HR, 04-12-1998, nr. 16623, nr. C97/102
ECLI:NL:HR:1998:ZC2796
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-1998
- Zaaknummer
16623
C97/102
- LJN
ZC2796
- Roepnaam
Potharst/Serrée
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:ZC2796, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑12‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:41
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1999, 549 met annotatie van W.M. Kleijn
AA19990288 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
Uitspraak 04‑12‑1998
Inhoudsindicatie
-
4 december 1998
Eerste Kamer
Nr. 16.623 (C97/102HR)
EB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr M.J. Schenck.
tegen
[verweerster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr W. Heemskerk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie – verder te noemen: [eiser] – heeft bij exploit van 19 februari 1993 verweerster in cassatie – verder te noemen: [verweerster] – gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat [eiser] eigenaar tot zekerheid was van de in het lichaam van de dagvaarding omschreven goederen;
2. [verweerster] te veroordelen om ter zake van de door deze op 13 juni 1992 geveilde goederen aan [eiser] bij wegen van schadevergoeding te voldoen een bedrag van ƒ 601.683, 75, althans dit bedrag verminderd met het hierna onder 3. genoemde bedrag voor zover de vordering van [eiser] ter zake wordt toegewezen, althans zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente;
3. te verklaren voor recht dat van voornoemde, ten name van beide partijen staande bankrekening, een bedrag van ƒ 198.887,50, vermeerderd met de daarover gekweekte rente, en verminderd met het aan de curator van [B] toekomende deel, aan [eiser] behoort te worden uitbetaald.
[verweerster] heeft tegen de vorderingen verweer gevoerd en harerzijds in reconventie gevorderd te verklaren voor recht dat zij jegens [eiser] de rechthebbende is op de bedragen, zoals bedoeld sub 1 tot en met 6 in de brief van 15 juni 1992 van mr Van der Mark te Utrecht aan mr C.F. van Delft, resp. mr F.A. Mulder.[eiser] heeft de vordering in reconventie van [verweerster] bestreden en zijnerzijds akte verzocht van wijziging van eis in dier voege dat hij vordert te verklaren voor recht dat hij ultimo 1991 eigenaar tot zekerheid was van de vermelde, ten processe bedoelde, goederen.De Rechtbank heeft bij vonnis van 5 september 1995 in conventie het gevorderde afgewezen en in reconventie de vordering toegewezen.Tegen dit zowel in conventie als in reconventie tussen partijen gewezen vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft [eiser] zijn eis gewijzigd zoals hierna onder 3.2 is vermeld.Bij arrest van 9 januari 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr H. Lenters, advocaat bij de Hoge Raad.De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 15 oktober 1998 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [D] (directeur van [verweerster] ), [de broer] (de broer van [eiser] ), [eiser] en [A] B.V. (een door de broers [eiser] gedreven onderneming) hebben op 14 april 1987 een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Daarbij is onder meer overeengekomen dat [verweerster] zorg ervoor zou dragen dat aan [de broer] en [eiser] de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [C] B.V. zouden worden verkocht en dat [verweerster] aan die besloten vennootschap meubels van de Topformcollectie zou gaan leveren. Tot zekerheid van de betalingsverplichtingen van die vennootschap werd overeengekomen dat [verweerster] zich de eigendom van de door haar geleverde goederen (verlengd) zou voorbehouden.
(ii) Op grond van deze overeenkomst zijn de aandelen in voormelde besloten vennootschap aan [de broer] en [eiser] geleverd. De naam van de vennootschap is vervolgens gewijzigd in [B] B.V. (verder: [B]). [de broer] werd directeur en [eiser] commissaris van deze vennootschap. In een tussen [B] en [verweerster] gesloten overeenkomst “inzake verkoop, levering en betaling van meubelen en woningtextiel” van oktober 1987, wordt onder meer bepaald dat alle door [verweerster] aan [B] geleverde en nog te leveren goederen uitsluitend eigendom van [verweerster] blijven,
“totdat alle vorderingen, die [verweerster] op [eiser] heeft of zal verkrijgen, uit welke hoofde dan ook, volledig betaald zijn”.
