en waarbij het voorschot is vastgesteld op f 203.291,10, tevens bepaald dat Railinfrabeheer (desverlangd) het bij dagvaarding gedane bijkomende aanbod ten behoeve van [eiseres tot cassatie] gestand zal doen. In rechtsoverweging 16 van het bestreden vonnis heeft de Rechtbank overwogen dat partijen haar hebben verzocht zich uit te laten over de waarde van de door Railinfrabeheer ingebrachte compensatiegronden, dat [eiseres tot cassatie] als bezwaar tegen de door de deskundigen geadviseerde prijs van f 8,50 per m2 heeft aangevoerd dat de deskundigen bij de prijsbepaling van de compensatiegronden ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de mindere kwaliteit vanwege de lagere ligging en de samenstelling van die gronden, alsmede dat dit bezwaar moet worden verworpen, omdat de Rechtbank van oordeel is dat de deskundigen op goede gronden tot de door hen geadviseerde prijs zijn gekomen, en deze waardering, evenals de gronden waarop deze berust, tot de hare maakt.
3.3. Het middel betoogt dat de Rechtbank, aldus oordelend, heeft miskend dat zowel Railinfrabeheer als de Rechtbank zelf gebonden was aan de beslissing in het vonnis van 26 januari 2000 dat Railinfrabeheer haar bijkomende aanbod om de compensatiegronden tegen een op f 5,50 per m2 neerkomende prijs over te dragen, gestand diende te doen.
Dit betoog faalt. De in het dictum van het vonnis van 26 januari 2000 neergelegde bepaling dat Railinfrabeheer (desverlangd) het bij dagvaarding gedane aanbod ten behoeve van [eiseres tot cassatie] gestand zal doen, levert geen beslissing op waaraan de Rechtbank in haar vonnis op de voet van artikel 54t, tweede lid, Onteigeningswet bij de vaststelling van de schadeloosstelling gebonden was. De Rechtbank heeft derhalve bij haar onderzoek ter bepaling van de aan [eiseres tot cassatie] toe te kennen schadeloosstelling terecht acht geslagen op de door Railinfrabeheer bij gelegenheid van de plaatsopneming op 13 april 2000, dus vóór de inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening, kenbaar gemaakte intrekking van haar bij dagvaarding gedane bijkomende aanbod en is terecht uitgegaan van de - bij die gelegenheid uitgesproken en nadien gehandhaafde - bereidheid van Railinfrabeheer om de compensatiegronden nog slechts te leveren voor een prijs per m2 die gelijk is aan de prijs per m2 die voor het te onteigenen zal worden vastgesteld. Dit middel dient derhalve te worden verworpen.
3.4. Nu middel 1 gegrond is kan het bestreden vonnis niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Ten aanzien van het voorwaardelijk incidentele beroep
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het tweede middel van het principale beroep gegrond zou bevinden, behoeft gezien het hiervoor overwogene geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 20 juni 2001, verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, en veroordeelt Railinfrabeheer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres tot cassatie] begroot op € 375,88 aan verschotten en € 1590 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 juli 2002.
Conclusie 12‑07‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1342
P.J. Wattel
Derde Kamer B
Onteigening
Zitting 5 april 2002
Conclusie inzake:
[eiseres tot cassatie]
tegen
NS Railinfrabeheer B.V.
1 Feiten en loop van het geding
1.1 Deze zaak gaat over de hoogte van de aan [eisereres tot cassatie] (eiser in het principale cassatieberoep) toe te kennen schadevergoeding wegens onteigening ten behoeve van NS Railinfrabeheer (hierna: NS) voor de aanleg van de Betuweroute.
1.2 Het gaat om (i) drie perceelsgedeelten met een gezamenlijke grootte van 1.74.37 ha., deel uitmakende van een perceel groot 4.43.60 ha., kadastraal bekend gemeente Giessenburg, [...], (ii) drie perceelsgedeelten met een gezamenlijke grootte van 0.86.64 ha., deel uitmakende van een perceel groot 3.61.50 ha., kadastraal bekend gemeente Giessenburg, [...] en (iii) een perceel groot van 0.06.80 ha, kadastraal bekend gemeente Giessenburg, [...].
