HR, 06-06-2001, nr. OK82
ECLI:NL:PHR:2001:AB2177
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2001
- Zaaknummer
OK82
- LJN
AB2177
- Roepnaam
YVC IJsselwerf
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB2177, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑06‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2177
ECLI:NL:PHR:2001:AB2177, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2177
- Wetingang
art. 25 Wet op de ondernemingsraden
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2001, 53 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
JAR 2001/128
JOR 2001/146 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
Ondernemingsrecht 2001, 53 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
JAR 2001/128
JOR 2001/146 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
Uitspraak 06‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
6 juni 2001
Derde Kamer
Rek.nr. OK 82
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
YVC IJSSELWERF B.V., gevestigd te Capelle aan den IJssel,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. P.A. Ruig, thans mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
DE ONDERNEMINGSRAAD VAN YVC IJSSELWERF B.V., gevestigd te Capelle aan den IJssel,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 1999. De Ondernemingskamer heeft op verzoek van verweerder in cassatie, verder te noemen de OR, verklaard dat de ondernemer, verzoekster tot cassatie, bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit om op 4 juni 1999 surséance van betaling aan te vragen.
De beschikking van 21 oktober 1999 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
De ondernemer heeft tegen de voormelde beschikking van de Ondernemingskamer beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift tot cassatie is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De OR heeft het cassatieberoep bestreden.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal M.R. Mok strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, tot afwijzing van het inleidend verzoek en tot een voorziening inzake de kosten met inachtneming van art. 22a WOR.
De advocaat van de OR heeft op 2 maart 2001 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in rov. 2.1 tot en met 2.6 van de beschikking van de Ondernemingskamer.
3.2 Het gaat in dit geding om de vraag of over het voorgenomen besluit tot het aanvragen van surséance van betaling door de ondernemer op de voet van art. 25 WOR advies gevraagd had moeten worden aan de OR. De Ondernemingskamer heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft zij overwogen dat het gegeven dat gedurende een surséance van betaling de vennootschap geen daden van beheer of beschikking betreffende de boedel kan verrichten zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerder, leidt tot een belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming alsook in de verdeling van bevoegdheden binnen de onderneming. Daarom valt het besluit naar het oordeel van de Ondernemingskamer onder art. 25, lid 1, aanhef en onder e, WOR. Daaraan doet, aldus de Ondernemingskamer, niet af dat de beantwoording van de vraag op welke wijze omtrent een gedane aanvraag dient te worden beslist, tot de bevoegdheid van de rechtbank behoort.
3.3 Middel A bestrijdt dit oordeel van de Ondernemingskamer met een aantal rechts- en motiveringsklachten.
3.4 Het middel treft doel.
Vooreerst valt niet in te zien dat het onderhavige besluit leidt tot een belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming dan wel in de verdeling van de bevoegdheden binnen de onderneming. Het besluit surséance van betaling aan te vragen strekt niet ertoe een belangrijke wijziging te brengen in de organisatie van de onderneming dan wel in de verdeling van de werkzaamheden van de onderneming en de surséance van betaling tast, als zij verleend wordt, de organisatie van de onderneming niet aan. De benoeming van een bewindvoerder brengt geen verandering in de interne verdeling van de bevoegdheden, doch beperkt de bevoegdheden van degenen die daden van beheer en beschikking mogen verrichten. Voor zover de surséance van betaling aangevraagd zou worden in verband met de mogelijke bedoeling de onderneming geheel of gedeeltelijk te staken, verdient opmerking dat het adviesrecht van de OR na de verleende surséance van betaling in stand blijft.
Voor deze opvatting is ook steun te vinden in de parlementaire geschiedenis van de wijziging van de WOR van 1998, zoals weergegeven in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3.3.3.1 tot en met 3.3.3.4, waaruit blijkt dat de vraag of de OR ter zake van voorgenomen besluiten tot het aanvragen van het (eigen) faillissement of surséance van betaling medezeggenschap dient te hebben, door de bij die wijziging optredende wetgever, althans door de regering, onder ogen is gezien en negatief is beantwoord.
3.5 Nu middel A slaagt, behoeft middel B geen behandeling. De bestreden beschikking moet worden vernietigd en het verzoek van de OR moet worden afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer van 21 oktober 1999;
wijst het verzoek van de OR af.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, A. Hammerstein, P. Lourens en C.B. Bavinck, en door de vice-president E. Korthals Altes in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2001.