(iii) [verweerster] heeft in de periode van 1987 tot 1992 in het kader van de samenwerkingsovereenkomst meubels aan [B] geleverd.(iv) Op 24 april 1992 is aan [B] surséance van betaling verleend. Later is zij failliet verklaard.(v) Op 2 april 1992 heeft [verweerster] op grond van haar stil pandrecht, dat voor haar eigendomsvoorbehoud in de plaats was gekomen, beslag tot afgifte gelegd op de meubelvoorraad van [B] en deze zaken onder zich genomen. Op 13 juni 1992 zijn de in beslag genomen zaken geveild.(vi) Op 17 juni 1992 heeft [verweerster] onder [B] beslag gelegd tot afgifte van de toen aanwezige meubelvoorraad. De curator heeft de in beslag genomen zaken verkocht. Omdat zowel [eiser] als [verweerster] zich op het standpunt stelden dat zij een stil pandrecht op de zaken hadden, is de netto opbrengst door de curator geplaatst op een bankrekening ten behoeve van de partij die daarop uiteindelijk recht zal blijken te hebben.
3.2 In eerste aanleg heeft [eiser] gevorderd zoals hiervoor onder 1 is vermeld. Die vordering heeft de Rechtbank afgewezen. In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis aldus gewijzigd dat hij – in hoofdzaak – vordert:(1) verklaring voor recht dat hij vanaf 24 maart 1984 eigenaar tot zekerheid was van en na 1 januari 1992 stil pandrecht had op de gehele (toekomstige) goederenvoorraad, waar ook aanwezig, aanvankelijk bij [A] B.V., en na oktober 1987 bij [B];(2) verklaring voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor alle schade door [eiser] geleden als gevolg van de handelingen door [verweerster] verricht in strijd met de rechten van [eiser] als stil pandhouder als bedoeld onder (1), met de daarover verschuldigde rente, welke schade nader bij staat opgemaakt dient te worden en welke schade ten minste bestaat uit de waarde van de op 13 juni 1992 geveilde goederen;(3) verklaring voor recht dat aan [eiser] toekomt het saldo van de door de curator in het faillissement van [B] geopende, ten name van beide partijen staande, rekening als bedoeld in de brief van mr Van der Mark van 15 juli 1992;Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het middel keert zich met een reeks van klachten tegen ’s Hofs arrest en de gronden waarop het berust.De Hoge Raad voorziet de rechtsoverwegingen van ’s Hofs arrest van een nummering zoals is vermeld op de copie die aan dit arrest is gehecht. Deze nummering komt overeen met de nummering van ’s Hofs rechtsoverwegingen zoals die is aangebracht door de advocaat van [eiser] op de aan zijn schriftelijke toelichting gehechte copie van ’s Hofs arrest.De Hoge Raad zal bij de bespreking van het middel deze nummering volgen.
3.3 Onderdeel I is gericht tegen ’s Hofs oordeel in zijn rov. 3.2 waar het Hof overweegt dat in het onderhavige geding centraal staat de vraag wie van partijen de sterkste rechten kan doen gelden op de meubelvoorraad van [B], die door de curator in haar faillissement is verkocht en waarvan de opbrengst is geplaatst op een bankrekening ten behoeve van de partij, die daarop uiteindelijk recht zal blijken te hebben. Het onderdeel klaagt dat het Hof aldus het geschil tussen partijen te beperkt heeft opgevat omdat het geschil ook de meubelvoorraad betreft die [verweerster] op 2 april 1992 in beslag heeft genomen en die op 13 juni 1992 is geveild.Deze klacht is gegrond, maar de gegrondbevinding ervan kan niet tot cassatie leiden. De bestreden overweging van het Hof berust kennelijk op een vergissing die niet van invloed is geweest op zijn beoordeling van het geschil. Dat geschil betreft immers de vraag of [verweerster] stil pandrecht had op de meubelvoorraad en de vraag of [eiser] een ouder stil pandrecht op die voorraad had dat in rang boven dat van [verweerster] ging. Voor de beoordeling van deze vragen is, zoals volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen, niet van belang of het uitsluitend gaat om de voorraad die door de curator is verkocht, dan wel ook m de voorraad die eerder door [verweerster] in beslag is genomen en op 13 juni 1992 is geveild. [eiser] derhalve geen belang bij de onderhavige klacht.
