HR, 09-02-2000, nr. 1272
ECLI:NL:PHR:2000:AA4852
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-02-2000
- Zaaknummer
1272
- LJN
AA4852
- Roepnaam
Onteigening Eindhoven/Oirschot
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4852, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑02‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4852
ECLI:NL:PHR:2000:AA4852, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4852
- Vindplaatsen
AB 2001, 11 met annotatie van Th.G. Drupsteen
NJ 2000, 418 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
AB 2001, 11
NJ 2000, 418 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
RvdW 2000, 47
BR 2000, p. 429
Module Ruimtelijke ordening 2000/5529
Uitspraak 09‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1272
9 februari 2000
In de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid Strijpse Kampen B.V.,
gevestigd te Oirschot,
2. de commanditaire vennootschap Rhee-Bra C.V.,
gevestigd te Eindhoven,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwbedrijf [eiser 3] B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
4. [eiseres 4], echtgenote van [eiser 5],
wonende te [woonplaats],
5. [eiser 5], echtgenoot van [eiseres 4],
wonende te [woonplaats],
eisers tot cassatie,
incidenteel verweerders,
advocaat mr. K.W.G. van Oven,
tegen
1. de gemeente Eindhoven,
zetelende te Eindhoven,
2. de gemeente Oirschot,
zetelende te Oirschot,
verweerders in cassatie,
incidenteel eisers tot cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Bij exploit van 19 oktober 1998 heeft de gemeente Eindhoven eiseres tot cassatie onder 1, hierna: Strijpse Kampen, doen dagvaarden voor de Arrondisse-mentsrechtbank te ’s-Hertogenbosch en in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van die gemeente van de in dat exploit omschreven onroerende zaken, waarvan Strijpse Kampen als eigenaar is aangewezen, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.
1.2. Bij exploit van 19 oktober 1998 heeft de gemeente Oirschot eiseres tot cassatie onder 4, hierna: [eiseres 4], doen dagvaarden voor de Arrondisse-mentsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch en in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van die gemeente van de in dat exploit omschreven onroerende zaken, waarvan [eiseres 4] als eigenaar is aangewezen, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.
1.3. Bij exploit van 19 oktober 1998 heeft de gemeente Oirschot eiser tot cassatie onder 5, hierna: [eiser 5], doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch en in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van die gemeente van de in dat exploit omschreven onroerende zaken, waarvan [eiser 5] als eigenaar is aangewezen, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.
1.4. Bij vonnis van 26 maart 1999 heeft de Rechtbank in elk van de zaken die bij de hiervoor genoemde dagvaardingen bij haar aanhangig waren gemaakt, de verzoeken tot tussenkomst van eisers tot cassatie onder 2 en 3 afgewezen, in de zaken bedoeld onder 1.2 en 1.3 Strijpse Kampen als tussenkomende partij toegelaten en voorts de voeging bevolen van de drie zaken.
1.5. Bij hetzelfde vonnis heeft de Rechtbank in de gevoegde zaken de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, voorschotten op de schadeloosstellingen bepaald en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. Eisers tot cassatie hebben het vonnis bestreden met twee middelen van cassatie per zaak, welke middelen in al de drie zaken nagenoeg gelijkluidend zijn. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Verweerders in cassatie, hierna: de Gemeenten, hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep van eisers tot cassatie en van hun kant onder aanvoering van één middel voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarin zij concluderen tot bekrachtiging van het vonnis met verbetering van gronden.
2.3. Eisers tot cassatie hebben geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
2.4. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. Eisers tot cassatie hebben gerepliceerd.
2.5. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 20 oktober 1999 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers tot cassatie sub 2 en 3 in hun cassatieberoep en, beide middelen van het principaal cassatieberoep ongegrond bevindend, tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van eisers tot cassatie onder 2 en 3
3.1. De Rechtbank heeft het verzoek tot tussenkomst van deze eisers tot cassatie, hierna ook Rhee-Bra en [eiser 3] te noemen, afgewezen op de grond, kort samengevat, dat gelet op de betwisting door de Gemeenten niet vaststaat dat zij, zoals door hen gesteld, mede-eigenaar zijn geworden van de te onteigenen percelen, zodat zich de situatie van “tegenspraak der hoedanigheid” als bedoeld in artikel 3, lid 3, van de Onteigeningswet (hierna: de Wet) voordoet.
3.2. De aldus gemotiveerde afwijzing van het verzoek tot tussenkomst van Rhee-Bra en [eiser 3] sluit niet uit dat zij, als de vervroegde onteigening wordt uitgesproken, later alsnog als derde belanghebbenden deelnemen aan het geding tot vaststelling van de schadeloosstelling. In het geding met betrekking tot de vervroegde onteigening zelf zijn zij echter na de afwijzing van hun verzoek tot tussenkomst geen partij. Het cassatieberoep is niet gericht tegen die afwijzing. Rhee-Bra en [eiser 3] moeten dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in hun cassatieberoep.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep van eisers tot cassatie onder 1, 4 en 5
4.1. Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de noodzaak van onteigening. Dat oordeel komt op het volgende neer. Het desbetreffende verweer van eisers tot cassatie onder 1, 4 en 5, hierna ook: Strijpse Kampen c.s., berust op de stelling dat zij - samen met anderen - de bestemming waarvoor onteigend zou worden, zelf kunnen realiseren. In de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding is dit bezwaar al naar voren gebracht, maar toen was (ook) volgens Strijpse Kampen c.s. geen sprake van enige reële mogelijkheid tot zelfrealisatie, zodat de overheid in redelijkheid tot het onteigeningsbesluit kon komen. Volgens Strijpse Kampen c.s. is de situatie inmiddels volledig gewijzigd. In het onteigeningsgeding is er dan, aldus de Rechtbank, echter alleen ruimte voor afwijzing van de gevorderde onteigening op deze grond, indien er op basis van de voorhanden gegevens geen redelijke twijfel is over de mogelijkheid tot zelfrealisatie. Die situatie doet zich hier niet voor. Op basis van hetgeen Strijpse Kampen c.s. in dit verband hebben gesteld, kan de Rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Gemeenten, “zich in feite geen goed oordeel vormen” over de vraag of Strijpse Kampen c.s. in staat zijn tot zelfrealisatie en weliswaar hebben Strijpse Kampen c.s. daarvan bewijs aangeboden, maar “een nader tijdrovend feitenonderzoek middels bewijslevering op dit punt” acht de Rechtbank in strijd met de in een onteigeningsprocedure te betrachten spoed. Het middel betoogt dat veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat Strijpse Kampen c.s. thans in staat zijn de bestemming waarvoor onteigend wordt, zelf te realiseren, dat alsdan de onteigening onrechtmatig is, althans de onteigenende partij geen recht en te honoreren belang bij haar vordering tot onteigening heeft, en dat de Rechtbank Strijpse Kampen c.s. dan ook had moeten toelaten tot het bewijs dat zij tot zelfrealisatie in staat zijn.