1.3 Bij vonnis van 26 januari 2000 (en rectificatievonnis van 17 februari 2000), ingeschreven op 13 juni 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de Rechtbank) de vervroegde onteigening uitgesproken van de genoemde zaken. Het voorschot op de schadeloosstelling voor [eisereres tot cassatie] is vastgesteld op ƒ 203.291,10. Voorts heeft de rechtbank "(b)epaal(d) dat eiseres (desverlangd) het bij dagvaarding gedane bijkomende aanbod ten behoeve van gedaagde gestand zal doen."
1.4 NS heeft aan [eisereres tot cassatie] een schadeloosstelling van ƒ 225.827 aangeboden met als bijkomend aanbod de verkoop door NS aan [eisereres tot cassatie] van vervangende grond, bestaande uit gedeelten van percelen Giessenburg, [...], met een gezamenlijke oppervlakte van 1.79.78 ha (hierna: de compensatiegronden). Zowel in de minnelijke fase als bij dagvaarding hield het aanbod in de compensatiegronden geleverd zouden worden tegen verrekening van ƒ 5,50 per m2 met de schadeloosstelling voor de onteigende grond.
1.5 In haar "nota voor deskundigen" ten behoeve van de descente (punten 11 en 12) heeft NS dit aanbod "voor zoveel nodig" ingetrokken en heeft zij nader aangeboden de compensatiegronden te leveren voor dezelfde m2-prijs als die welke zal worden vastgesteld voor de onteigende grond. Tijdens de descente op 13 april 2000 is over de m2-prijs van de compensatiegronden gesproken. NS heeft kennelijk nader aangeboden tegen f 6,50 per m2 te leveren. Het proces-verbaal van de descente vermeldt dat [eisereres tot cassatie]'s partijdeskundige Rijkaart akkoord is gegaan met een m2-prijs van f 6,50 ingeval van levering op korte termijn. Het proces-verbaal van descente vermeldt voorts:
"De NS doet haar aanbod ter zake van de compensatiegronden (kennelijk dat van f 6,50 per m2; PJW) gestand, ongeacht de prijs die de deskundigen adviseren."
Uiteindelijk wenste NS echter toch, zoals reeds in haar nota voor deskundigen vermeld, slechts te leveren tegen eenzelfde bedrag per m2 als de Rechtbank voor het onteigende zou vaststellen.
1.6 De deskundigen hebben de schadevergoeding begroot op ƒ 288.589, waarvan ƒ 227.639 voor het onteigende, ƒ 20.000 voor de waardevermindering van het overblijvende, en het overige voor bijkomende schaden (ƒ 35.000 voor aanpassingen, ƒ 2.000 voor hekwerken, ƒ 3.500 wegens tijdelijk opbrengstgemis en ƒ 450 voor verrekening van zakelijke lasten). De deskundigen hebben ter terechtzitting hun rapport toegelicht aan de hand van een schriftelijke notitie.
1.7 De rechtbank heeft bij eindvonnis van 20 juni 2000 de schadeloosstelling vastgesteld op ƒ 288.589, hetgeen na verrekening van het reeds betaalde voorschot ad ƒ 203.291,10 resulteerde in een door NS te betalen bedrag ad ƒ 85.297,90. De partijen hebben haar gevraagd zich uit te laten over de waarde van de door de NS ingebrachte compensatiegronden. Zij heeft die waarde, in navolging van de deskundigen, bepaald op f 8,50 per m2; dat is dezelfde m2-prijs die de rechtbank, in navolging van de deskundigen, bepaald heeft voor de onteigende grond. De rechtbank heeft ten slotte:
"bepaal(d) dat de NS haar bijkomende aanbod tot levering van de compensatiegronden tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde gestand zal doen."
NS is veroordeeld in de kosten van de procedure.
2 Geschil in cassatie
2.1 [eisereres tot cassatie] stelt in cassatie twee middelen voor. NS stelt voorwaardelijk incidenteel één middel voor.