Conclusie 06‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr. Mok
Nr. OK 82 (derde kamer A)
(WOR)
Parket, 19 januari 2001
Conclusie inzake
YVC IJSSELWERF B.V.
tegen
ONDERNEMINGSRAAD YVC IJsselwerf
Edelhoogachtbaar college,
1. FEITEN
1.1. IJsselwerf, verzoekster van cassatie, is een onderdeel van de YVC-groep waarvan YVC Holding B.V. (hierna de holding te noemen) de moedervennootschap is.
De YVC-groep exploiteert een nieuwbouwwerf en twee reparatiewerven. De groep heeft in totaal ongeveer 800 werknemers in dienst, van wie ongeveer 265 bij IJsselwerf. De algemeen directeur van de Holding is tevens algemeen directeur van IJsselwerf.
1.2. IJsselwerf bouwt speciale schepen en heeft vestigingen in Capelle aan den IJssel en in Groot Ammers.
De reparatiewerven van de YVC-groep zijn YVC Bolnes B.V. te Bolnes en YVC Rotterdam United Shipyards B.V. te Schiedam. De activa van de YVC-groep zijn ondergebracht in afzonderlijke besloten vennootschappen.
1.3. Het Businessplan 1998-2001 van de Holding, van 4 mei 1998, voorzag in een concentratie van de activiteiten.
De reparatiewerf te Bolnes zou medio 1999 verhuizen naar de locatie Schiedam. In 2001 wordt, volgens het plan, de nieuwbouwwerf verplaatst van Capelle aan den IJssel naar Schiedam.
1.4. Op grond van een besluit van (de directie van) IJsselwerf van 27 januari 1999 heeft deze vennootschap, door middel van een activa/passiva-transactie, de reparatiewerf en de reparatie-activiteiten van Wilton-Feijenoord(1) overgenomen.
In de met de vakbonden in verband met de overname overeengekomen arbeidsvoorwaarden is voor alle werknemers van YVC en Wilton-Feijenoord een werkgelegenheidsgarantie van twee jaren na de transactiedatum (begin maart 1999) opgenomen.
1.5. In april/mei 1999 is binnen de YVC-groep een geheim intern concept-scenario opgesteld voor de reorganisatie van YVC Nieuwbouw Capelle aan den IJssel. Dit scenario voorzag onder meer in afvloeiing van ongeveer 60% van het Capelle-personeel van IJsselwerf.
1.6. IJsselwerf heeft op 4 juni 1999 voorlopige surséance van betaling verzocht en verkregen. Op 24 augustus 1999 is aan IJsselwerf definitieve surséance van betaling verleend.
2. VERLOOP PROCEDURE
2.1. Verweerder in cassatie, de ondernemingsraad van YVC IJsselwerf (o.r.) heeft op 29 juni 1999 een verzoekschrift ingediend bij de ondernemingskamer (OK) van het gerechtshof te Amsterdam.
Daarin heeft hij verzocht te verklaren dat de ondernemer bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het aanvragen van surséance noch tot beëindiging van de activiteiten heeft kunnen komen.
Voorts heeft de o.r., op grond van art. 25, lid 1, onder c, en onder e, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR), verzocht de ondernemer de verplichting op te leggen om het besluit tot beëindiging van de activiteiten in zijn geheel in te trekken.
2.2. De OK heeft de zaak ter openbare terechtzitting gezamenlijk behandeld met het verzoek van FNV Bondgenoten tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken bij IJsselwerf en de Holding(2).
2.3.1. De OK heeft bij beschikking van 21 oktober 1999 geoordeeld dat de o.r. op grond van art. 25, lid 1, onder e, WOR door de ondernemer in de gelegenheid moet worden gesteld advies uit te brengen over een voorgenomen besluit om surséance van betaling aan te vragen.
De OK was van oordeel dat IJsselwerf niet in redelijkheid tot het besluit om surséance van betaling aan te vragen heeft kunnen komen (roo. 3.2 en 3).
2.3.2. Voor de beantwoording van de vraag of in het besluit om surséance van betaling aan te vragen een besluit tot beëindiging van de activiteiten van IJsselwerf besloten ligt, waren volgens de OK te weinig gegevens aanwezig.