4.2.1. Indien in een onteigeningsgeding het verweer wordt gevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt op grond van de stelling dat de betrokken partij, al dan niet samen met anderen, bereid en in staat is de beoogde bestemming zelf te realiseren, heeft de rechter slechts de vraag te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit - dan wel de Kroon bij de goedkeuring daarvan - in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die bereidheid of mogelijkheid niet bestaat, en dient de rechter bij de beantwoording van die vraag alleen acht te slaan op feiten die in de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding tijdig naar voren zijn gebracht.
4.2.2. De wetgever heeft in de Onteigeningswet aan de burgerlijke rechter die zich over de vordering tot onteigening moet uitspreken, immers een nauwkeurig afgebakende taak opgedragen. Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en - behou-dens hetgeen hierna in 4.2.3 daaromtrent zal worden overwogen - naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemene belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de bij die terreinen belanghebbenden; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur. Met dit wettelijke stelsel is een zelfstandige beoordeling van voormelde vragen door de onteigeningsrechter naar het tijdstip van zijn uitspraak in strijd. Weliswaar brengt het bepaalde in artikel 6 EVRM mee dat, voorzover door dit stelsel wordt tekortgedaan aan de in dat verdragsartikel bedoelde waarborgen, de Onteigeningswet buiten toepassing moet blijven, doch artikel 6 dwingt niet tot een verdergaande inbreuk op evenbedoeld wettelijk stelsel dan dat de rechter de rechtmatigheid van (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit dient te toetsen en wel naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings)besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. Voormelde verdragsbepaling dwingt de onteigeningsrechter dan ook niet tot een beoordeling van nieuwe bezwaren tegen de onteigening dan wel tot een beoordeling van nieuwe feiten, welke worden aangevoerd ter ondersteuning van reeds door het bestuur verworpen bezwaren, een en ander naar het tijdstip van zijn uitspraak.
4.2.3. Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wèl plaats indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat tengevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigeningswet ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988, 927).
4.3. In deze zaak berust het verweer van Strijpse Kampen c.s. dat onteigening niet noodzakelijk is, uitsluitend op de stelling dat zij met anderen bereid en in staat zijn de beoogde bestemming zelf te realiseren. Het oordeel van de Rechtbank dat volgens de eigen stellingen van Strijpse Kampen c.s. ten tijde van de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure geen sprake was van enige reële mogelijkheid tot zelfrealisatie, zodat er in zoverre alleszins noodzaak was tot onteigening en de overheid aldus in redelijkheid tot het onteigeningsbesluit kon komen - de Rechtbank doelt hier kennelijk zowel op de gemeenteraad bij het nemen van het besluit als op de Kroon bij de goedkeuring ervan -, wordt in cassatie niet bestreden. Uit hetgeen in 4.2 is overwogen, vloeit dan voort dat het niet aan de Rechtbank ter beoordeling stond of een zodanige mogelijkheid bestond, zulks ongeacht eventueel gestelde of gebleken wijzigingen van de feitelijke situatie in dit opzicht na de goedkeuring van het onteigeningsbesluit. Het vorenoverwogene brengt mede dat het bewijsaanbod van Strijpse Kampen c.s. niet ter zake dienende was, zodat de Rechtbank, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, terecht daaraan voorbij is gegaan. Het eerste middel faalt daarom.
4.4. Het tweede middel bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de Gemeenten niet in strijd met artikel 17 van de Wet hebben gehandeld, maar voldoende serieus hebben onderhandeld, waarbij de Rechtbank in aanmerking heeft genomen dat het - in het vonnis nader omschreven - aanbod van de Gemeenten niet reeds a prima vista als onredelijk kan worden aangemerkt. Voorts klaagt het dat de Rechtbank is voorbijgegaan aan het aanbod van Strijpse Kampen c.s. om, in het bijzonder door middel van getuigen, te bewijzen dat de Gemeenten in de periode gelegen tussen het besluit tot goedkeuring van het
onteigeningsbesluit en de dagvaarding geen serieuze pogingen hebben ontwikkeld om tot minnelijk overleg te komen. Dit bewijsaanbod, dat in algemene termen was gesteld, is bij conclusie van antwoord gedaan. Nadien hebben de Gemeenten bij pleidooi de tussen de raadslieden van partijen gevoerde correspondentie overgelegd, aan de hand waarvan de Rechtbank vervolgens tot het oordeel is gekomen dat de Gemeenten voldoende serieus hebben onderhandeld. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, ook niet voorzover de Rechtbank daarbij in aanmerking heeft genomen dat het aanbod van de Gemeenten niet a prima vista als onredelijk kan worden aangemerkt. Voorts heeft de Rechtbank voormeld bewijsaanbod in het licht van hetgeen uit de overgelegde correspondentie kon worden afgeleid, kennelijk onvoldoende gespecificeerd geoordeeld om ter zake dienende te zijn, zodat zij daaraan voorbij kon gaan. Dit is niet onbegrijpelijk. Ook dit middel faalt derhalve.