3.3 Onderdeel II is gericht tegen ’s Hofs oordeel in zijn rov. 3.4.3, waar het Hof het betoog van [eiser] verwerpt dat [verweerster] nooit eigenaar is geworden van de meubelvoorraad en daarom ook geen zekerheidsrecht op die voorraad kan hebben verkregen. In deze rechtsoverweging komt het Hof tot de conclusie dat [verweerster] wel eigendom verkreeg van de door [eiser] bestelde meubelen en dat het door [verweerster] bedongen eigendomsvoorbehoud “volledig zin had”. De gedachtengang die het Hof tot dit oordeel heeft geleid moet als volgt worden begrepen:(1) [B] en [verweerster] zijn bij de samenwerkingsovereenkomst van 14 april 1987 overeengekomen dat [verweerster] meubels uit de Topformcollectie zou leveren aan [B].(2) Aan die overeenkomst en aan de daarop volgende nadere tussen partijen getroffen regelingen is aldus uitvoering gegeven dat [B] de meubels bij de fabrikant bestelde met gebruikmaking van inkoopformulieren van [verweerster] .(3) De fabrikant beschouwde [verweerster] als zijn wederpartij en belastte [verweerster] daarom voor de koopsom in rekening-courant voor de koopprijs of verschafte zich betaling door middel van automatische incasso-machtiging.(4) Dit een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat [verweerster] eigendom verkreeg van de door de fabrikant aan [B] afgeleverde meubels. In dit laatste ligt besloten ’s Hofs oordeel dat ingevolge de samenwerkingsovereenkomst tussen [verweerster] en [B] een rechtsverhouding bestond waarvan de strekking was da [B] de meubels die zij ingevolge haar bestelling van de fabrikant zou verkrijgen, voor [verweerster] zou gaan houden, zodat [B] de meubels die zij ter uitvoering van de overeenkomst heeft verkregen, is gaan houden voor [verweerster] .Aldus opgevat geeft ’s Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het berust op een uitlegging van de tussen partijen gesloten overeenkomsten en kan als van feitelijke aard niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is het oordeel niet; het behoefde geen nadere motivering. Op dit een en ander stuiten de in onderdeel II vervatte klachten alle af voor zover zij al feitelijke grondslag hebben.
3.4. Onderdeel III is gericht tegen ’s Hofs rov. 3.5.2 waar het Hof overweegt, samengevat weergegeven, dat uit art. 2 van de overeenkomst van 25 mei/30 juni 1989, gelezen in samenhang met art. 8 van de overeenkomst van oktober 1987 waarnaar bedoeld art. 2 verwijst, volgt dat alle door [verweerster] aan [B] geleverde zaken eigendom blijven van [verweerster] totdat alle vorderingen van [verweerster] op [B], waaronder ook toekomstige vordering, zijn voldaan.Het bestreden oordeel berust op een uitlegging van de bedoelde overeenkomsten en kan daarom, als van feitelijke aard, niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is het hier bedoelde oordeel niet; het behoefde ook geen nadere motivering. Op dit een en ander stuit het onderdeel af.
3.5.1 Onderdeel IV is gericht tegen ’s Hofs rov. 3.6.2 waar het Hof overweegt, samengevat weergegeven, dat de omstandigheid dat [verweerster] op enig moment geen vordering op [B] meer had tot betaling van het saldo van een tussen hen bestaande-rekening-courant terwijl de samenwerking voortduurde, niet meebracht dat het zekerheidsrecht van [verweerster] op voordien door haar geleverde goederen teloor was gegaan. Naar ’s Hofs oordeel bleef het zekerheidsrecht op de voorraden rusten totdat alle vordering welke [verweerster] op [B] had of in de toekomst zou krijgen zouden zijn voldaan.