De OK heeft daarom de resultaten van de enquête afgewacht en iedere verdere beslissing aangehouden (ro 3.6).
2.4. Tegen deze beschikking heeft IJsselwerf (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Het beroep steunt op twee middelen.
3. BESPREKING VAN MIDDEL A
3.1. In ro. 3.1.van zijn bestreden (tussen)beschikking heeft het hof overwogen:
3.1. Het besluit waartegen het beroep zich richt is het besluit van IJsselwerf om op 4 juni 1999 surséance van betaling aan te vragen. Dit besluit is volgens de OR gelijk te stellen aan althans houdt volgens de OR tevens in een besluit tot beëindiging van de activiteiten van de vennootschap, reden waarom de OR de Ondernemingskamer verzoekt ten aanzien van beide besluiten te verklaren dat IJsselwerf in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen."
In ro. 3.2. heeft het daaraan toegevoegd:
"IJsselwerf heeft aangevoerd dat een besluit om surséance van betaling aan te vragen geen adviesplichtig besluit in de zin van artikel 25 Wet op de ondernemingsraden (WOR) is. Deze zienswijze is onjuist. Het gegeven dat gedurende een surséance van betaling de vennootschap geen daden van beheer of beschikking betreffende de boedel kan verrichten zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerder leidt tot een belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming alsook in de verdeling van bevoegdheden binnen de onderneming. Het besluit tot het aanvragen van een surséance van betaling valt zodoende onder artikel 25 lid 1 onder e WOR. Daaraan doet niet af dat de beantwoording van de vraag op welke wijze omtrent een gedane aanvraag dient te worden beslist tot de - exclusieve- bevoegdheid van de Rechtbank behoort."
3.2. De kern van het middel bestaat uit de stelling dat het aanvragen van surséance van betaling, in tegenstelling tot het uitgangspunt van de OK in die ro., niet onder art 25, lid 1, onder e, valt.
3.3.1. De genoemde wetsbepaling houdt in dat de o.r. door de ondernemer in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over een door hem voorgenomen besluit indien dat besluit strekt tot "belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming, dan wel in de verdeling van bevoegdheden binnen de onderneming".
3.3.2. De vraag is, tot zijn kern herleid, of het besluit tot het aanvragen van surséance van betaling daar onder valt.
De categorieën zoals opgesomd in art. 25 WOR moeten niet al te ruim worden uitgelegd, getuige het feit dat gedurende de parlementaire behandeling van de WOR steeds is afgezien van een kapstokbepaling die aan de categorieën van art. 25, lid 1, WOR een algemene bepaling zou toevoegen zodat over alle belangrijke besluiten advies zou moeten worden ingewonnen(3).
3.3.3.1. In de parlementaire geschiedenis van de (herhaaldelijk gewijzigde) WOR is de vraag die de inzet van dit geding vormt enige malen aan de orde geweest. Bij de behandeling van het voorstel dat geleid heeft tot de wetswijziging van 1998 (zie noot 3) heeft de regering over deze kwestie het volgende gesteld(4):
"wat betreft faillissement en surséance van betaling gaat het (...) om voorgenomen besluiten van de ondernemer tot het aanvragen van het eigen faillissement c.q. de eigen surséance. De ondernemingsraad heeft hierover geen adviesrecht. Verwezen zij naar de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Hertogenbosch op 9 april 1980 (NJ 1980, 564). Daarin wordt overwogen dat tekst, wetsgeschiedenis noch strekking van artikel 25 eerste lid, onder c van de WOR, steun geeft voor de opvatting dat onder een voorgenomen besluit tot beëindiging van (een belangrijk onderdeel van) de werkzaamheden van de onderneming mede valt te verstaan een verzoek strekkende tot faillietverklaring van de ondernemer. De rechtbank overwoog onder andere dat het faillissement niet noodzakelijk een beëindiging van de werkzaamheden met zich brengt. Voor de surséance van betaling geldt ons inziens hetzelfde. Dit betekent overigens niet (voorgenomen) aanvraag tot faillietverklaring of surséanceaanvraag in het overleg met de ondernemer aan de orde te stellen of kan bijvoorbeeld een alternatief noodplan presenteren. Bovendien kan de ondernemingsraad op grond van de Faillissementswet verzet aantekenen tegen de faillietverklaring. (...)"