2.2 De principale middelen behelzen het volgende:
I de Rechtbank heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geoordeeld dat geen rente over het verschil tussen voorschot en schadebedrag vergoed hoeft te worden omdat dit nadeel gecompenseerd wordt door het voordeel van het gebruik om niet van de compensatiegronden;
II de Rechtbank heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, haarzelf en partijen niet gebonden geacht aan de kracht van gewijsde van haar beslissing in haar vonnis van 26 januari 2000 dat NS haar aanbod van levering van compensatiegronden voor ƒ 5,50 per m2 gestand moest doen.
2.3 Het incidentele cassatieberoep wordt ingesteld onder de voorwaarde dat U het tweede principale middel gegrond zou bevinden. Het incidentele middel behelst dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft vastgesteld dat [eisereres tot cassatie] een in de schadevergoeding te disconteren voordeel geniet als zij NS kan houden aan de bij dagvaarding genoemde prijs voor de compensatiegronden (f 5,50 per m2).
3 Compensatie van renteschade met voordeel door gebruik van compensatiegronden (principaal middel I)
3.1 De Rechtbank heeft overwogen (r.o. 17):
"De NS heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met het voordeel dat [eisereres tot cassatie] heeft genoten doordat zij reeds gedurende lange tijd om niet over de reeds ingebrachte, nog te leveren compensatiegronden beschikt. [eisereres tot cassatie] heeft deze stelling niet weersproken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het door [eisereres tot cassatie] genoten voordeel vanwege dit gebruik de rente compenseert die de NS overeenkomstig artikel 55, lid 3 van de Ow verschuldigd is over het bedrag van de schadeloosstelling - verminderd met het reeds betaalde voorschot - zodat toekenning van bedoelde rentevergoeding achterwege dient te blijven."
3.2 Kennelijk wordt gedoeld op punt 4 van de pleitnota van mr. B.S. ten Kate van 12 april 2001, waarin namens NS wordt opgemerkt:
"(...) dat rekening moet worden gehouden met het voordeel dat gedaagde heeft ondervonden doordat zij lange tijd om niet over de compensatiegronden heeft kunnen beschikken. Dit voordeel compenseert de rente die [de NS] normaliter verschuldigd is over het verschil tussen het voorschot en de vastgestelde schadeloosstelling, zodat vergoeding van deze rente in deze procedure achterwege kan blijven."
3.3 In de schriftelijke toelichting stelt mr. De Vries Robbé (blz. 2) namens NS dat NS deze beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd, doch slechts heeft gesteld dat sprake was van een te verrekenen voordeel in de inkomenssfeer, en de Rechtbank heeft gevraagd dat voordeel te verrekenen met de verschuldigde rente over het verschil tussen de uiteindelijke schadeloosstelling en het voorschot. Hij verwijst naar de onder 3.2 weergegeven passage, waarover hij opmerkt:
"De NS heeft natuurlijk bedoeld: een rente vanaf de vervroegde onteigening tot het eindvonnis en niet: de wettelijke rente vanaf het eindvonnis ex artikel 55 lid 3 Onteigeningswet."
3.4 Dat lijkt inderdaad vanzelfsprekend. Het voordeel van gebruik van compensatiegronden ontstaat op het moment waarop [eisereres tot cassatie] de beschikking over die gronden kreeg en duurt voort tot het moment waarop die gronden betaald moeten worden dan wel het moment waarop de beschikking over die gronden eindigt doordat [eisereres tot cassatie] het aanbod niet aanvaardt. De verwijzing naar art. 55, lid 3, Onteigeningswet is mijns inziens een kennelijke vergissing. Ik ga er daarom, met de steller van het eerste principale middel hieronder verder vanuit dat de rechtbank het voordeel van gratis grondgebruik heeft afgezet tegen de rente over het verschil tussen het voorschot en de schadeloosstelling tussen de datum van inschrijving van het onteigeningsvonnis en het eindvonnis.