5. Het incidentele beroep
Nu de voorwaarde waaronder dit beroep is ingesteld niet wordt vervuld, behoeft het geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad
- verklaart Rhee-Bra en [eiser 3] niet-ontvankelijk in hun beroep,
- verwerpt het beroep van Strijpse Kampen c.s., en
- veroordeelt eisers tot cassatie in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de Gemeenten vastgesteld op ¦ 632,20 aan verschotten en ¦ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2000.
Conclusie 09‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1272 Mr. Ilsink
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Onteigening 1. Strijpse Kampen B.V.
Zitting, 20 oktober 1999 2. Rhee-Bra C.V.
3. Bouwbedrijf Van Rhee
B.V.
4. Francina Johanna Maria
van Alphen 5. Johannes
Wilhelmus Cornelis Brands
tegen
1. de gemeente Eindhoven
2. de gemeente Oirschot
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1. Bij besluit van 7 april 1997, nr. 65, heeft de
raad van de gemeente Eindhoven besloten ingevolge het
bepaalde bij art. 77, eerste lid, onder 1°, van de
Onteigeningswet (Ow.), ten behoeve van de uitvoering
van het bestemmingsplan "PIROC-Strijpsche Kampen"<(1) Dit plan is op 24 juni 1996 vastgesteld door de
van de gemeente Eindhoven, op 23 januari 1997
goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
en op 4 mei 1998 onherroepelijk geworden.
>, ten
name van de gemeente onder meer te onteigenen de
percelen, kadastraal bekend gemeente Woensel, sectie A,
nrs. 4117 (grondplannr. 1; weiland; groot 05.77.00 ha),
3704 (grondplannr. 2; weiland; groot 00.57.50 ha); en
3705 (grondplannr. 3; bouwland; groot 00.04.20 ha),
staande ten name van eiseres tot cassatie sub 1 de
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Strijpse Kampen B.V. (hierna: Strijpse Kampen). Bij
Koninklijk Besluit van 10 oktober 1997, no. 97.004830,
Stcrt. 5 november 1997, nr. 213 is voormeld
raadsbesluit goedgekeurd.
1.2. Bij besluit van 26 november 1996, nr. 145, heeft
de raad van de gemeente Oirschot besloten ingevolge het
bepaalde bij art. 77, eerste lid, onder 1°, Ow., ten
behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan
"PIROC-Strijpsche Kampen"<(2) Dit plan is op 28 mei 1996 vastgesteld door de
van de gemeente Oirschot, op 19 december 1996
goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
en op 4 mei 1998 onherroepelijk geworden.
>, ten name van de gemeente
onder meer te onteigenen het perceel, kadastraal bekend
gemeente Oirschot, sectie E, nr. 1100 (grondplannr. 12;
huis, tuin, weiland; groot 09.33.60 ha), staande ten
name van eiseres tot cassatie sub 4, Francina Johanna
Maria van Alphen (hierna: Van Alphen) en de percelen
kadastraal bekend gemeente Oirschot, sectie E, nrs. 755
(grondplannr. 13; bouwland; groot 00.04.60 ha) en 1099
(grondplannr. 18; bouwland, weiland; groot 06.83.25
ha), staande ten name van eiser tot cassatie sub 5
J.W.C. Brands (hierna: Brands). Bij Koninklijk Besluit
van 30 juni 1997, no. 97.003107, Stcrt. 18 juli 1997,
nr. 135 is voormeld raadsbesluit in zoverre
goedgekeurd.
1.3. Bij exploit van 19 oktober 1998 heeft de gemeente
Eindhoven Strijpse Kampen doen dagvaarden voor de
rechtbank te `s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) en
onder meer gevorderd te harer name vervroegd de
onteigening uit te spreken van de onder 1.1 vermelde
onroerende zaken.
1.4. Bij exploiten van 19 oktober 1998 heeft de
gemeente Oirschot Brands en Van Alphen doen dagvaarden
voor de rechtbank en onder meer gevorderd te harer name
vervroegd de onteigening uit te spreken van de onder
1.2. vermelde onroerende zaken.
1.5. Bij vonnis van 26 maart 1999 heeft de rechtbank:
<
?
>
- in de zaken tussen de gemeente Eindhoven en Strijpse
Kampen (rolnummer 31228 / HA ZA 98-2542), tussen de
gemeente Oirschot en Van Alphen (rolnummer 31229 / HA
ZA 98-2543) en tussen de gemeente Oirschot en Brands
(rolnummer 31230 / HA ZA 98-2544) het verzoek van
eiseres tot cassatie sub 2 de commanditaire
vennootschap Rhee-Bra C.V. (hierna: Rhee-Bra C.V.) en
van eiseres tot cassatie sub 3 de besloten vennootschap
met beperkte aansprakelijkheid Bouwbedrijf Van Rhee
B.V. (hierna: Van Rhee B.V.), beherend vennote van
Rhee-Bra C.V., om in het onteigeningsgeding te mogen
tussenkomen, afgewezen;
- in de zaken met de rolnummers 31229 / HA ZA 98-2543
en 31230 / HA ZA 98-2544 Strijpse Kampen als
tussenkomende partij toegelaten;
- de voeging wegens verknochtheid bevolen van de drie
zaken;
- de onteigening uitgesproken van de hiervóór onder 1.1
en 1.2 vermelde percelen;
- in de zaak 31228 / HA ZA 98-2542 het voorschot op de
schadeloosstelling voor Strijpse Kampen bepaald op ƒ
517.671,--;
- in de zaak 31229 / HA ZA 98-2543 de voorschotten op
de schadeloosstelling voor onderscheidenlijk Van
Alphen, Strijpse Kampen en de huurder Teunissen bepaald
op ƒ 157.571,10, ƒ 1.460.259,-- en ƒ 12.960;
- in de zaak 31230 / HA ZA 98-2544 het voorschot op de
schadeloosstelling voor Strijpse Kampen bepaald op
ƒ557.158,50; en
- in alledrie de zaken dezelfde drie deskundigen en een
rechter-commissaris benoemd.
