HR, 26-03-1999, nr. R98/116HR
ECLI:NL:HR:1999:AA5004
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-1999
- Zaaknummer
R98/116HR
- LJN
AA5004
- Roepnaam
Overgangsrecht bij wettelijke limiteringalimentatie III
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA5004, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑03‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
NJ 1999, 655 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 26‑03‑1999
Inhoudsindicatie
-
26 maart 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R98/116HR
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr B.F.F. Gosschalk-Davidson,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 mei 1997 ter griffie van de Rechtbank te Alkmaar ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht te bepalen dat de plicht van de man tot betaling van de bij vonnis van 8 juli 1975 van de Rechtbank te Haarlem vastgestelde en bij beschikking van 4 augustus 1977 van de Rechtbank te Haarlem gewijzigde onderhouds-bijdrage voor verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - beëindigd zal zijn, althans deze bijdrage op nihil te stellen.
De vrouw heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd en van haar kant verzocht de bij beschikking van 4 augustus 1977 gewijzigde bijdrage te verhogen tot ¦ 650,-- per maand.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 18 november 1997 het verzoek van de man afgewezen en de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 4 augustus 1997 aldus gewijzigd dat de daarbij vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking nader wordt vastgesteld op ¦ 650,-- per maand. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat de wijziging van voormelde uitkering ingevolge het bepaalde in art. I:402a BW zal zijn uitgesloten voor het jaar 1998, dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw niet eerder zal eindigen dan per 18 november 2002, en dat deze termijn na ommekomst daarvan voor verlenging vatbaar is.
Tegen de beschikking van 18 november 1997 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 16 juli 1998 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd. Opnieuw beschikkende heeft het Hof de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking beëindigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 23 september 1952 met elkaar gehuwd.
Bij vonnis van 8 juli 1975 is tussen hen echtscheiding uitgesproken, welk vonnis op 16 september 1975 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn derhalve bijna 23 jaar met elkaar gehuwd geweest.
(ii) Bij het echtscheidingsvonnis is de man veroordeeld om aan de vrouw ter zake van alimentatie een bedrag van ¦ 650,-- per maand te betalen. Bij beschikking van 4 augustus 1977 is deze bijdrage gewijzigd en met ingang van voormelde datum bepaald op ¦ 200,-- per maand. Sedert 1 januari 1997 betaalt de man, die voordien de wettelijke indexeringen nooit had voldaan, ¦ 203,40 per maand.
(iii) De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1931 en is alleenstaand. Vanaf de echtscheiding tot 20 juni 1996 heeft zij naast de alimentatie een aanvullende bijstandsuitkering ontvangen, zodat haar inkomen gedurende die periode gelijk aan een volledige bijstandsuitkering was. Sedert 20 juni 1996 ontvangt zij een AOW-uitkering van ¦ 1.340,23 per maand alsmede een deel van de door de man gedurende zijn huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken, welk deel ¦ 149,76 per maand bedraagt. Daarnaast heeft zij het bedrag van ¦ 203,40 per maand als alimentatie van de man ontvangen. Aan kale huur betaalt zij ongeveer ¦ 1.128,-- per maand. Zij ontvangt ¦ 435,-- per maand aan huursubsidie.
(iv) De man is geboren op [geboortedatum] 1930 en is alleenstaand. Zijn draagkracht laat toe dat hij een alimentatie van ¦ 650,-- per maand betaalt.
3.2 De man heeft zich gewend tot de Rechtbank met het verzoek de alimentatie te beëindigen op grond van het bepaalde in art. II van de Wet van 28 april 1994, Stb. 324 (hierna: Wet limitering na scheiding), zoals gewijzigd bij de Wet van dezelfde datum, Stb. 325. De vrouw heeft dit verzoek bestreden, stellende dat beëindiging van de alimentatieverplichting in dit geval van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Zij heeft harerzijds verzocht de bijdrage te verhogen tot ¦ 650,-- per maand en een nadere termijn vast te stellen, na ommekomst waarvan de onderhoudsuitkering zal eindigen.
De Rechtbank heeft overwogen dat partijen 23 jaar met
elkaar gehuwd zijn geweest, dat uit dit huwelijk drie kinderen zijn geboren, dat de vrouw tijdens het huwelijk geen (betaalde) werkzaamheden buitenshuis heeft verricht doch zich geheel heeft gewijd aan de huishouding en opvoeding van de kinderen, en dat zij na de lagere school de huishoudschool heeft doorlopen en enkele cursussen heeft gevolgd. Op grond van deze omstandigheden heeft de Rechtbank geoordeeld dat beëindiging van de alimentatieverplichting thans voor de vrouw dermate ingrijpend zou zijn dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Zij heeft het verzoek van de man afgewezen, de door de man te betalen alimentatie bepaald op ¦ 650,-- per maand en voorts bepaald dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud niet eerder zal eindigen dan op 18 november 2002.