3.5.2 De klacht onder 4.2 bouwt voort op onderdeel III en moet het lot ervan delen.
3.5.3 Onder 4.3 richt het onderdeel zich met een motiveringsklacht tegen ’s Hofs hiervoor onder 3.5.1 weergegeven rechtsoverweging. Het klaagt dat hetgeen het Hof overweegt niet de gevolgtrekking kan dragen dat het eigendomsvoorbehoud zelfs voortduurde indien [verweerster] op enig moment in het geheel niets meer van [B] te vorderen mocht hebben gehad.Het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof moet aldus worden begrepen dat naar zijn oordeel het door [verweerster] bedongen zekerheidsrecht niet behoorde bij de vordering tot betaling van een op een willekeurig tijdstip bestaande vordering, maar sterkte tot zekerheid van de vordering van [verweerster] die bij het einde van de rechtsverhouding tussen haar en [B] mocht blijken te bestaan. Daarom is het door [verweerster] bedongen zekerheidsrecht naar ’s Hofs oordeel niet teloorgegaan indien [verweerster] op enig eerder tijdstip geen vordering meer op [B] mocht hebben gehad. Ook deze oordelen berusten op vaststelling van hetgeen [verweerster] en [B] waren overeengekomen en kunnen daarom in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering. Deze klacht faalt derhalve eveneens.
3.6.1 De onderdelen V en VI zijn gericht tegen de rov. 3.9.2 en 3.9.3 van het Hof. Deze rechtsoverwegingen maken deel uit van ’s Hofs beoordeling van de in rov. 3.8 door het Hof vermelde vraag die zich aldus laat weergeven of [eiser] met betrekking tot de meubelvoorraad een zekerheidsrecht had dat in rang boven dat van [verweerster] ging. Deze vraag beantwoordt het Hof in zijn rov. 3.9.4 ontkennend omdat [eiser] naar ’s Hofs oordeel niet heeft aangetoond dat hij een zekerheidsrecht heeft dat eerder te zijnen behoeve is gevestigd dan dat van [verweerster] .
3.6.2 De onderdelen kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [verweerster] zich eigendom tot zekerheid had voorbehouden van meubelen die zij aan [B] leverde of in de toekomst zou leveren. Ook al zou de meubelvoorraad van [B] eerder tot zekerheid aan [eiser] zijn overgedragen of eerder bij voorbaat tot zekerheid aan [eiser] zijn geleverd, dat zou dat niet tot gevolg hebben gehad dat [eiser] een zekerheidsrecht op tot de meubelvoorraad behorende zaken heeft verkregen dat in rang boven de zekerheidsrechten van [verweerster] zou gaan.
3.6.3 Zou veronderstellenderwijs, ervan worden uitgegaan dat [B] de tot haar voorraad behorende meubelen tot zekerheid aan [eiser] had overgedragen en de meubelen die zij in de toekomst zou verkrijgen bij voorbaat tot zekerheid aan [eiser] had geleverd, dan zou dat niet tot gevolg hebben gehad dat [eiser] ook zekerheidseigendom zou hebben verkregen van door [verweerster] geleverde meubelen terzake waarvan deze zich de eigendom had voorbehouden.Volgens het voor 1 januari 1992 geldende recht zou [B] laatstbedoelde meubelen bij de verkrijging daarvan zijn gaan houden krachtens een rechtsverhouding met [verweerster] , hetgeen aan verkrijging daarvan door [eiser] in de weg stond. Volgens art. 592 (oud) BW kon immers degene die voor een ander hield niet door een enkele wilswijziging zichzelf tot bezitter maken, evenmin kon zodanige houder buiten de bezitter om zichzelf tot houder voor een derde maken (zie HR 29 sept. 1961, NJ 1962, 14 en HR 8 juni 1973, NJ 1974, 346).
