HR, 05-03-1999, nr. 16780, nr. C97/259
ECLI:NL:HR:1999:ZC2868
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-1999
- Zaaknummer
16780
C97/259
- LJN
ZC2868
- Roepnaam
Bevoegdheid van erfgenamen tot procederen
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZC2868, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑03‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:3
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑03‑1999
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid tot procederen. De door de dochters ingestelde vordering, strekkende tot betaling van de gevorderde bedragen aan hen in privé, terwijl vordering aan boedel toekomt, is niet toewijsbaar.
5 maart 1999
Eerste Kamer
Nr 16.780 (C97/259HR)
PS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] en
2. [eiseres 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr D. Koningen,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie — verder te noemen: de dochters hebben tezamen met [eiser 3] , wonende te [woonplaats] , hierna: hun broer — bij exploit van 20 september 1993 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] — gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd [verweerder] te veroordelen om aan hen — na vermeerdering van eis — te betalen de bedragen van ƒ 56.828,55, ƒ 616,05 en ƒ 124.483,57 met rente en kosten.
[verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 15 september 1995 de dochters en hun broer niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
Tegen dit vonnis hebben alleen de dochters hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 20 mei 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de dochters afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben de dochters beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft als belastingadviseur werkzaamheden verricht ten behoeve van [vader eiseressen/eiser] , de vader van eiseressen tot cassatie. Hij heeft [vader eiseressen/eiser] hiervoor verscheidene declaraties gezonden.
(ii) Bij vonnis van 16 juli 1993 is [vader eiseressen/eiser] veroordeeld om aan [verweerder] ter zake van werkzaamheden als voormeld een bedrag te betalen van ƒ 40.060,25, te vermeerderen met rente en kosten.
(iii) Op 15 augustus 1993 is de echtgenote van [vader eiseressen/eiser] overleden. [vader eiseressen/eiser] en zijn echtgenote waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
(iv) Op 27 augustus 1993 heeft [verweerder] het vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, aan [vader eiseressen/eiser] laten betekenen. Enige dagen nadien heeft [vader eiseressen/eiser] een bedrag van in totaal ƒ 56.828,55 ter zake hiervan voldaan.
(v) [vader eiseressen/eiser] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Hij is echter bij arrest van 22 februari 1994 in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet van grieven had gediend.
(vi) Bij vonnis van 22 april 1994 is [vader eiseressen/eiser] bij verstek veroordeeld om aan [verweerder] ter zake van door deze als belastingadviseur verrichte werkzaamheden een bedrag te betalen van ƒ 116.824,78, te vermeerderen met rente en kosten. Op grond van dit verstekvonnis heeft [vader eiseressen/eiser] nog eens een bedrag van ƒ 124.483,57 aan [verweerder] voldaan.
3.2.1 In de onderhavige procedure hebben de beide dochters van [vader eiseressen/eiser] tezamen met hun broer van [verweerder] betaling gevorderd van de hiervoor vermelde bedragen van ƒ 56.828,55 en ƒ 124.483,57 alsmede van een bedrag van ƒ 616,05 ter zake van kosten van een door hen ten laste van [verweerder] gelegd conservatoir beslag.
Zij hebben aangevoerd dat beide vonnissen berusten op onjuiste, door [verweerder] verstrekte gegevens en derhalve op onrechtmatige wijze zijn verkregen. In werkelijkheid was hun vader niets aan [verweerder] verschuldigd; hij kon echter, omdat hij toentertijd als gevolg van ziekte en het daarop volgende overlijden van zijn vrouw overspannen was, zijn belangen in de procedure niet behoorlijk behandelen. Een en ander was, aldus de kinderen van [vader eiseressen/eiser] , aan [verweerder] bekend.
Als gevolg van deze onrechtmatige executie hebben de kinderen [vader eiseressen/eiser] schade geleden, omdat de gelden waarmee hun vader aan de vonnissen heeft voldaan, aan de huwelijksgoederengemeenschap toebehoren, waarin de kinderen sedert het overlijden van hun moeder medegerechtigd zijn. Hun vader was echter niet bevoegd om als erfgenaam over een afzonderlijk deel van de nalatenschap te beschikken, zodat hij onrechtmatig jegens zijn deelgenoten heeft gehandeld.
[verweerder] heeft tevens onrechtmatig jegens de kinderen van [vader eiseressen/eiser] gehandeld door, wetende van de herkomst van die gelden, deze in ontvangst te nemen.
3.2.2 De Rechtbank heeft de kinderen van [vader eiseressen/eiser] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering. Tegen dit vonnis hebben uitsluitend de beide dochters hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de dochters afgewezen.
Hiertegen richt zich het middel.
3.3 's Hofs afwijzing van de vordering van de dochters berust op twee zelfstandige gronden.
In de eerste plaats heeft het Hof geoordeeld dat noch de wijze van verkrijging van de vonnissen, noch de tenuitvoerlegging ervan als onrechtmatig kan worden beschouwd, en dat derhalve ook het in ontvangst nemen van de betaling niet onrechtmatig is.
Voorts heeft het Hof in zijn rov. 4.8 geoordeeld dat de vordering op nog een andere grond dient te worden afgewezen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat in hoger beroep slechts twee van de drie oorspronkelijke eisers procederen, en betaling vorderen aan hen in privé van de bedragen die [vader eiseressen/eiser] aan [verweerder] heeft betaald, doch dat uit hun eigen stellingen volgt dat die bedragen niet aan hen toekomen, maar aan de onverdeelde boedel, zodat ook om die reden de vordering tegen [verweerder] niet kan worden toegewezen.
3.4 Onderdeel 5 van het middel richt zich tegen 's Hofs rov. 4.8 en betoogt dat het Hof heeft miskend dat de schadevergoeding de dochters zowel in privé als in hun hoedanigheid van deelgenoten toekomt, terwijl ook indien de schadevergoeding slechts aan de onverdeelde boedel toekomt, de dochters deze namens de boedel mogen vorderen.
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Kennelijk heeft het Hof aangenomen dat de door de dochters ingestelde vordering, strekkende tot betaling van de gevorderde bedragen aan hen in privé, niet strookt met de door hen aan die vordering ten grondslag gelegde stellingen, nu daaruit volgt dat de vordering aan de boedel toekomt. Dit op uitleg van de stellingen van de kinderen [vader eiseressen/eiser] berustende oordeel is niet onbegrijpelijk. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof terecht de vordering van de dochters niet voor toewijzing vatbaar geacht.
Onderdeel 5 faalt derhalve.
3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat de onderdelen 1 tot en met 4 geen behandeling behoeven, nu de dochters daarbij geen belang hebben.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de dochters in de kosten van het beroep in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.827,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Korthals Altes, als voorzitter, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Royer op 5 maart 1999.