1.6. Tegen dit vonnis hebben eisers tot cassatie beroep
in cassatie ingesteld, onder aanvoering van twee met
Romeinse cijfers genummerde cassatiemiddelen.
1.7. De gemeenten Eindhoven en Oirschot hebben
voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld,
onder aanvoering van één middel.
1.8. Partijen hebben hun onderscheiden standpunten ter
zitting van Uw Raad van 9 juli 1999 schriftelijk doen
toelichten, waarna eisers tot cassatie ter zitting van
13 augustus 1999 nog hebben gerepliceerd.
1.9. Heden neem ik ook mijn conclusie in de
soortgelijke zaken die bij Uw Raad onder de nrs. 1273
tot en met 1276 zijn geregistreerd. Er zitten geen
wezenlijke verschillen in de conclusies; voorzover er
verschillen zijn, met name in de onderdelen 3 en 4,
vinden die hun verklaring in verschillen in de
feitelijke constellatie.
2. De ontvankelijkheid van Rhee-Bra C.V. en Van Rhee
B.V. in het cassatieberoep
2.1. In hun schriftelijke toelichting van 9 juli 1999
hebben de gemeenten betoogd dat Rhee-Bra C.V. en Van
Rhee B.V. niet in hun cassatieberoep kunnen worden
ontvangen, omdat de rechtbank hun verzoeken om in de
onteigeningsgedingen te mogen tussenkomen heeft
afgewezen, op de grond dat zij geen derde-
belanghebbenden zijn in de zin van art. 3, tweede lid,
Ow.
2.2. Dat is niet juist. De rechtbank heeft de verzoeken
van Rhee-Bra C.V. en van Van Rhee B.V. om in de
onteigeningsgedingen te mogen tussenkomen afgewezen, op
de grond dat zich in dit geval de situatie van
"tegenspraak der hoedanigheid" als bedoeld in art. 3,
derde lid, Ow. voordoet. Daartoe heeft de rechtbank
overwogen dat uit akten van (inbreng en) levering d.d.
22 januari 1999 weliswaar blijkt dat Rhee-Bra C.V. een
onverdeeld aandeel heeft verkregen in (een of meer van)
de daarin genoemde in het geding zijnde percelen, doch
dat van de inschrijving van de notariële akten in de
daartoe bestemde openbare registers, benodigd voor de
voltooiing van de voor de overdracht van onroerende
zaken vereiste levering, geen bewijs is overgelegd,
zodat, gelet op de betwisting door de gemeenten, niet
in rechte vast staat dat Rhee-Bra C.V. mede-eigenaar is
geworden van de te onteigenen percelen.
2.3. Niettemin zal ik ambtshalve moeten onderzoeken of
de exceptie van niet-ontvankelijkheid opgaat. Hoewel de
exceptie niet bij conclusie van antwoord is
voorgedragen, zoals bij art. 411, tweede lid, Rv. is
voorgeschreven, ga ik ervan uit dat het hier een grond
van niet-ontvankelijkheid betreft die van openbare orde
is.<(3) Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, derde
druk (1989), § 143.
> In wezen betogen de gemeenten immers dat Rhee-Bra
C.V. en Van Rhee B.V. geen partij zijn bij het
onteigeningsgeding.
2.4. Bij art. 3, derde lid, Ow. is bepaald dat bij
tegenspraak van de hoedanigheid van eigenaar,
rechthebbende of derde belanghebbende, de onteigening
met de overigen wordt voortgezet, en hij, die beweert
gerechtigde te zijn, zijn recht alleen op de
schadevergoeding zal kunnen uitoefenen, die in dat
geval wordt geconsigneerd overeenkomstig de Wet op de
consignatie van gelden.<(4) In de onderhavige zaken heeft de rechtbank consignatie
van een gedeelte van de schadeloosstelling achterwege
gelaten, aangezien partijen zich niet hebben uitgelaten
over het te consigneren bedrag, het belang van
interveniënten gering is en Strijpse Kampen
commanditair vennoot is van Rhee-Bra C.V.
>
2.5. In HR 28 augustus 1934, NJ 1934, blz. 1689, m. nt.
E.M.M. overwoog Uw Raad:
" (blz. 1692) O. dat de gemeente
ontvankelijkheid van het door de Vries Lentsch
tegen de(?) uitspraak[, waarbij de rechtbank de
onteigening heeft uitgesproken met vaststelling
van het bedrag der schadevergoeding en bepaling
dat dat bedrag zal worden geconsigneerd]
ingestelde beroep in cassatie bestrijdt op grond,
dat hij daarbij niet partij is, nu de door hem
beweerde hoedanigheid van eigenaar van de te
onteigenen percelen is tegengesproken;
dat dit verweer moet worden verworpen;
(?)
