HR, 04-05-2001, nr. C99/225HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB1430
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-05-2001
- Zaaknummer
C99/225HR
- LJN
AB1430
- Roepnaam
Bloemsma/Boot Service Hattuma
Industromontaza/Banfic
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Vermogensrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Arbeidsrecht / Bijzondere onderwerpen arbeidsrecht
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1430, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑05‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1430
ECLI:NL:PHR:2001:AB1430, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑05‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1430
- Vindplaatsen
VR 2001, 185
AV&S 2001, p. 158 met annotatie van C.J.M. Klaassen
JAR 2001/96 met annotatie van mr. D.M. Thierry
JOL 2001, 304
NJ 2001, 377
VR 2001, 185
AV&S 2001, p. 158 met annotatie van C.J.M. Klaassen
JWB 2001/145
JAR 2001/96 met annotatie van mr. D.M. Thierry
Uitspraak 04‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
4 mei 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/225HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder], handelend onder de naam [..], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 12 maart 1997 verweerder tot cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor het Kantongerecht te Leeuwarden en veroordeling van [verweerder] gevorderd van alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade, ontstaan door het ongeval in april 1992, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf april 1992.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 28 oktober 1997 [eiser] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid, dat de boot kantelde, waardoor hij met zijn rug op de rand van de boot viel en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 14 april 1999 heeft de Rechtbank het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de Kantonrechter te Leeuwarden ter verdere berechting.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 14 april 1999 en van het vonnis van de Kantonrechter te Leeuwarden van 28 oktober 1997, en tot terugverwijzing naar de Kantonrechter te Leeuwarden ter verdere berechting en afdoening. Voorts concludeert zij tot veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende. Met ingang van 13 april 1992 is [eiser] bij [verweerder] in dienst getreden als leerling-scheepsbouwer voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 2 maanden. Eind april 1992 of begin mei 1992 is [eiser] bij werkzaamheden met zijn rug tegen de rand van een boot gevallen. Ergens in de periode 11 - 13 mei 1992 heeft [eiser] zich ziek gemeld. Op of omstreeks 19 mei 1992 heeft [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [eiser] beëindigd.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd [verweerder] te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van de hiervoor genoemde val heeft geleden en nog zal lijden. De Kantonrechter heeft [eiser] bij tussenvonnis opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de boot kantelde, waardoor hij met zijn rug tegen de rand van de boot is gevallen.
[Eiser] is van het tussenvonnis in hoger beroep gekomen. De Rechtbank heeft de tegen het tussenvonnis aangevoerde grieven ongegrond bevonden, het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening terugverwezen naar de Kantonrechter.
3.3 De Rechtbank oordeelde dat vaststaat dat de boot is gekanteld, doch dat niet vaststaat of de boot is gekanteld en dat [eiser] daardoor is gevallen, als door [eiser] gesteld, of dat [eiser] eerst is gevallen waardoor de boot is gekanteld, als door [verweerder] gesteld. De Kantonrechter heeft terecht, aldus de Rechtbank, [eiser] belast met het bewijs van zijn stelling dat de boot eerst kantelde, nu dit door [verweerder] wordt betwist (rov. 4.1).
De Rechtbank overwoog voorts
"dat, gelet op het feit dat de toedracht van het gebeurde (…) (nog) niet vaststaat, evenmin (reeds) vaststaat of sprake is van een bedrijfsongeval, waarvoor [verweerder] aansprakelijk kan worden gehouden. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat ook niet is komen vast te staan wanneer het ongeval heeft plaatsgevonden, april 1992 of 6 mei 1992, terwijl wel vaststaat dat [eiser] zich pas op 11 mei, althans 13 mei 1992 heeft ziekgemeld. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de kantonrechter terecht [eiser] met het bewijs van zijn stellingen heeft belast." (rov. 5.1)
Het middel, dat is opgebouwd uit drie onderdelen, keert zich tegen het vonnis van de Rechtbank en de gronden waarop het berust. Onderdeel 3 is ingetrokken en behoeft derhalve geen behandeling.
