HR, 26-03-1999, nr. R98/087HR
ECLI:NL:HR:1999:AA4832
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-1999
- Zaaknummer
R98/087HR
- LJN
AA4832
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA4832, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑03‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. III Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
NJ 1999, 654 met annotatie van S.F.M. Wortmann
SJP 1997/134
Uitspraak 26‑03‑1999
Inhoudsindicatie
-
26 maart 1999
Eerste Kamer
Rek.nr.R98/087HR
in de zaak van:
[de vrouw]
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 mei 1997 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - op grond van artikel II van de wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij wet van 28 april 1994, Stb. 1994, Stb. 325, per 1 juli 1997 te beëindigen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 4 november 1997 het verzoek van de man toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 31 maart 1998 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep, met compensatie van kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 23 december 1970 met elkaar gehuwd.
Bij vonnis van 29 juli 1980 is tussen hen echtscheiding uitgesproken, welk vonnis op 27 augustus 1980 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn derhalve ruim 9 jaar met elkaar gehuwd geweest.
(ii) Bij het echtscheidingsvonnis is de man ver-oordeeld tot betaling van een alimentatie van ƒ 1.400,-- per maand aan de vrouw . Als gevolg van indexering bedroeg de alimentatie ten tijde van de indiening van het inleidende verzoek in de onderhavige zaak ongeveer ƒ 2.042,-- per maand.
(iii) De vrouw is geboren op 18 november 1947. Uit het huwelijk van partijen zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren. Na de echtscheiding was de vrouw met de voogdij over de kinderen belast. Het jongste kind woont bij haar moeder.
(iv) De vrouw heeft tot aan de geboorte van het eerste kind gedurende enkele jaren in de computerbranche gewerkt. Daarna heeft zij zich - met instemming van de man - uitsluitend gewijd aan de verzorging en opvoeding van de kinderen en aan de huishouding.
(v) In 1992 heeft de vrouw een deeltijdbaan als schoonmaakster aanvaard. Zij heeft deze betrekking kort geleden opgezegd omdat zij de werkzaamheden wegens nek- en rugklachten niet meer aankon. Zij ontving een aanvullende bijstandsuitkering van ƒ 1.136,21 netto per maand naar de norm van een alleenstaande. Zij kan geen aanspraak maken op (een deel van) het door de man opgebouwde ouderdomspensioen.
(vi) De man is sedert de beëindiging van zijn tweede huwelijk alleenstaand. Zijn onderhoudsverplichting jegens zijn tweede echtgenote heeft hij afgekocht voor een bedrag van ƒ 160.000,--. Aan zijn jongste dochter heeft hij eveneens een bedrag ineens betaald, naar aanleiding van een door haar begonnen procedure tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Zijn draagkracht laat betaling van de hiervoor onder (ii) vermelde bijdrage toe.
3.2 De man heeft zich gewend tot de Rechtbank met het
verzoek de alimentatie te beëindigen op grond van het bepaalde in art. II lid 2 van de Wet van 28 april 1994, Stb. 324 (hierna: de Wet limitering na scheiding), zoals gewijzigd bij wet van dezelfde datum, Stb. 325.
De Rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en de
alimentatie beëindigd met ingang van 1 juli 1997.
Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank
bekrachtigd op de grond dat de beëindiging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw in de gegeven omstandigheden niet ingrijpend is (rov. 4.3). Daartoe heeft het Hof overwogen:
“De bijdrage die de vrouw op dit moment ontvangt, bedraagt - omgerekend - ƒ 1.591,-- netto per maand.
De vrouw moet zich, sedert zij haar baan heeft op- gezegd, particulier verzekeren tegen ziektekosten. Door de beëindiging van de bijdrage daalt het in-komen van de vrouw van ƒ 2.089,-- bruto, omgerekend ƒ 1.591,-- netto naar ƒ 1.423,-- netto per maand, het bedrag van de bijstandsuitkering. Daarmee zou een terugval in haar netto besteedbaar inkomen van
ƒ 168,-- per maand ontstaan. Nu de vrouw haar baan heeft opgezegd, zou zij echter een ziektekostenver-zekering moeten afsluiten met een premie die onge-veer overeenkomt met het verlagingsbedrag, terwijl zij als bijstandsgerechtigde geen extra premiekosten heeft. Dit betekent dat er feitelijk geen terugval in besteedbaar inkomen is.”