Het Hof heeft echter de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de alimentatieverplichting van de man met ingang van de datum van zijn beschikking - 16 juli 1998 - beëindigd. Daartoe heeft het Hof geoordeeld:
“Alle omstandigheden van het onderhavige geval in
aanmerking genomen en met name gelet op het feit dat de inkomenspositie van de vrouw in geval van
beëindiging van de alimentatie niet verslechtert ten opzichte van de tijd voordat zij recht op een AOW-pensioen kreeg (20 juni 1996), kan niet worden gezegd dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Hetgeen door de vrouw is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De alimentatie-verplichting van de man zal met ingang van heden beëindigd worden; aangezien betaalde termijnen van maand tot maand plegen te worden verbruikt, kan van de vrouw niet worden gevergd dat zij deze aan de man restitueert.”
3.3 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel moet het volgende worden vooropgesteld.
In de van vóór de Wet limitering na scheiding
daterende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de regel aanvaard dat aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch definitief doen eindigen, in verband met hun ingrijpend karakter hoge motiveringseisen moeten worden gesteld. Een niet minder ingrijpend karakter is eigen aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. II, tweede lid, van genoemde wet het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd. Aan dergelijke beslissingen moeten daarom eveneens hoge motiveringseisen worden gesteld. Daaraan doet niet af dat de Wet limitering na scheiding tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren.
Ter beantwoording van de voor het beroep op voormelde uitzondering beslissende vraag of de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering is gerechtigd, kan worden gevergd, dienen - teneinde te beoordelen of toepassing van de hoofdregel in dit individuele geval hoogst onrechtvaardig zou zijn - alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking genomen te worden en in onderling verband te worden gewogen. Dat volgt uit de tekst van de bepaling, is in overeenstemming met wat elders in het burgerlijk recht met betrekking tot op de eisen van redelijkheid en billijkheid steunende uitzonderingen geldt, en vindt steun in de wetsgeschiedenis.
De hoge motiveringseisen brengen daarom in beginsel mee dat de rechter, indien de alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat voor toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, aannemelijk maakt, bij het nemen van een beslissing als hiervoor bedoeld moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken. Ter wille van de hanteerbaarheid van het systeem dient daarbij evenwel als vuistregel te worden aanvaard dat ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft, de rechter in beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven betrekken, mag aannemen dat het beroep op de uitzondering faalt. In uitzonderlijke gevallen zal voor toepassing van deze vuistregel echter geen plaats zijn. Dat zal zo zijn indien de verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheids-argumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering opleveren, dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kán gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken.
3.4 ’s Hofs beslissing, waarbij het beroep van de vrouw op de uitzondering van art.II, tweede lid, van de Wet limitering na scheiding is verworpen, voldoet niet aan voormelde motiveringseisen.
In zijn beslissende (hiervoor in 3.2 aangehaalde) overweging zegt het Hof weliswaar dat het "alle omstandigheden van het onderhavige geval" in aanmerking heeft genomen, maar heeft het in feite zonder meer doorslaggevende betekenis gehecht ("met name") aan het feit dat, indien de alimentatieverplichting eindigt, de inkomenspositie van de vrouw niet "verslechtert" ten opzichte van "de tijd voordat zij recht op een AOW-pensioen kreeg (20 juni 1996)".
Bij het beantwoorden van de voor het beroep op voormelde uitzondering beslissende vraag moet echter in de regel de situatie waarin de gerechtigde verkeert op het moment vóór de beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud, worden vergeleken met die waarin hij of zij als gevolg van die beëindiging zal komen te verkeren. Zonder nadere motivering - welke ontbreekt - is daarom niet begrijpelijk hoe het Hof, dat uitspraak deed in juli 1998 , de situatie van vóór 20 juni 1996 doorslaggevend heeft kunnen oordelen: het enkele feit dat, vergeleken bij de situatie van twee jaar eerder, beëindiging van de uitkering geen of slechts een onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge zal hebben, rechtvaardigt niet toepassing van voormelde vuistregel. Het Hof had daarom hetzij moeten motiveren waarom het de inkomenssituatie van de vrouw van vóór 20 juni 1996 in aanmerking heeft genomen, hetzij de overige omstandigheden van het geval, waaronder de behoeften van de vrouw, mede gezien haar leeftijd en gezondheidstoestand, én de draagkracht van de man, in aanmerking moeten nemen en in onderling verband moeten wegen. Dat het Hof deze omstandigheden, waarop de vrouw een en andermaal heeft gewezen, in aanmerking heeft genomen, blijkt echter niet uit zijn beschikking, laat staan dat daaruit voldoende blijkt hoe het deze in zijn afweging heeft betrokken.
Een op dit een en ander gerichte klacht ligt in het middel besloten en treft doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de president Martens als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 26 maart 1999.