3.4.1 De werknemer die op grond van art. 7:658 lid 2 BW schadevergoeding vordert, zal dienen te stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever (HR 15 december 2000, nr. C99/074, NJ 2001, 198). Daarbij geldt dat niet van de werknemer kan worden verlangd dat hij ook aantoont hoe het ongeval zich heeft toegedragen of wat de oorzaak ervan is.
3.4.2 In de door de Kantonrechter gegeven en door de Rechtbank bekrachtigde bewijsopdracht, hiervoor onder 3.2 weergegeven, ligt besloten dat van [eiser] wordt verlangd dat hij aantoont hoe het ongeval zich heeft toegedragen of wat de oorzaak ervan is, zodat kan worden vastgesteld of ervan sprake is dat de schade aan de werknemer is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Naar volgt uit hetgeen zo-even is overwogen, is de Rechtbank aldus van een onjuiste opvatting van het bepaalde bij art. 7:658 lid 2 uitgegaan. De daarop gerichte klacht van onderdeel 1a is derhalve gegrond.
3.5 Voor zover de onderdelen 1b en 2 ervan uitgaan dat de door [eiser] geleden schade schade is die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, missen zij feitelijke grondslag. Zij kunnen daarom niet tot cassatie leiden. De Rechtbank heeft wel vastgesteld dat [eiser] tijdens het werk met zijn rug tegen de rand van een boot is gevallen en dat [eiser] zich enige tijd later heeft ziek gemeld doch zij heeft niet vastgesteld dat [eiser] als gevolg van zijn val schade heeft geleden.
Voor zover de onderdelen 1b en 2 strekken ten betoge dat de Rechtbank heeft miskend dat [verweerder] met het in art. 7:658 lid 2 bedoelde bewijs had moeten worden belast nu vaststaat dat [eiser] tijdens zijn werk is gevallen, falen zij evenzeer, aangezien een dergelijke bewijsopdracht pas aan de orde kan komen indien vaststaat dat [eiser] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en daaromtrent door de Rechtbank niets is vastgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 14 april 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 742,20 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 4 mei 2001.
Conclusie 04‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr.: C99/225
mr Wesseling-van Gent
Zitting: 9 februari 2001
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder], h.o.d.n. [..]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie ([eiser]) is op 13 april 1992 bij verweerder in cassatie ([verweerder]) in dienst getreden als leerling-scheepsbouwer. Partijen zijn dit dienstverband aangegaan voor de duur van twaalf maanden en een proeftijd van twee maanden.
1.2 In april dan wel begin mei 1992 is [eiser] tijdens zijn werkzaamheden met zijn rug tegen een boot gevallen. [Eiser] heeft zich ergens in de periode van 11-13 mei 1992 ziek gemeld.
1.3 [Verweerder] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] hierna op of omstreeks 19 mei 1992 met gebruikmaking van het proeftijdbeding beëindigd.
1.4 [Eiser] heeft [verweerder] op 12 maart 1997 gedagvaard voor de kantonrechter te Leeuwarden en gevorderd [verweerder] te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van het hiervoor onder (b) genoemde voorval heeft geleden en nog zal lijden.
Aan deze vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van een bedrijfsongeval dat kon ontstaan doordat [verweerder] tekort is geschoten in de nakoming van zijn zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van zijn werknemer. Daartoe heeft hij gesteld dat hij destijds aan het werk was in het ruim van een boot die op de werf van [verweerder] op de wal stond. Deze boot werd ondersteund door karretjes op wieltjes. Tijdens het werk is de boot gekanteld, waardoor hij met zijn rug op een rand van de boot is gevallen en rugletsel heeft opgelopen. (Mogelijke) oorzaak van dit kantelen is volgens [eiser] geweest dat een wieltje van één van de karretjes afbrak. In elk geval was de boot kennelijk niet op deugdelijke wijze ondersteund, zodat [verweerder] op grond van artikel 7:658 BW jegens hem aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval, aldus nog steeds [eiser](2).