dat uit de geschiedenis der wet blijkt, dat de
bedoeling van [art. 3, derde lid, Ow.] niet is om
[een] derde [die verzoekt op grond van eenig recht
op het goed in het geding te mogen tusschenkomen]
te beletten in het geding tot onteigening te
blijven waken tegen krenking van de door hem
beweerde rechten op het goed, doch alleen om ter
voorkoming van vertraging daarin elk onderzoek
naar het bestaan dier betwiste rechten uit te
sluiten;
dat dan ook in aansluiting hieraan de artt. 35
en volgende der wet hem, wiens beweerd recht op
het te onteigenen goed is tegengesproken,
desondanks rangschikken onder de belanghebbenden
en toelaten tot uitoefening van zekere
bevoegdheden, gelijk in het onderhavige geval de
Vries Lentsch zijn bezwaren tegen het advies der
deskundigen heeft ingebracht, ter terechtzitting
heeft geconcludeerd en zijn conclusieën bij
pleidooi heeft ontwikkeld;
dat de Vries Lentsch dus deel genomen heeft aan
het voor de Rechtbank gevoerde geding, dat geleid
heeft tot een vonnis, waarbij in strijd met zijn
conclusieën de onteigening is uitgesproken van
perceelen, waarvan hij beweert eigenaar te zijn en
waarbij de schadevergoeding is vastgesteld op een
naar zijn stellingen te laag bedrag;
dat daarom ook voor hem het beroep in cassatie
open staat tegen dit vonnis, dat beslist over
rechten, die alsnog kunnen blijken de zijne te
zijn, en het voor de bescherming van zijn -
mogelijk - recht noodzakelijk rechtsmiddel hem
niet mag worden onthouden, alleen omdat een - niet
onberispelijke woordenkeus der [Ow.] den naam van
"partij" slechts schijnt te willen geven, behalve
aan eischer en gedaagde, aan die deelnemers aan
het onteigeningsgeding, wier beweerd recht op het
goed niet wordt tegengesproken; dat toch uit die
woordenkeus niet blijkt van een bedoeling om - in
strijd met redelijkheid en eigen stelsel der wet -
den kring van hen, voor wie de voorziening in
cassatie openstaat, te beperken, terwijl ook in de
artikelen der [Ow.], die de cassatie regelen,
niets wordt aangetroffen, dat wijst op een
beperking van het rechtsmiddel tot hen, die deze
wet partijen noemt"<(5) Zie over dit arrest uitvoerig H.J.M. van Mierlo
Onteigening, eigendomsbeperking en kostenverhaal, Bijz.
deel I.B. III, §§ 25 en 33, en W. Wijting, Een studie
tot hervorming van het onteigeningsprocesrecht, diss.
RUU (1984), blzz. 530-535.
>
2.6. Voormeld arrest uit 1934 betrof een eindvonnis als
bedoeld in art. 37, tweede lid, Ow. In het onderhavige
geval hebben wij te maken met een vonnis waarbij de
vervroegde onteigening is uitgesproken. In hoeverre
kunnen nu aan dat arrest aanknopingspunten worden
ontleend voor de beantwoording van de vraag of Rhee-
Bra C.V. en Van Rhee B.V. partij waren bij het geding
tot vervroegde onteigening?
2.7. Rhee-Bra C.V. en Van Rhee B.V. hebben niet
deelgenomen en ook niet kunnen deelnemen aan het voor
de rechtbank gevoerde geding. De Ow. biedt hun de
mogelijkheid aan de rechtbank te verzoeken in het
onteigeningsgeding te mogen tussenkomen, maar indien de
rechtbank dat verzoek afwijst, zijn hun processuele
mogelijkheden in het geding tot vervroegde onteigening
voor de rechtbank uitgeput<(6) Tegen het vonnis waarbij het verzoek tot tussenkomst
wordt afgewezen, staat uiteraard wel cassatieberoep
open. Zie bijvoorbeeld HR 31 januari 1996, NJ 1996,
615, m. nt. MB.
>. Op hetgeen verzoeksters tot
tussenkomst anders dan ter staving van hun verzoek tot
tussenkomst hebben aangevoerd, kon de rechtbank
derhalve geen acht slaan. Hoezeer ook voor Rhee-Bra
C.V. en Van Rhee B.V geldt dat het thans bestreden
vonnis beslist over rechten, die alsnog kunnen blijken
de hunne te zijn, kan dus niet worden gezegd dat zij
partij waren bij het geding tot vervroegde onteigening.
2.8. De conclusie is dat Rhee-Bra C.V. en Bouwbedrijf
Van Rhee B.V. niet in hun cassatieberoep kunnen worden
ontvangen.
Beoordeling van het principaal cassatieberoep
3. Cassatiemiddel I
3.1. Dit middel richt zich tegen hetgeen de rechtbank
met betrekking tot de noodzaak van de onteigening heeft
overwogen op de blzz. 12 en 13 (in de zaak met
rolnummer 31228 / HA ZA 98-2542), 24 en 25 (in de zaak
met rolnummer 31229 / HA ZA 98-2543), en 36 en 37 (in
de zaak met rolnummer 31230 / HA ZA 98-2544) van het
bestreden vonnis. De overwegingen zijn in alledrie de
zaken nagenoeg gelijkluidend; dat geldt ook voor het
middel.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat reeds in de
procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding op
het punt van de noodzaak tot onteigening bezwaren naar
voren zijn gebracht, maar dat uit de eigen stellingen
van thans eisers tot cassatie blijkt dat destijds geen
sprake was van enige reële mogelijkheid tot
zelfrealisatie - zij spreken in dit verband van een
inmiddels volledig gewijzigde situatie - zodat er in
zoverre alleszins noodzaak was tot onteigening en de
overheid aldus in redelijkheid tot het
onteigeningsbesluit kon komen. De rechtbank is van
oordeel dat de vraag of in het onteigeningsgeding nog
ruimte is voor een afwijzing van de gevorderde
onteigening op de grond dat de gedaagde partij - samen
met anderen - de bestemming zelf kan realiseren, alleen
positief kan worden beantwoord indien er op basis van
de voorhanden gegevens geen redelijke twijfel is over
de mogelijkheid voor de gedaagde partij om - samen met
anderen - de bestemming zelf te realiseren. In dat
geval is de gevorderde onteigening niet rechtmatig,
althans ontbreekt daaraan elk redelijk belang, aldus de
rechtbank.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat eisers tot
cassatie sub 1, 4 en 5 niet de noodzakelijke details
geven over de exacte mogelijkheden tot zelfrealisatie
en de praktische uitvoering daarvan en dat de gemeente
gemotiveerd heeft bestreden dat zelfrealisatie een
reële mogelijkheid is. Zij kan zich op basis hiervan in
feite geen goed oordeel vormen over de vraag of eisers
tot cassatie sub 1, 4 en 5 in samenwerking met Rhee-Bra
en met anderen inderdaad technisch, financieel en
praktisch tot zelfrealisatie van de op grondeigendommen
waar het om gaat rustende bestemming in staat zijn. De
rechtbank acht een nader tijdrovend feitenonderzoek
door middel van bewijslevering op dit punt in strijd
met de spoed die in een onteigeningsprocedure betracht
dient te worden.