3.3.3.2. Baseerde de minister zich in het voorgaande nog vrijwel uitsluitend op de uitspraak van de rechtbank in 's-Hertogenbosch, tijdens het debat in de Tweede Kamer(5) was hij wat uitvoeriger.
Minister Melkert heeft toen onder meer betoogd:
"(...) Daaruit vloeit de op zichzelf begrijpelijke vraag voort, hoe om te gaan met faillissement of surséance van betaling. Dat raakt nauw aan alles wat aan de andere kant vennootschapsrechtelijk met betrekking tot het functioneren van bedrijven wordt bepaald. (...) Het kabinet heeft geprobeerd een vrij consequente lijn te trekken bij het onderscheid tussen wat in het vennootschapsrecht is geregeld en wat als bevoegdheid aan de ondernemingsraad toekomt. Het kabinet wenst dit onderscheid intact te houden. Het is om die reden dat faillissementen en surséances van betaling buiten het adviesrecht van de ondernemingsraad zijn gehouden. Ik wijs er wel op dat een voorgenomen besluit tot beëindiging van werkzaamheden van de onderneming voorwerp van overleg kan zijn en, naar ik aanneem, ook zal zijn tussen de ondernemer en de ondernemingsraad. Er zijn tal van voorbeelden bekend dat er alternatieven, noodplannen worden gepresenteerd. Bovendien kan de ondernemingsraad op grond van de faillissementswet verzet aantekenen tegen de faillietverklaring. Het is dus niet zo dat de ondernemingsraad buitenspel staat. Zou je het nu via het adviesrecht regelen, dan zet je toch een stap verder. Dan ga je een belendend perceel van wetgeving in. Ik meen dat daaraan nogal wat complicaties vastzitten. Het heeft het kabinet er in ieder geval van weerhouden om die stap te zetten."
(...)
"Mijn argumentatie is er op gericht om in de gaten te houden waar ten aanzien van alles wat met de onderneming te maken heeft, de verantwoordelijkheid ligt van de ondernemer in relatie tot wat in het kader van de medezeggenschap is geregeld. Wie in het kader van medezeggenschap iets wil regelen over kwesties zoals faillissementsaanvragen, gaat op de stoel van de ondernemer zitten. Ik vind dat je dat uit elkaar moet houden. Zonder het paternalistisch te willen laten klinken, is het uiteindelijk ook in het belang van de medezeggenschap dat er geen verantwoordelijkheden worden toegedicht aan een medezeggenschapsorgaan dat au fond niet over die verantwoordelijkheid kan beschikken, respectievelijk die verantwoordelijkheid niet kan waarmaken. Dat holt op den duur altijd de geloofwaardigheid en de effectiviteit van het medezeggenschapsorgaan in kwestie uit. (...)
(...)
p. 31:
"Je kunt natuurlijk zeggen dat je ervoor bent dat werknemers op volle titel participeren in alle relevante ondernemingsbeslissingen, maar het is mijn stelling dat het de grenzen van de medezeggenschap te buiten gaat."
3.3.3.3. Naar aanleiding van een parallel met een eventueel adviesrecht over winstbestemming merkte minister Melkert nog op (p. 32):
"Mijn punt is dat na het constateren en het uitbrengen van advies over relevante zaken die men voornemens is te doen of te laten - dat kwam net bij het faillissement aan de orde en dat komt nu bij de winstbestemming aan de orde - een formele fase aanbreekt, zoals het aanvragen van het faillissement of het bepalen van de winstbestemming waarvan het formele karakter elders in de wetgeving is vastgelegd. De medezeggenschap heeft daar geen betrekking op. Als je dat wel wilt regelen, introduceer je medezeggenschap in het vennootschapsrecht of je introduceert medezeggenschap in het faillissementsrecht. Dat is dus een andere constructie, die verdergaat dan hetgeen ooit in het adviesrecht uit hoofde van artikel 25 is bedoeld. Het lijkt mij niet in de rede te liggen om dat te doen. (...)"
3.3.3.4. Hieruit lijkt te volgen dat volgens de toenmalige minister de daadwerkelijke aanvraag niet onder de verplichting om advies te vragen valt, terwijl een besluit dat in een fase die daaraan voorafgaat is genomen, wel onder art. 25 WOR kan vallen.