3.5 Tegen het zo opgevatte oordeel richt zich het middel met twee klachten:
(i) het oordeel is ondeugdelijk gemotiveerd is, nu niet vast staat wanneer het gebruik van de compensatiegronden is aangevangen;
(ii) voordelen ter zake van de onteigening komen volgens de jurisprudentie niet in mindering op de vergoeding voor de waarde van het onteigende en ook niet op die voor de waardevermindering van het overblijvende; de Rechtbank heeft (mogelijk) miskend dat de rente over het verschil tussen het voorschot en de schadeloosstelling mede betrekking heeft op de vergoeding voor de waarde van het onteigende en de waardevermindering van het niet onteigende.
3.6 De Rechtbank heeft mijns inziens geoordeeld dat het voordeel van gratis gebruik tenminste even groot is als het bedrag van de gemiste rente over het verschil tussen voorschot en schadevergoeding. Dat oordeel heeft zij doen steunen op de onder 3.2 geciteerde en door [eisereres tot cassatie] niet bestreden stelling van NS. Het komt er dus op aan of NS' onbestreden stelling inhoudt dat het voordeel van gratis gebruik van de compensatiegronden het gemiste rentebedrag compenseert. Dat is mijns inziens het geval. De in 3.2 geciteerde stelling van NS houdt immers letterlijk in dat het gebruiksvoordeel het gehele rentebedrag compenseert zodat vergoeding van die rente geheel achterwege kon blijven. Nu deze stelling niet is bestreden, kon de Rechtbank oordelen zoals zij in r.o. 17 heeft gedaan.
3.7 Het eerste onderdeel van het middel faalt daarom naar mijn mening.
3.8 Het tweede onderdeel van het eerste principale middel wordt in de schriftelijke toelichting als volgt toegelicht:
"Nu de voordelen niet in mindering mogen worden gebracht op de waarde van het onteigende en eventuele waardevermindering van het overblijvende, mag het voordeel verbonden aan de compensatiegronden niet verrekend worden met de renteschade, voorzover betrekking hebbende op het gemis tussen(1) de schadeloosstelling ten aanzien van de waarde en waardevermindering en het ontvangen voorschot."
3.9 U overwoog in HR 16 mei 1923, NJ 1923, blz. 909, met conclusie Besier, dat:
"in elk geval uit de artikelen 40 en 41 is op te maken, dat de werkelijke waarde van het onteigende als hoofd-element van de schadeloosstelling onverkort zal moeten worden vergoed en het aldus toe te kennen bedrag enkel nog vermeerdering wegens andere oorzaken van schade, zooals er met betrekking tot het niet-onteigende in artikel 41 wordt voorzien, kan ondergaan, maar in geen geval vermindering".
3.10 Art. 40 (oud) Onteigeningswet, dat inhoudelijk overeenkomt met het huidige art. 40b, lid 1, bepaalde:
"Alleen de werkelijke waarde van het onteigende, niet de denkbeeldige, welke dit uitsluitend voor den persoon des eigenaars of des regthebbenden heeft, komt in aanmerking."
3.11 Art. 41 (oud) Onteigeningswet bepaalde:
"Bij de berekening der schadeloosstelling wordt acht gegeven op de mindere waarde, welke voor het niet onteigende het noodzakelijk gevolg van de onteigening is."
3.12 Uw uitleg in 1923 van deze bepalingen is naar mijn mening niet dwingend. De omstandigheid dat art. 40 (oud) Onteigeningswet bepaalde dat niet de subjectieve doch de objectieve waarde voor vergoeding in aanmerking komt, lijkt mij niet te dwingen tot de conclusie dat de vergoeding niet beneden die objectieve waarde zou mogen dalen op grond van compenserende voordelen die uit de onteigening - met uitsluiting van de werken waarvoor onteigend wordt - voortvloeien. U vergelijke de conclusie van A-G Besier. Een dergelijke compensatie is wellicht juist aangewezen op grond van het beginsel dat de onteigende van de onteigening niet slechter, doch ook niet beter behoort te worden.
