RvdW 1999, 187
Verjaring vorderingen terzake van door art. 119 EG-Verdrag verboden discriminatie deeltijdwerkers inzake bedrijfspensioenregeling
HR 03-12-1999, ECLI:NL:PHR:1999:AA3826
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
3 december 1999
- Magistraten
Mijnssen, Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers, Fleers
- Zaaknummer
C98/035HR
- Conclusie
A-G De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
AA3826
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Huurrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
EU-recht (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1999:AA3826, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑12‑1999
ECLI:NL:PHR:1999:AA3826, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑1999
- Wetingang
BW art. 2012 (oud); BW art. 3:307; BW art. 3:308; Overgangswet NBW art. 73; EG-Verdrag art. 119 (oud); EG-Verdrag art. 141; Rv art. 420
Essentie
Verjaring vorderingen terzake van door art. 119 EG-Verdrag verboden discriminatie deeltijdwerkers inzake bedrijfspensioenregeling.
Een vordering tot herstel van de schade die de werkneemster heeft geleden als gevolg van het tekortschieten van haar werkgever in de nakoming van de uit art. 119 (thans art. 141) EG-verdrag voortvloeiende verplichting tot gelijke behandeling m.b.t. de opneming in de pensioenregeling is in wezen een vordering tot vergoeding van schade en kan niet worden gelijkgesteld met een vordering om alsnog niet betaalde pensioenpremies te voldoen. Reeds daarom is art. 2012 (oud) BW niet van toepassing en zou ook art. 3:308 niet van toepassing zijn. ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.