Die indruk wordt nog versterkt door de reactie van de minister op een interruptie van een kamerlid(6):
"Het is goed doordacht door onze voorgangers die het voornemen tot beëindiging niet voor niets onder het adviesrecht hebben gebracht. Dat is volkomen logisch, want dat is een majeure beslissing die de relatie tussen werkgever en werknemers uiteraard raakt. Bovendien kan de werkgever niet zonder benutting van de Wet op de ondernemingsraden op een goede dag zeggen dat hij het voornemen heeft om het bedrijf te beëindigen zonder er iemand over in te lichten. Het gaat dan niet alleen om inlichten, want er bestaat adviesrecht. Als er een advies is gegeven en de ondernemer, alles afwegende, tot de conclusie komt dat hij overgaat tot beëindiging, dan kan uitsluitend hij of zij die stap zetten met zijn of haar verantwoordelijkheid om faillissement aan te vragen conform de faillissementswetgeving. Die stap kan niet met iemand anders gedeeld worden. Dat is gewoon zijn of haar verantwoordelijkheid die in de faillissementswetgeving is vastgelegd en die uiteraard uitsluitend betrekking heeft op de ondernemer, met alle juridische kanten die daaraan vastzitten."
3.3.4.1. Uit het voorgaande kan men afleiden dat het niet de bedoeling van de wetgever, althans van de regering, die de wetswijziging uit 1998 tot stand heeft gebracht, is geweest besluiten tot een (surséance of) faillissementsaanvraag te onderwerpen aan verplicht advies van de o.r. Voor daaraan voorafgaande besluiten kan dat anders liggen.
Hier past de kanttekening dat het huidige art. 25 WOR stamt uit 1971(7) en dat de mening van de latere wetgever niet per se bepalend is voor de juiste uitleg van de geldende wet. Daar staat echter tegenover dat bij de wetswijziging van 1998 ook art. 25 herzien (en uitgebreid) is en dat de wetgever die gelegenheid niet heeft aangegrepen om het aanvragen van surséance en faillissement van de eigen onderneming, expliciet onder dat artikel te brengen.
3.3.4.2. De minister constateerde in 1997 dat indien de door de ondernemer te nemen besluiten vallen onder bijvoorbeeld art. 25, lid 1, onder c, WOR, de ondernemer de o.r. om advies moet vragen. De minister keek hier dus naar de inhoud van het besluit.
De constatering dat, als een van de in art. 25 WOR genoemde gevallen zich voordoet, de o.r. om advies moet worden gevraagd, helpt ons echter niet verder. Dat volgt zonder meer uit de wet zelf. De vraag is wat geldt wanneer een surséance- of faillissementsaanvraag op handen is.
3.3.4.3. Een belangrijk argument tegen een algemeen adviesrecht bij surséance is dat de regeling van de WOR (zie bijv. art. 25, lid 6, WOR omtrent de wachttijd die de ondernemer in acht moet nemen) niet toegesneden is op situaties als surséance en faillissement waarin vaak snel moet worden gehandeld.
Het tijdverlies dat zulk een advies, zelfs afgezien van de wachttijd, naar zijn aard zal kosten, zal dikwijls niet verenigbaar zijn met de vereiste spoed in een situatie waarin de aanvraag van surséance of faillissement geboden is.
3.3.4.4. Voorts geldt t.a.v. art. 25, lid 1, onder c, WOR dat een surséance- of faillissementsaanvraag niet per definitie tot de beëindiging van het bedrijf hoeft te leiden.
Indien dit wel het geval is, heeft de OR een adviesbevoegdheid ten opzichte van de curator die het voornemen tot bedrijfsbeëindiging heeft(8).
3.3.4.5. Het merendeel van de schrijvers meent dat er geen adviesrecht bestaat bij surséance- en faillissementsaanvragen.
Deze schrijvers onderschrijven het standpunt van de rechtbank te 's-Hertogenbosch in de ook door de wetgever aangehaalde uitspraak, zij het soms met kritische kanttekeningen(9).
3.3.4.7. Enkele schrijvers zijn voorstanders van een adviesrecht in de hier bedoelde situaties(11).
3.3.5. De vraag wat gebeuren moet wanneer zich een situatie voordoet, als bedoeld in art. 25 WOR en de ondernemer ook een advies aan de o.r. heeft gevraagd, maar de toestand, vóór dit advies zich zodanig ontwikkelt dat surséance of faillissement moet worden aangevraagd, doet zich in deze zaak niet voor.