3.3 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel moet het volgende worden vooropgesteld.
In de van vóór de Wet limitering na scheiding
daterende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de regel aanvaard dat aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere praktisch definitief doen eindigen, in verband met hun ingrijpend karakter hoge motiveringseisen moeten worden gesteld. Een niet minder ingrijpend karakter is eigen aan beslissingen waarbij onder vigeur van art.II, tweede lid, van genoemde wet het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd. Aan dergelijke beslissingen moeten daarom eveneens hoge motiveringseisen worden gesteld. Daaraan doet niet af dat de Wet limitering na scheiding tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren.
Ter beantwoording van de voor het beroep op voormelde uitzondering beslissende vraag of de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering is gerechtigd, kan worden gevergd, dienen - teneinde te beoordelen of toepassing van de hoofdregel in dit individuele geval hoogst onrechtvaardig zou zijn - alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking genomen te worden en in onderling verband te worden gewogen. Dat volgt uit de tekst van de bepaling, is in overeenstemming met wat elders in het burgerlijk recht met betrekking tot op de eisen van redelijkheid en billijkheid steunende uitzonderingen geldt, en vindt steun in de wetsgeschiedenis.
De hoge motiveringseisen brengen daarom in beginsel mee dat de rechter, indien de alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat voor toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, aannemelijk maakt, bij het nemen van een beslissing als hiervoor bedoeld moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken. Ter wille van de hanteerbaarheid van het systeem dient daarbij evenwel als vuistregel te worden aanvaard dat ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft, de rechter in beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven betrekken, mag aannemen dat het beroep op de uitzondering faalt. In uitzonderlijke gevallen zal voor toepassing van deze vuistregel echter geen plaats zijn. Dat zal zo zijn indien de verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheids-argumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzon-dering opleveren, dat de rechter daaraan in zijn moti-vering niet voorbij kán gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken.
3.4 Het middel klaagt in al zijn onderdelen dat het Hof art. II lid 2 van de Wet limitering na scheiding onjuist heeft toegepast door de vraag of de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijk-heid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, ontkennend te beantwoorden op de enkele grond dat die be-ëindiging niet van ingrijpende aard is. Het middel betoogt dat, nu de rechter ingevolge voormelde wetsbepaling bij de beantwoording van die vraag in ieder geval ook rekening dient te houden met de daarin onder (a) tot en met (d) genoemde omstandigheden, het Hof de in rov. 3.5 van zijn beschikking vermelde omstandigheden - welke hiervoor in 3.1 onder (iii) tot en met (v) zijn weergegeven - mede in zijn beoordeling had moeten betrekken.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Het Hof is in rov. 4.3 tot de slotsom gekomen dat bij de beëindiging van de onderhoudsuitkering feitelijk geen terugval in besteedbaar inkomen zal optreden. Naar uit het hiervoor in 3.3 overwogene volgt, mag de rechter in een zodanig geval in beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te betrekken, aannemen dat het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in art. II, tweede lid, van de Wet limitering na scheiding vervatte uitzondering faalt.
In het midden kan blijven of het Hof heeft onderkend dat vorenbedoelde regel moet worden aangemerkt als een vuistregel, voor de toepassing waarvan in uitzonderlijke gevallen geen plaats is. Hetgeen door de vrouw is aangevoerd ten betoge dat de beëindiging van zo ingrij-pende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, levert niet onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering op, dat het Hof niet van de toepasselijkheid van de vuistregel had mogen uitgaan en gehouden was bij de beantwoording van de vraag of beëindiging van de uitkering van de vrouw kon worden gevergd, ook de verdere omstandigheden van het geval in zijn oordeel te betrekken.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Herrmann, Fleers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 26 maart 1999.