Op grond van het voorafgaande beantwoordt de
rechtbank voormelde vraag ontkennend.
3.3. Het middel klaagt er over dat de rechtbank ten
onrechte heeft geoordeeld dat de vraag of in het
onteigeningsgeding nog ruimte is voor een afwijzing van
de gevorderde onteigening op de grond dat de gedaagde
partij - samen met anderen - de bestemming zelf kan
realiseren, alleen positief kan worden beantwoord
indien er op basis van de voorhanden gegevens geen
redelijke twijfel is over de mogelijkheid voor de
gedaagde partij - samen met anderen - zelf de
bestemming te realiseren. Geen rechtsregel zou zich
verzetten tegen feitenonderzoek door middel van
bewijslevering in een onteigeningsprocedure. De
overweging dat een nader tijdrovend feitenonderzoek
door middel van bewijslevering van de gestelde
mogelijkheid tot zelfrealisatie in strijd is met de
spoed die in een onteigeningsprocedure betracht dient
te worden, is volgens eisers tot cassatie zonder nadere
redengeving onbegrijpelijk.
3.4. In het KB van 10 oktober 1997 overwoog de Kroon
naar aanleiding van de door eisers tot cassatie sub 1,
4 en 5 tegen het raadsbesluit naar voren gebrachte
bedenkingen onder meer:
"(Stcrt. 1997, 213, blz. 11, eerste kolom) (?) Met
betrekking tot de bedenking van de reclamanten,
dat zij zelf tot verwezenlijking van het
bestemmingsplan wil[len] overgaan, merken Wij op,
dat(?) hun gronden in het bestemmingsplan zijn
gelegen binnen de bestemmingen 'Militaire
doeleinden en bos, zone B' en
'Natuurontwikkelingsgebied'. Binnen zone B wordt
gestreefd naar een zodanige aanleg en behoud van
bos of anderszins natuurlijke terreintypen, dat er
sprake is van een groene aankleding en
ondersteuning van ecologische functies in de
omgeving. Voorts worden binnen deze zone verharde
wegen aangelegd. Mede gelet op de onderlinge
samenhang van de in het plangebied uit te voeren
werkzaamheden kan naar Ons oordeel van een zelf
verrichten van werkzaamheden door de reclamanten
uit een oogpunt van een doelmatige realisering van
het bestemmingsplan geen sprake zijn."
In het KB van 30 juni 1997 overwoog de Kroon naar
aanleiding van de door eisers tot cassatie sub 1, 4 en
5 tegen het raadsbesluit naar voren gebrachte
bedenkingen onder meer:
"(Stcrt. 1997, 135, blz. 15, tweede kolom) (?)
Voor de beoordeling van de bedenkingen inzake de
bereidheid zelf tot verwezenlijking van de
bestemmingen over te gaan verwijzen Wij naar
hetgeen Wij overwogen hebben bij soortgelijke
bedenkingen van de reclamante onder b."
en bij bedoelde bedenkingen van reclamante onder b:
"(blz. 14, vierde kolom) (?) Mede gelet
onderlinge samenhang van de in het plangebied uit
te voeren werkzaamheden en de beperkte omvang van
de eigendommen van de reclamante ten opzichte van
het gehele plangebied kan naar Ons oordeel van een
zelf verrichten van werkzaamheden door de
reclamante uit een oogpunt van een doelmatige
realisering van het bestemmingsplan geen sprake
zijn."
3.5. In hun conclusie(s) van antwoord voor de rechtbank
d.d. 11 december 1998 hebben eisers tot cassatie sub
1, 4 en 5 aangevoerd:
"16. [D]e [onder 3.4. geciteerde] overwegingen
[zijn] achterhaald omdat er thans een verbond is
binnen Rhee-Bra van 50 ha gronden van eigenaren
die ook voor een groot gedeelte nagenoeg
aaneengesloten liggen en bovendien bestaan er
middels Bouwbedrijf Van Rhee B.V. voldoende
mogelijkheden en technische kennis om het geheel
te kunnen uitvoeren. Het bouwbedrijf heeft reeds
informatie gevraagd bij het Ministerie van
Defensie [in] de persoon van Kolonel Ir. C. van
den Dungen zoals blijkt uit bijgaand schrijven van
9 november 1998 (?) .
17. Bouwbedrijf Van Rhee B.V. alsmede de Beheer-
en Beleggingsmaatschappij Van Rhee B.V. tezamen
met de Strijpse Kampen B.V. en de overige
inbrengende eigenaren beschikken over voldoende
financiële middelen, de gronden en technische
middelen en mogelijkheden om de door de overheid
voorgestane planuitvoering binnen de door de
overheid gestelde termijnen en voorwaarden en
voorschriften te realiseren. Gedaagden zijn dan
ook bereid om binnen het door de overheid te
stellen kader het bestemmingsplan te realiseren.
Er bestaat derhalve voor de gemeente gelet op de
mogelijkheid van zelfrealisatie geen enkele
noodzaak tot onteigening."
Voorts hebben eisers tot cassatie sub 1, 4 en 5 bewijs
aangeboden, in het bijzonder door middel van het horen
van getuigen, van hun stelling dat zij in staat zijn
het bestemmingsplan zelf te realiseren (zie onderdeel
23 van de conclusie(s) van antwoord).