Ik zou echter menen dat het gevraagde advies de aanvraag van surséance of faillissement niet raakt, en het omgekeerde waarschijnlijk evenmin het geval is.
3.3.6. De opvatting van de OK, m.n. tot uitdrukking gekomen in ro. 3.2. van haar beschikking (zie hiervóór, § 3.1.) leidt er echter toe dat vóór elke aanvraag van surséance van de betrokken onderneming het advies van de o.r. moet worden gevraagd.
Dat volgt niet uit de tekst van art. 25 WOR, is niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever (zeker niet die van de wetswijziging van 1998) en verdraagt zich niet met de gewoonlijk bij het aanvragen van surséance (en faillissement) vereiste spoed.
3.4. Het middel bestrijdt die aan de bestreden beschikking ten grondslag liggende opvatting terecht.
Wel meen ik, anders dan het middel (klacht 1A onder 9), dat de bevoegdheid van de rechtbank op grond van de Faillissementswet op zichzelf niet in de weg hoeft te staan aan bevoegdheden van de OK inzake het adviesrecht. De rechtbank toetst immers of aan de criteria voor faillietverklaring is voldaan, de OK zou toetsen of het besluit tot faillissementsaanvrage al dan niet in redelijkheid had kunnen worden genomen(12).
4. BESPREKING VAN MIDDEL B
4.1. Dit middel bestrijdt ro 3.3. Aldaar heeft het hof overwogen:
"Nu vaststaat dat aan de OR geen advies is gevraagd en evenmin omstandigheden zijn aangevoerd die daarvoor in het onderhavige geval een rechtvaardiging kunnen vormen, heeft de ondernemer reeds om die reden bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet kunnen komen tot het besluit om surséance van betaling aan te vragen. (...)"
4.2. Onder nr.11 voert het middel een rechtsklacht aan: bij de beantwoording van de vraag of een besluit kennelijk onredelijk is, kan niet van doorslaggevend belang zijn dat het vragen van advies achterwege is gebleven.
Onder nr. 15 voegt het een motiveringsklacht toe. Daarbij doet verzoekster een beroep op het na de bestreden uitspraak verschenen tweede verslag van bewindvoerders. Op de inhoud van dit verslag kan in cassatie geen acht worden geslagen omdat het geen deel uitmaakt van de stukken van het geding(13).
4.3. Aangezien de enige grond die de bestreden beschikking noemt voor het aanwezig zijn van een verplichting het advies van de o.r. te vragen, gezien het in mijn opvatting slagen van middel A, de toets der kritiek niet kan ontstaan, ontvalt aan deze overweging de grondslag en daarmee het belang aan middel B.
4.4. Overigens steunt de aangevallen overweging ook op een onjuist uitgangspunt. Het verzuim om, op de voet van art. 25, advies te vragen heeft niet zonder meer de kennelijke onredelijkheid van het betrokken besluit tot gevolg. De OK moet aan de hand van de inhoud van het besluit beoordelen of het een besluit is dat al dan niet onredelijk is.
Dit blijkt (o.m.) uit een passage uit de parlementaire geschiedenis van de wet tot wijziging van de WOR uit 1979(14):
"(...) dat het niet inwinnen van het voorgeschreven advies door de ondernemingskamer mede in de beschouwing kan worden betrokken, indien althans tegen het betrokken besluit beroep is ingesteld. Wij bedoelen daarmee, dat de ondernemingskamer dit punt mee mag laten wegen bij haar beoordeling van het ondernemersgedrag. Het zal intussen duidelijk zijn, dat de inhoud van een besluit niet onredelijk kan worden geoordeeld op de enkele grond dat de ondernemer verzuimd heeft daarover advies te vragen. Men kan immers ook ten aanzien van zeer juiste en redelijke besluiten nalaten advies te vragen. Daarover kan geklaagd worden bij de kantonrechter. (...)"(15).
4.5. De stelling in het verweerschrift in cassatie(16) dat de klacht feitelijke grondslag mist omdat de OK tevens overweegt dat er "evenmin omstandigheden zijn aangevoerd die daarvoor in het onderhavige geval een rechtvaardiging kunnen vormen", gaat m.i. niet op.