3.6.4 Wat het na 1 januari 1992 geldende recht betreft zouden meubelen, die [B] tot zekerheid aan [eiser] had overgedragen, Ingevolge art. 86 lid 1 Overgangswet Nieuw BW, ten behoeve van [eiser] zijn belast met stil pandrecht. Voorzover het in de toekomst door [B] te verkrijgen zaken betrof, zou levering bij voorbaat tot zekerheid van dergelijke zaken op de voet van art. 86 lid 7 zijn omgezet in levering bij voorbaat tot vestiging van stil pandrecht op die zaken.Het door [verweerster] bedongen eigendomsvoorbehoud heeft geen wijziging ondergaan voor zover het strekt tot zekerheid van de voldoening van vorderingen als bedoeld in art. 3:92 lid 2, eerste zin, BW. Voor zover het eigendomsvoorbehoud van [verweerster] strekt tot zekerheid van andere vorderingen dan in die bepaling genoemd, is dat eigendomsvoorbehoud ingevolge art. 89 Overgangswet Nieuw BW, omgezet in voorbehouden stil pandrecht.Uit art. 3:238 lid 1, dat zich leent voor toepassing bij wege van analogie op de verkrijging van stil pandrecht op de voet van art. 86, volgt dat [eiser] geen stil pandrecht heeft kunnen verkrijgen op zaken die zich in de macht van [B] bevonden en, ingevolge het eigendomsvoorbehoud, nog toebehoorden aan [verweerster] .Ook het zoëven genoemde voorbehouden stil pandrecht van [verweerster] zou door [eiser] moeten worden geëerbiedigd. Ingeval van eigendomsovergang onder voorbehoud van pandrecht, wordt een recht verkregen dat van meet af aan met het pandrecht is belast. Dat pandrecht is immers bij de oorspronkelijke rechthebbende blijven berusten zodat de verkrijger geen pandrecht heeft kunnen vestigen dat als eerder gevestigd zou moeten worden aangemerkt. Door de verkrijger gevestigde pandrechten werken dan ook niet tegen een pandhouder die zijn pandrecht had voorbehouden, ook niet indien de verkrijger het pandrecht eerder, bij voorbaat, zou hebben gevestigd.Een en ander wettigt de conclusie dat, ook indien [eiser] in de maanden mei en juni 1992 stil pandrecht had op tot de meubelvoorraad van [B] behorende zaken, [eiser] het eigendomsvoorbehoud van [verweerster] , en haar in voorbehouden stil pandrecht omgezette ‘verlengde’ eigendomsvoorbehoud diende te eerbiedigen.
3.7 Onderdeel VII is gericht tegen ’s Hofs rov. 3.11 waar het Hof overweegt dat het zich volledig verenigt met, en tot het zijne maakt, hetgeen de Rechtbank in haar rov. 7.4 tot en met 7.7 heeft geoordeeld. Het onderdeel richt zich met name tegen het aldus door het Hof overgenomen oordeel in rov. 7.6 van de Rechtbank, dat als onvoldoende gemotiveerd moet worden voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] dat zich onder de door [verweerster] in beslag genomen en vervolgens geveilde of door de curator verkochte zaken ook zaken bevonden die niet door [verweerster] geleverd waren en dan ook onder het eigendomsvoorbehoud en het stil pandrecht van [verweerster] vielen, maar aan [eiser] waren verpand.’s Hofs zoëven weergegeven oordeel moet in het licht van het debat van partijen in hoger beroep als volgt worden begrepen. [verweerster] heeft beslag gelegd op meubelen die behoorden tot de voorraad van [B]. Deze heeft zich niet tegen het beslag verzet. [verweerster] was dan ook niet genoodzaakt te bewijzen welke meubelen haar toebehoorden of op welke meubelen ten behoeve van haar pandrecht rustte. Waar [eiser] het standpunt inneemt dat op een aantal van de door [verweerster] in beslag genomen zaken ten behoeve van hem, [eiser] , pandrecht rustte, komt dit erop neer dat [eiser] stelt dat hij een beperkt – zakelijk – recht had op die zaken. Nu voor het slagen van een rechtsvordering uit hoofde van een zakelijk recht noodzakelijk is dat de eiser stelt en zo nodig bewijst op welke individuele bepaalde zaken dat recht rust, was het ook in het onderhavige geval aan [eiser] om te stellen en zo nodig te bewijzen welke individueel bepaalde meubelen ten behoeve van hem met pandrecht waren belast. Aan deze stelplicht heeft [eiser] niet voldaan, ook niet door lijsten in het geding te brengen waarop leveranciers, andere dan [verweerster] , waren vermeld waarvan [B] meubelen placht te betrekken. Omdat [eiser] niet aan zijn stelplicht had voldaan was voor bewijslevering terzake geen plaats. Aldus begrepen geeft het hier bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent verdeling van stelplicht en bewijslast in een geval als het onderhavige. Bedoeld oordeel is ook niet onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering. Op dit een en ander stuit onderdeel VII geheel af.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Herrmann en Van der Putt-Lauwers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheren Heemskerk op 4 december 1998.