3.6. Uit de hiervoor geciteerde overwegingen van de
onteigenings-KB`s blijkt dat eisers tot cassatie sub
1, 4 en 5 hun bezwaar dat zij zelf tot verwezenlijking
van het bestemmingsplan willen overgaan niet voor het
eerst in het onteigeningsgeding naar voren hebben
gebracht. De beoordeling van dit bezwaar noopte de raad
van de gemeente Eindhoven, die van de gemeente Oirschot
en de Kroon tot een belangenafweging. De
onteigeningsrechter mag die belangenafweging slechts
marginaal toetsen. Voorts mag de onteigeningsrechter
zich niet over die belangenafweging uitlaten naar
aanleiding van feiten en omstandigheden, die de raad
en/of de Kroon niet bekend waren. Dat zou de
onteigeningsrechter immers op de stoel van het bestuur
zetten.<(7) Zie onderdeel 2.2.13 van de conclusie van de A-G Loeb
voor HR 2 april 1997, NJ 1997, 730, m. nt. P.C.E. van
Wijmen, BR 1997, blz. 770, m. nt. E. van der Schans
(Semler/Assen).
>
3.7. In het onteigeningsgeding hebben eisers tot
cassatie sub 1, 4 en 5 hun bezwaar met nieuwe
stellingen onderbouwd. Zoals gezegd mag de
onteigeningsrechter daar in beginsel geen acht op
slaan. Waarom heeft de rechtbank dat dan wel gedaan?
Misschien heeft de rechtbank zich (mede) laten leiden
door de vonnissen van de rechtbank te `s-Hertogenbosch
van 12 mei 1989, NJ 1990, 490 (Helmond/Van Mullekom) en
van de rechtbank te Arnhem van 28 maart 1996, nr. ON
1995/1041 (Nijkerk/Van Hell en Landman en Bouwfonds
Woningbouw B.V.), waarvan ik de relevante overwegingen
heb geciteerd in de onderdelen 3.4 en 3.5 van mijn
conclusie voor HR 30 september 1998, NJ 1999, 411, m.
nt. PCEvW (Willemsens-Maassen en Burgfonds/Dordrecht).
3.8. Indien de rechtbank, zoals in de onder 3.7
vermelde vonnissen het geval was, vaststelt dat de
noodzaak tot onteigening (thans) niet (meer) aanwezig
is, omdat de onteigenende partij dat niet, althans
onvoldoende heeft weersproken, berust die vaststelling
niet op een toetsing van de aan (de goedkeuring van)
het onteigeningsbesluit ten grondslag liggende
belangenafweging, maar op een vaststelling van de
feiten.
3.9. De gemeenten Eindhoven en Oirschot hebben, anders
dan de gemeenten in de onder 3.7 vermelde zaken,
gemotiveerd bestreden dat zelfrealisatie een reële
mogelijkheid is. Mij dunkt dat daarmee voor de eisers
tot cassatie sub 1, 4 en 5 het doek valt. Ik meen voor
die opvatting voldoende aanknopingspunten te kunnen
vinden in rov. 3.3. van HR NJ 1999, 411, waarin Uw Raad
onderdeel 2 van het middel heeft verworpen, zulks onder
verwijzing naar, onder meer, onderdeel 3.9 van mijn
conclusie in die zaak. Weliswaar hebben eisers tot
cassatie sub 1, 4 en 5 aangeboden te bewijzen dat
zelfrealisatie een reële mogelijkheid is, maar dat
aanbod kan niet tot iets leiden. Immers, de vraag of
zelfrealisatie een reële mogelijkheid is, kan slechts
worden beantwoord in het kader van een bestuurlijke
belangenafweging en niet van een rechterlijke. De
klacht dat de rechtbank het bewijsaanbod ten onrechte
heeft gepasseerd, faalt dus bij gebrek aan belang.
3.10. Het eerste cassatiemiddel is derhalve tevergeefs
voorgesteld.
4. Cassatiemiddel II
4.1. Dit middel keert zich tegen hetgeen de rechtbank
met betrekking tot de minnelijke onderhandelingen heeft
overwogen op de blzz. 11 en 12 (in de zaak met
rolnummer 31228 / HA ZA 98-2542), 23 en 24 (in de zaak
met rolnummer 31229 / HA ZA 98-2543), en 35 en 36 (in
de zaak met rolnummer 31230 / HA ZA 98-2544) van het
bestreden vonnis. De overwegingen zijn in alledrie de
zaken nagenoeg gelijkluidend; dat geldt ook voor het
middel.
4.2. Het middel klaagt erover dat de rechtbank zonder
meer is voorbijgegaan aan de gemotiveerde stelling -
waarvan bewijs is aangeboden - dat de gemeenten
onvoldoende serieus hebben onderhandeld. Voorts zou de
rechtbank niet inzichtelijk hebben gemaakt hoe zij -
tegen de stelling van het tegendeel in - tot het
oordeel is gekomen dat de aanbiedingen van de gemeenten
niet reeds a prima vista als onredelijk kunnen worden
aangemerkt.
4.3. Voor beschouwingen met betrekking tot art. 17 Ow.,
waarin de eis wordt gesteld dat voor de
ontvankelijkheid van de vordering tot onteigening de
onteigenende partij de te onteigenen zaak bij
minnelijke overeenkomst moet hebben getracht te
verwerven, moge ik verwijzen naar de onderdelen 4.4 en
4.5 van mijn conclusie voor HR 8 april 1998, NJ 1999,
24, m. nt. P.C.E. van Wijmen (Van den
Boogert/Rotterdam) en onderdeel 2.10, eerste citaat,
van mijn conclusie voor HR 30 september 1998, NJ 1999,
411, eveneens m. nt. P.C.E. van Wijmen (Willemsens-
Maassen en Burgfonds/Dordrecht).
4.4. Uw Raad overwoog in HR NJ 1999, 24, onder 3.5:
"Artikel 17 [Ow.] schrijft de onteigenende partij
gebiedend voor te trachten hetgeen onteigend moet
worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen.
Daarbij dient die partij niet te werk te gaan
alsof dit voorschrift een te verwaarlozen
formaliteit is, in welk geval immers te kort zou
worden gedaan aan de strekking van het artikel dat
is gericht op het zo mogelijk vermijden van een
rechtsgeding. Voorts vereist artikel 17 (...) dat
de pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij
minnelijke overeenkomst te verkrijgen, moeten
worden ondernomen in de periode tussen het
definitief worden van het besluit tot onteigening
(...) en het uitbrengen van de dagvaarding (...)."