1.5 [Verweerder] heeft de vordering gemotiveerd bestreden. Hij heeft aangevoerd dat de boot - een kleine, stalen roei-zeilboot met een platte bodem (lelievlet) -, deugdelijk was ondersteund door drie houten kistjes. Het gaat hier om een gebruikelijke en veilige manier van ondersteunen en het is dan ook onmogelijk dat de boot is gekanteld zoals door [eiser] gesteld. Volgens [verweerder] is het dan ook kennelijk zo geweest dat [eiser] in de boot is gestruikeld en tegen de zijkant van de boot is gevallen, waardoor de boot iets scheef is komen te liggen. Daaraan heeft hij nog toegevoegd dat [eiser] al eerder last had van rugklachten en dat hij na het ongeval nog diverse dagen heeft doorgewerkt, zodat ook geenszins vaststaat dat zijn klachten zijn veroorzaakt door het ongeval.
1.6 Na conclusiewisseling heeft de kantonrechter [eiser] bij tussenvonnis van 28 oktober 1997 opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de boot kantelde, waardoor hij met zijn rug op de rand van de boot viel.
1.7 Onder aanvoering van drie grieven is [eiser] van het tussenvonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Leeuwarden. Na memoriewisseling heeft de rechtbank in haar vonnis van 14 april 1999 de grieven ongegrond bevonden, het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening terugverwezen naar de kantonrechter.
1.8 [Eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] is in cassatie verschenen en heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben vervolgens hun standpunt nader doen toelichten. [Verweerder] heeft hierna nog gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Voor zover in cassatie nog van belang, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"4. Ter toelichting op de grieven IA en IB stelt [eiser] dat [verweerder] heeft erkend dat de boot is gekanteld, maar dat deze pas pas kantelde nadat [eiser] tegen de zijkant de boot gevallen was. Vaststaat daarmee dat de boot gekanteld is. De kantonrechter behoefde daarom [eiser] niet met het bewijs te belasten dat de boot kantelde. Dit is immers tussen partijen in confesso.
4.1 De rechtbank is van oordeel dat weliswaar tussen partijen vaststaat dat de boot is gekanteld, maar niet of de boot is gekanteld waardoor [eiser] is gevallen, als door [eiser] gesteld, of dat [eiser] eerst is gevallen waardoor de boot kantelde, als door [verweerder] gesteld. Nu [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt dat de boot eerst kantelde, hetgeen door [verweerder] betwist wordt, heeft de kantonrechter terecht [eiser] met het bewijs van zijn stelling belast.
(...)
5. Ter toelichting op de tweede en laatste grief stelt [eiser] dat de kantonrechter, gelet op het feit dat het hier een bedrijfsongeval betreft, waarmee de vraag beantwoord dient te worden of [verweerder] als werkgever in zijn zorgverplichting tekort is geschoten en slechts partijen rechtstreeks bij het gebeurde aanwezig waren, op de vaststaande feiten had moeten beoordelen of [verweerder] in zijn zorgverplichting is tekortgeschoten, zonder [eiser] eerst met het bewijs van de toedracht van het gebeurde te belasten.
5.1 De rechtbank overweegt dat, gelet op het feit dat de toedracht van het gebeurde zoals zij hiervoor heeft overwogen (nog) niet vaststaat, evenmin (reeds) vaststaat of sprake is van een bedrijfsongeval, waarvoor [verweerder] aansprakelijk kan worden gehouden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dat ook niet is komen vast te staan wanneer het ongeval heeft plaatsgevonden, april 1992 of 6 mei 1992, terwijl wel vaststaat dat [eiser] zich pas op 11 mei, althans 13 mei 1992 heeft ziekgemeld. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de kantonrechter terecht [eiser] met het bewijs van zijn stellingen heeft belast."
2.2 [Eiser] bestrijdt deze overwegingen met één cassatiemiddel dat is opgebouwd uit drie onderdelen. In zijn schriftelijke toelichting heeft hij onderdeel 3 ingetrokken.