3.13 Wat daar van zij, de regel dat geen compensatie van voordelen mag plaatsvinden met de vergoeding voor de waarde van het onteigende, is vaste jurisprudentie geworden. Zo overwoog u in HR 12 december 1979, NJO 1980, 1, met conclusie Van Soest en noot MB:
"dat bij de berekening van de schade welke zal moeten worden vergoed, in beginsel de voor de onteigende uit de onteigening voortvloeiende voordelen met de daaruit voor hem voortvloeiende nadelen zullen moeten worden verrekend;
dat hierop slechts deze uitzondering dient te worden gemaakt, dat voordelen welke de onteigening medebrengt, niet in mindering mogen worden gebracht op de vergoeding wegens het verlies van de werkelijke waarde van het onteigende, bedoeld in art. 40 Ow;"
en in HR 11 april 1984, NJ 1984, 728, met conclusie Moltmaker en noot MB:
"Bij de berekening van de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling behoren de voor hem uit de onteigening voortvloeiende voor- en nadelen met elkaar te worden verrekend, met dien verstande dat de voordelen niet in mindering mogen komen op de vergoeding wegens het verlies van de werkelijke waarde van het onteigende."
en in HR 28 maart 1990, NJ 1990, 665, met conclusie Moltmaker en noot MB:
"de waarde van het onteigende (dient) onverkort, zonder enige vermindering ter zake van
waardevermeerdering van het overblijvende, (...) te worden vergoed".
3.14 U aanvaardt dus kennelijk een uitzondering op het beginsel dat de onteigende van de onteigening niet slechter, doch ook niet beter behoort te worden: indien een onteigende naast het nadeel van het verlies van de onteigende zaak in verband met de onteigening ook een voordeel geniet, dient het nadeel gecompenseerd te worden en mag hij het voordeel in zijn zak steken. Ik zie geen aanleiding om deze uitzondering van niet-aantastbaarheid van het "hoofd-element" van de vergoeding (de werkelijke waarde van de zaak) uit te breiden tot buiten het gebied van dat hoofdelement, met name niet tot de vergoeding voor waardevermindering van het overblijvende of tot de vergoeding voor gemiste rente over de vergoeding voor de waarde van het onteigende, laat staan tot de vergoeding voor gemiste rente over de vergoeding voor de waardevermindering van het overblijvende.
3.15 Ook het tweede onderdeel van het middel lijkt mij daarom ongegrond.
4 Het bijkomende aanbod van compensatiegronden (principaal middel II)
4.1 In haar vonnis van 26 januari 2000 heeft de Rechtbank bepaald dat NS haar bij dagvaarding gedane bijkomend aanbod (tot levering van compensatiegronden) ten behoeve van [eisereres tot cassatie] desverlangd gestand zal doen. Dat aanbod hield in:
"in eigendom te leveren (de compensatiegronden; PJW) met een gezamenlijk oppervlakte van circa 1.79.78 ha tegen betaling door gedaagde van een bedrag van f 98.979."
Dit impliceert een m2-prijs van f 5,50.
4.2 Zoals boven (1.5 - 1.7) weergegeven, heeft NS dit volgens haar "in der minne" gedane aanbod later ingetrokken, maar heeft zij bij de descente kennelijk een aanbod naar f 6,50 per m2 gedaan in het geval van levering op korte termijn - welk aanbod door de partij-deskundige Rijkaart namens [eisereres tot cassatie] is aanvaard (al is niet duidelijk of Rijkaart daartoe - toerekenbaar schijnbaar - bevoegd was). In het deskundigenrapport(2) wordt melding gemaakt van het aanbod om de compensatiegronden te leveren tegen dezelfde m2-prijs als de m2-prijs die voor het onteigende zou worden vastgesteld. Dat is ook het ten processe door NS ingenomen standpunt. [eisereres tot cassatie] heeft bestreden dat de m2-prijs die voor het onteigende zou worden vastgesteld ook een juiste prijs voor de compensatiegronden zou zijn.(3) In de schriftelijke notitie waarmee de deskundigen hun rapport hebben toegelicht wordt de waarde van de compensatiegronden desondanks op eenzelfde niveau geschat als de waarde van het onteigende.