4.5. In onderdeel 23 van hun conclusies van antwoord
voor de rechtbank hebben eisers tot cassatie sub 1, 4
en 5 bewijs aangeboden, in het bijzonder door middel
van getuigen, van hun stelling dat de gemeenten in de
periode gelegen tussen het besluit tot goedkeuring van
het onteigeningsbesluit en de dagvaarding geen serieuze
en in de Ow. bedoelde pogingen hebben ondernomen om te
komen tot minnelijk overleg.
4.6. De rechtbank heeft - terecht uitgaande van de in §
4.4 hiervoor geciteerde rechtsregels - de
correspondentie besproken die tussen de raadsman van de
gemeenten enerzijds en de raadsman van eisers tot
cassatie sub 1, 4 en 5 anderzijds in de periode tussen
21 juli en 14 oktober 1998 is gevoerd naar aanleiding
van de aanbiedingen die de raadsman van de gemeenten
bij brieven van 21 juli 1998 aan de raadsman van eisers
tot cassatie sub 1, 4 en 5 heeft gedaan om te trachten
de eigendom van de ter onteigening aangewezen percelen
bij minnelijke overeenkomst te verwerven.<(8) Deze correspondentie is door de raadsman van de
gemeenten ter zitting van 26 januari 1999 in het geding
gebracht.
>
De rechtbank komt op basis daarvan tot de
conclusie dat:
"de gemeente[n] in de relevante periode een aanbod
[hebben] gedaan, [hun aanbiedingen hebben]
gespecificeerd en een redelijke tijd [hebben]
gegeven om daarop inhoudelijk in te gaan. [Eisers
tot cassatie sub 1, 4 en 5 zijn] niet inhoudelijk
op het aanbod ingegaan en [hebben] ook niet
aangegeven wat volgens [hun] een redelijke
schadeloosstelling zou zijn. Onder die
omstandigheden [hebben] de gemeente[n], mede in
aanmerking genomen dat [de aanbiedingen] van de
gemeente[n] niet reeds a prima vista als
onredelijk [kunnen] worden aangemerkt, voldoende
serieus onderhandeld. Meer kon gelet op de
opstelling van [eisers tot cassatie sub 1, 4 en 5]
niet van [hun] verwacht worden. Het moge zo zijn
geweest dat al voorafgaand aan [de aanbiedingen]
van 21 juli 1998 een aanzet tot onderhandelingen
heeft plaatsgevonden, doch gesteld noch gebleken
is dat toen [(hogere) bindende aanbiedingen zijn]
gedaan.
De rechtbank komt aldus tot de slotsom dat de
gemeente[n] niet in strijd met [art. 17 Ow.
hebben] gehandeld."
4.7. Aldus gemotiveerd geeft het oordeel van de
rechtbank dat de gemeenten niet in strijd met art. 17
Ow. hebben gehandeld mijns inziens geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. Nu de gemeenten in ieder
geval vanaf 21 juli 1998 voldoende serieus onderhandeld
hebben en de rechtbank - in cassatie onbestreden -
heeft vastgesteld dat in de periode daarvoor geen
(hogere) bindende aanbiedingen zijn gedaan, hoefde de
rechtbank niet op het bewijsaanbod in te gaan.
4.8. Bij brieven van 8 september 1998 heeft de raadsman
van de gemeenten de aanbiedingen van 21 juli 1998
desverzocht gespecificeerd: geboden werd een bedrag van
ƒ 9,-- per m?. In het licht van het feit dat eisers tot
cassatie sub 1, 4 en 5 niet inhoudelijk op deze
aanbiedingen zijn ingegaan en ook niet hebben
aangegeven wat volgens hun een redelijke
schadeloosstelling zou zijn, hoefde de rechtbank niet
nader te motiveren waarom deze aanbiedingen niet reeds
a prima vista als onredelijk kunnen worden aangemerkt.
4.9. Het tweede cassatiemiddel treft evenmin doel.
5. Beoordeling van het incidenteel cassatiemiddel
5.1. De gemeenten hebben een incidenteel cassatiemiddel
voorgesteld, louter voor het geval één of meer grieven
in het principale cassatieberoep zouden slagen. Voor
het geval Uw Raad mij niet mocht volgen in mijn
conclusie tot verwerping van het principaal
cassatieberoep, merk ik het volgende op.
5.2. De klacht dat de rechtbank het bezwaar dat de
onteigening niet noodzakelijk is, omdat gedaagden c.q.
de tussengekomen partij na de onteigenings-KB's bereid
en in staat zouden zijn de bestemming waarvoor
onteigend wordt, zelf te realiseren, ten onrechte
inhoudelijk heeft behandeld, mist feitelijke grondslag.
De rechtbank heeft slechts onderzocht of eisers tot
cassatie sub 1, 4 en 5 de noodzakelijke details over de
exacte mogelijkheden tot zelfrealisatie en de
praktische uitvoering daarvan hebben verschaft en
vastgesteld dat dit niet het geval is en dat de
gemeenten bovendien gemotiveerd hebben bestreden dat
zelfrealisatie een reële mogelijkheid is. Dat moest de
rechtbank ook onderzoeken. Indien de rechtbank namelijk
feitelijk kan vaststellen dat de noodzaak tot
onteigening thans niet meer aanwezig is, omdat de
onteigenende partij de desbetreffende stelling van de
onteigende niet, althans onvoldoende heeft weersproken,
berust die vaststelling immers niet op een toetsing van
de aan (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit ten
grondslag liggende bestuurlijke belangenafweging, maar
op een aan de rechter opgedragen vaststelling van de
feiten.
6. Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring van
eisers tot cassatie sub 2 en 3 in hun cassatieberoep
en, beide middelen van het principaal cassatieberoep
ongegrond bevindend, tot verwerping van het beroep.
De Procureur-
Generaal bij de Hoge
Raad der Nederlanden
A-G