2.3 Onderdeel 1 valt uiteen in twee subonderdelen. Subonderdeel 1a bevat een rechtsklacht. Betoogd wordt dat de rechtbank, nu vaststaat dat [eiser] een ongeval is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, met haar oordeel onder 4.1 en 5.1 heeft miskend dat de werkgever ingevolge art. 7:658 lid 2 BW jegens de werknemer aansprakelijk is voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, tenzij hij - voor zover in cassatie van belang - aantoont dat hij zijn veiligheidsverplichtingen is nagekomen.
Volgens subonderdeel 1b is in elk geval niet (zonder meer) begrijpelijk dat de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.1 en 5.1 heeft geoordeeld dat (nog) niet vaststaat of sprake is van een bedrijfsongeval. De rechtbank heeft immers zelf bij de vaststaande feiten opgenomen dat [eiser] bij werkzaamheden met zijn rug tegen de rand van een boot is gevallen. In het partijdebat was dit ook niet in geschil.
Onderdeel 2 klaagt erover dat de rechtbank bovendien heeft miskend dat voor aansprakelijkheid van [verweerder] voor de door [eiser] geleden schade niet van belang is wat nu de oorzaak is geweest van de val van [eiser]. De zorgplicht van [verweerder] strekt immers ertoe [eiser] te beschermen tegen schade zoals die zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan.
2.4 Voorop moet worden gesteld dat de onderdelen terecht ervan uitgaan dat het wettelijk kader in deze zaak wordt gevormd door art. 7:658 BW, dat op 1 april 1997 in werking is getreden. Deze bepaling, die in de plaats is gekomen van art. 7A:1638x (oud) BW, heeft ingevolge art. 68a lid 1 Overgangswet onmiddellijke werking en is daarom ook van toepassing op arbeidsongevallen die zich voor die datum hebben voorgedaan(4). De nieuwe wet is van kracht geworden tijdens de procedure in eerste aanleg, zodat de situaties van art. 74 lid 3 en 4 Overgangswet zich hier niet voordoen.
2.5 Van belang is hier het bepaalde in de leden 1 en 2 van art. 7:658 BW. Ingevolge lid 1 rust op de werkgever een zorgplicht om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Lid 2 bepaalt dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont (i) dat hij de in lid 1 bedoelde zorgplicht is nagekomen of (ii) dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. Laatstgenoemde uitzondering speelt in deze zaak geen rol en zal daarom verder buiten beschouwing blijven.
2.6 Met de invoering van de nieuwe redactie van lid 1 is ten opzichte van art. 7:1638x (oud) BW geen materiële wijziging beoogd; tot uitdrukking is gebracht dat de zorgplicht van de werkgever rechtstreeks is gericht op het voorkomen van schade. Art. 1638x sprak van bescherming tegen gevaar voor lijf, eerbaarheid en goed zover als redelijkerwijs in verband met de aard van de werkzaamheden kan worden gevergd(5).
2.7 Nieuw ten opzichte van art. 1638x is wel de regeling van lid 2. Hierin is thans bepaald dat op de werkgever de bewijslast rust ten aanzien van de nakoming van zijn zorgplicht. Art. 1638x ging op dit punt uit van een op de werknemer rustende stelplicht en bewijslast. Deze wijziging is evenwel in zoverre relatief dat de Hoge Raad onder het regime van art. 1638x, zonder van dit uitgangspunt af te stappen, de werknemer in een reeks van arresten reeds in vergaande mate tegemoet was gekomen, met name door met een beroep op de aard van de materie de stelplicht van de werknemer sterk te beperken en strenge eisen te stellen aan de stelplicht van de werkgever die ontkende dat hij in zijn zorgverplichting was tekort geschoten(6). Hoewel uit de parlementaire geschiedenis anders lijkt te volgen(7), bestaat volgens de Hoge Raad met de gewijzigde bewijslastverdeling van art. 7:658 lid 2 BW geen grond meer voor het handhaven van de hiervoorbedoelde strenge eisen met betrekking tot de stelplicht van de werkgever(8).