Ook de hier bedoelde overweging van de OK heeft geen betrekking op de inhoud van het besluit. De overweging biedt een "ontsnappingsmogelijkheid" voor de ondernemer die de wetgever niet bedoeld heeft te geven. Immers, ook indien er een rechtvaardiging is voor het niet vragen van een advies en de ondernemer dit heeft aangetoond, kan er nog steeds sprake zijn van een inhoudelijk ondeugdelijk besluit; het omgekeerde kan evenzeer het geval zijn.
4.6. Zou de Hoge Raad menen dat verzoekster bij dit middel (zelfstandig) belang heeft, dan zou het ook als gegrond moeten worden aangemerkt.
5. CONCLUSIE
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, tot afwijzing van het inleidend verzoek en tot een voorziening inzake de kosten met inachtneming van art. 23a WOR.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1. Deze spelling hanteert de OK in navolging van het inleidend verzoekschrift. M.i. is de juiste schrijfwijze: Wilton -Fijenoord (vgl. o.m. bijlage 2 bij inl. verz.schr., in de parallelle zaak OK 81 p. 11). Ik volg hier verder de door de OK gehanteerde spelling.
2. Thans bij de Hoge Raad aanhangig onder nummer OK 81. In die zaak concludeer ik heden eveneens.
3. M.v.t. bij voorstel Wet van 14 februari 1998, Stb. 107, [II 1995-1996] 24 615, nr. 3., p. 8 e.v.; nota n.a.v. verslag I, nr. 9, p. 12 e.v. en p. 49; v.v. II, kamerst [II- 1969-1970] 10 335, nr. 5, p. 17 e.v.; m.v.a. II, nr. 6, p. 15 e.v. Zie ook noot 5 (p. 28)
4. Nota n.a.v. het verslag II, kamerst. [II 1996-1997] 24 615, nr 9, p. 15-16.
5. Verslag vaste commissie voor SZW, 14 april 1997, kamerst . (vorige noot), nr. 28, p. 30 lk.
6. Verslag, als vorige noot, p. 31.
7. Wet van 28 januari 1971, Stb. 54.
8. Zie hierover o.m. S.C.J.J. Kortmann, De positie van de vennootschapsorganen, de ondernemingsraad en de curator tijdens faillissement, in: Van vennootschappelijk belang, 1988, p. 111 en in preadvies Ver. Handelsrecht, 1993, p. 150-152; Asser-Maeijer 2-III, 2000, nr. 557, p. 883; W.P.J. Kroft, De curator en medezeggenschap van werknemers, in: De curator, een octopus, 1996, p. 56
9. A.F.M. Dorresteijn, Aanvragen van surséance en eigen aangifte van faillissement door rechtspersonen TvI 1999, p. 53 e.v.; R.H. van het Kaar, Medezeggenschap bij fusie en ontvlechting 1993, p. 169 en 173; A.L. Leuftink, Surséance van betaling 1995, p. 70; J. Roest, Medezeggenschap van werknemers bij financieel-economische besluiten, diss. KUN 1996, p. 264; P. Willemse, Al te eerbiedigende werking, NJB 1981, p. 411 e.v.; Polak/Wessels, Faillissementsrecht 1999, I, § 1234, p. 115.
10. M.G. Rood WOR (losbl.) art. 25, aant. 6; F.W.H. Vink, Inzicht in de ondernemingsraad, 1995, p. 104.
11. M.F.H. Broekman, De ondernemingsraad en faillissement, ArbeidsRecht 1999, p. 8 e.v.;Van der Heijden e.a., Ondernemingsraad (losbl.), art. 25 aant. 10; W.P.J. Kroft,a.w., p. 49 e.v.; L.C.J. Sprengers en R. v.d. Water, Sociaal recht 1997, p. 280; R. v.d. Water, Sociaal recht 1997, p. 84 e.v.
12. Een vergelijkbaar probleem is aan de orde in de parallelle zaak OK 81. Ik verwijs naar mijn conclusie in die zaak, § 3.5.3.
13. Zie art. 429 lid 2 io. 419, lid 2, Rv., HR 9 september 1994, NJ 1995, 5 en HR 16 september 1994, NJ 1995, 7. Voorts: S Boekman, De verzoekschriftprocedure 1996, pp. 64-65.
14. Wet van 5 juli 1979, Stb. 448.
15. M.v.a. II, kamerst. [II 1976-1977] 13 954, nr. 6, p. 33.
16. Nr. 4.2., p. 2.