4.3 De Rechtbank heeft overwogen (r.o. 16):
"Partijen hebben de rechtbank verzocht zich uit te laten over de waarde van de door de NS ingebrachte compensatiegronden. [eisereres tot cassatie] heeft als bezwaar tegen de door de deskundigen geadviseerde prijs van ƒ 8,50 per ca. aangevoerd dat de deskundigen bij de prijsbepaling van de compensatiegronden ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de mindere kwaliteit vanwege de lagere ligging en samenstelling van de gronden.
Dit bezwaar moet worden verworpen. Gelet op hetgeen deskundigen daaromtrent in hun rapport en bij gelegenheid van het pleidooi in hun nadere toelichting hebben vermeld is de rechtbank van oordeel dat de deskundigen op goede gronden ten aanzien van deze waardering tot de door hen geadviseerde prijs zijn gekomen. De rechtbank maakt deze waardering, evenals de gronden waarop deze berust, tot de hare."
4.4 Het tweede middel houdt in dat de Rechtbank heeft miskend dat zij gebonden was aan haar vonnis van 26 januari 2000, waarin zij bepaalde dat NS haar bijkomende aanbod om voor ƒ 5,50 per m2 te leveren, gestand zou doen.
4.5 Het is vaste jurisprudentie dat in onteigeningsprocedures slechts cassatie open staat tegen eindvonnissen, en dat in tussenvonnissen geen bindende eindbeslissingen kunnen worden genomen. U zie onder meer HR 18 oktober 2000, NJ 2001, 96, met conclusie Wattel en noot PCEvW: de onteigeningsrechter is ingevolge art. 54t jo art. 37, lid 2, Onteigeningswet gehouden om bij één en hetzelfde vonnis uitspraak te doen over de totale aan de onteigende partij en aan derden-belanghebbenden toekomende schadeloosstellingen, zodat de rechter niet gebonden is aan vóór het eindvonnis gegeven beslissingen in tussenvonnissen.
4.6 In casu is echter geen sprake van een tussenvonnis in deze zin, maar van een eindvonnis in de zin van art. 54i Onteigeningswet. Tegen een dergelijk vonnis staat cassatieberoep open (op de voet van art. 54l Onteigeningswet) en aan een dergelijk vonnis is de onteigeningsrechter na kracht van gewijsde (zoals in casu) gebonden.
4.7 Hieruit volgt dat de Rechtbank gebonden was aan haar vonnis van 26 januari 2000 in zoverre dat bepaalde dat NS haar bijkomende aanbod ten behoeve van [eisereres tot cassatie] desverlangd gestand zou doen.
4.8 De vraag is nu of NS dat aanbod gestand heeft gedaan. NS heeft niet gesteld dat het aanbod is verworpen of door haar begrepen mocht worden verworpen te zijn (art. 6:221, lid 2, BW) of dat het vervallen is doordat het niet binnen een redelijke termijn is aanvaard (art. 221, lid 1, BW), maar acht zich er kennelijk niet meer aan gebonden. [eisereres tot cassatie] heeft niet op enig moment tussen het onteigeningsvonnis en het eindvonnis in rechte gesteld dat zij het aanbod van NS had aanvaard, noch dat NS haar aanbod ten onrechte niet gestand deed of ten onrechte introk. [eisereres tot cassatie] was kennelijk met NS van mening dat het aanbod - om welke reden dan ook - niet meer stond, nu haar partij-deskundige bij descente akkoord ging met een andere prijs (geen van beide partijen stelt echter dat toen een geldige overeenkomst tot stand is gekomen) en [eisereres tot cassatie] de rechtbank verzocht heeft zich uit te laten over de waarde van de vervangende gronden. Onbestreden is immers dat beide partijen de rechtbank hebben gevraagd zich uit te laten over de waarde van de compensatiegronden. Volgens [eisereres tot cassatie] berust dit alles op een vergissing, dat wil zeggen op het verkeerde been waarop zij gezet zou zijn door NS.