2.8 Als gevolg van deze wijziging in het tweede lid van art. 7:658 BW geldt op het stuk van de stelplicht en bewijslastverdeling thans het volgende(9):
(i) De werknemer dient te stellen en zonodig te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn functie schade heeft geleden. In het algemeen zal daartoe voldoende zijn dat komt vast te staan dat het ongeval hem is overkomen op de werkplek, waarbij het begrip werkplek ruim mag worden genomen(10). De juiste, exacte toedracht van het ongeval hoeft hij daarbij niet te stellen(11).
(ii) Indien komt vast te staan dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, is de werkgever in beginsel aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij niet is tekort geschoten in zijn zorgplicht als bedoeld in lid 1. Hiervoor behoeft niet vast te staan aan welke oorzaak het ongeval van de werknemer is te wijten. Staat die toedracht vast, dan kan de werkgever volstaan met aan te tonen dat hij heeft voldaan aan alle op hem rustende verplichtingen teneinde dit specifieke ongeval te voorkomen(12). Onduidelijkheid omtrent de toedracht van het ongeval betekent derhalve een ruimere bewijslast voor de werkgever.
(iii) Slaagt de werkgever niet erin het bewijs te leveren dat hij aan zijn zorgverplichting heeft voldaan, dan is het causaal verband tussen zijn tekortkoming en het ongeval gegeven. Hij kan dan evenwel nog aan aansprakelijkheid ontkomen, indien hij stelt en bewijst dat nakoming van zijn zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen(13). Ook op dit punt is de toedracht van het ongeval van belang, omdat ook hier geldt dat de omstandigheid dat hieromtrent onduidelijk bestaat, een groter bewijsrisico voor de werkgever meebrengt(14).
2.9 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In de bekrachtiging van de door de kantonrechter gegeven bewijsopdracht ligt immers besloten dat [eiser] naar het oordeel van de rechtbank eerst de exacte toedracht dient aan te tonen, zodat kan worden vastgesteld of sprake is geweest van een arbeidsongeval. Daarmee miskent de rechtbank dat voor aansprakelijkheid in beginsel voldoende is dat [eiser] stelt en zo nodig bewijst dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Daarbij mag niet van hem worden verlangd dat hij ook aantoont wat nu precies de toedracht of oorzaak is geweest.
2.10 In zoverre zijn de onderdelen dan ook terecht voorgesteld. Overigens gaan de onderdelen uit van de onjuiste rechtsopvatting dat de omstandigheid dat vaststaat [eiser] tijdens zijn werk is gevallen, voldoende is om [verweerder] met het in lid 2 bedoelde bewijs te belasten. Daarbij wordt over het hoofd gezien dat hiervoor is vereist dat vaststaat dat [eiser] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, hetgeen geenszins het geval is. De rechtbank heeft immers slechts vastgesteld dat [eiser] tijdens het werk met zijn rug tegen de rand van een boot is gevallen en dat hij zich enige tijd later heeft ziek gemeld. Omtrent het verband tussen het één en het ander heeft de rechtbank echter niets vastgesteld. Daarbij valt erop te wijzen dat [verweerder] deze stelling van [eiser] ook uitdrukkelijk heeft betwist. Aldus kan (nog) niet worden gezegd dat [eiser] tijdens zijn werk ten val is gekomen als gevolg waarvan hij schade heeft geleden.
2.11 Ik heb mij nog afgevraagd of de rechtbank wellicht bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat de bewijsopdracht van de kantonrechter aldus moet worden verstaan dat [eiser] dient te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Een dergelijke uitleg van het bestreden vonnis valt echter niet te rijmen met de tekst van het bekrachtigde probandum en de rechtsoverwegingen 4.1 en 5.1 van het bestreden vonnis.