4.9 NS stelt in haar schriftelijke toelichting dat het bijkomende aanbod voorwaardelijk was, dat wil kennelijk zeggen: afhankelijk van acceptatie van het overige minnelijke aanbod, maar uit het procesdossier, met name uit de dagvaarding waarbij het gestand te doen aanbod werd gedaan, blijkt niet van een voorwaarde.
4.10 Uit het gezamenlijke verzoek van de partijen om zich uit te laten over de waarde van de compensatiegronden mocht de rechtbank in elk geval afleiden dat het aanbod (nog) niet aanvaard was. De vraag is of de rechtbank er ook uit mocht afleiden dat het aanbod gestand gedaan was (zodat aan haar bepaling in het eerste vonnis voldaan was), maar inmiddels - om welke reden dan ook - naar eendrachtig inzicht van de partijen van tafel was. De bepaling in het onteigeningsvonnis, inhoudende dat NS haar aanbod gestand zou doen, impliceert immers niet dat het aanbod niet zou kunnen vervallen na een redelijke termijn, of onmiddellijk na verwerping door [eisereres tot cassatie]. Anders gezegd: de bepaling in het eindvonnis dat NS haar aanbod gestand moet doen op f 8,50 per m2 is niet onverenigbaar met 's Rechtbanks eerdere bepaling in het eerdere onteigeningsvonnis dat NS haar dagvaardingsaanbod gestand moest doen. De partijen hebben de rechtbank omtrent de lotgevallen van het eerdere aanbod in het ongewisse gelaten en haar slechts verzocht om een beslissing over de waarde van de compensatiegronden, daarmee te kennen gevende dat zij er op basis van het eerdere onteigeningsvonnis niet uitgekomen waren en dat zij meenden dat NS thans niet beter hoefde te bieden dan de werkelijke waarde (in plaats van f 5,50 per m2).
4.11 Men kan de vraag ook anders formuleren: komt [eisereres tot cassatie]'s "verkeerde been" voor eigen risico of had de rechtbank uit eigen beweging moeten onderzoeken wat er van haar bepaling in het onteigeningsvonnis was terechtgekomen?
4.12 Nu de bepaling in het onteigeningsvonnis dat NS haar bijkomende aanbod gestand zou doen geenszins uitsluit dat geen overeenstemming tot stand komt, noch dat het aanbod vervalt of verworpen wordt, en de partijen de rechtbank later gezamenlijk verzochten om - ten behoeve van het aanbod tot levering van compensatiegronden - de waarde van die gronden te bepalen (daarbij niet klagende over een mogelijk niet-nakomen van de gestanddoeningsbepaling in het eerste vonnis), meen ik dat de rechtbank zich in haar eindvonnis mocht beperken tot het geschil zoals dat door de partijen aan haar voorgelegd werd.
4.13 Ik meen daarom dat ook het tweede middel faalt.
4.14 Ik merk op dat mijns inziens de uitkomst materieel niet significant anders zou zijn indien het tweede middel zou slagen: alsdan zou naar mijn mening ook het incidentele middel slagen en zou het voordeel voor [eisereres tot cassatie], bestaande uit het verschil tussen f 5,50 per m2 en de werkelijke waarde van de compensatiegronden, verrekend moeten worden met de schadeloosstelling. In cassatie wordt niet bestreden 's rechtbanks oordeel dat die werkelijke waarde f 8,50 per m2 bedraagt. De rechtbank is gehouden de werkelijke schade vast te stellen. Indien de schade deels in natura (in de vorm van een prijs beneden de waarde voor de compensatiegronden) wordt vergoed, is er in zoverre geen schade.
6 Conclusie
Ik geef u in overweging het principale beroep te verwerpen. Aan de voorwaarde voor behandeling van het incidentele beroep wordt alsdan niet voldaan.
De Procureur-generaal bij
De Hoge Raad der Nederlanden
(a.-g.)
1 Bedoeld zal zijn: het gemis van het bedrag van het verschil tussen (etc.).
2 Blz. 16-17 van zowel het concept-rapport als het definitieve rapport.
3 Pleitnota van mr. Steehouwer d.d. 12 april 2000.