3. Verdere afdoening
3.1 Nu het middel doel treft, kan het bestreden vonnis niet in stand blijven. M.i. kan Uw Raad de zaak in zoverre zelf afdoen dat de grieven doel treffen, zodat ook het tussenvonnis van de kantonrechter niet in stand kan blijven(15).
3.2 Ingevolge art. 422a Rv. geldt als uitgangspunt dat het geding wordt verwezen naar de rechter, wiens uitspraak is vernietigd, tenzij er overeenkomstig het bepaalde in art. 355-358 Rv. reden is tot verwijzing naar de rechter van eerste aanleg. In het onderhavige geval gaat het om een hoger beroep tegen een interlocutoir vonnis. Krachtens art. 356 Rv. kan de appelrechter die overgaat tot vernietiging van een interlocutoir, de zaak aan zich houden en daarin in het hoogste ressort beslissen. Of hij dit doet, is aan zijn beleid overgelaten. Omdat partijen aldus buiten hun wil een instantie wordt ontnomen, is het wenselijk dat de appelrechter zo min mogelijk van deze bevoegdheid gebruik maakt.
Een en ander brengt m.i mee dat er aanleiding is de zaak terug te verwijzen naar de kantonrechter.
4. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden van 14 april 1999, alsmede van het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 28 oktober 1997, en tot terugverwijzing naar de kantonrechter te Leeuwarden ter verdere berechting en afdoening.
Nu [verweerder] de bestreden uitspraak heeft uitgelokt en verdedigd, dient hij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden van 14 april 1999.
2 Vgl. CvR nrs. 7-9.
3 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 29 juni 1999.
4 HR 10 december 1999, NJ 2000, 211 (PAS)
5 Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 1999, blz. 153.
6 Vgl. o.m. HR 6 april 1990, NJ 1990, 573; HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687; HR 5 juni 1998, NJ 1998, 817. Zie voor een uitgebreider overzicht van deze jurisprudentie: Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, 2000, blz. 48 e.v., alsmede Arbeidsovereenkomst (Christe), aant. 4 bij art. 658.
7 MvA wetsvoorstel 23 438, TK 1994-1995, nr. 5, blz. 9.
8 HR 15 december 2000, RvdW 2001, 9C, rov. 3.5.
9 Vgl. Lindenbergh, a.w., blz. 52 e.v. en de daar genoemde literatuur; Van der Grinten, a.w., blz. 159 e.v.; Bier, Veranderingen in de werkgeversaansprakelijkheid?, VR 1998, blz. 2-4.
10 Vgl. HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687 en HR 15 december 2000, RvdW 2001, 6C.
11 Van der Grinten, a.w., blz. 159 onder verwijzing naar HR 9 juni 1995, NJ 1995, 630; HR 17 november 1996, NJ 1996, 144 en HR 24 november 1995, NJ 1996, 271. Deze arresten zijn besproken door Rijkelaarsdam, SMA 1996, blz. 270 e.v.. Zie ook HR 24 februari 1989, NJ 1989, 426, rov. 3.2.
12 Vgl. HR 10 december 1999, NJ 2000, 211 (PAS), rov. 3.5.
13 HR 21 juni 1974, NJ 1974, 453; HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420; HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686 (PAS); HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 (PAS); HR 5 juni 1998, NJ 1998, 817. Zie ook: Schadevergoeding (Boonekamp), aant 13.3 bij art. 6:98.
14 Vgl. het in noot 12 genoemde arrest.
15 Verdere afdoening door de Hoge Raad lijkt mij evenwel niet mogelijk, nu in deze zaak nog veel feitelijke onduidelijkheden bestaan, zoals de vraag wanneer het ongeval nu precies heeft plaatsgevonden en de kwestie van de rugklachten van [eiser] die al dan niet een gevolg zijn van het ongeval. Wellicht kan tijdens een comparitie van partijen enige duidelijkheid worden verkregen over de feiten en omstandigheden, hetgeen in het algemeen het geven van een bewijsopdracht vergemakkelijkt.