HR (Parket), 02-10-1998, nr. 16.623
ECLI:NL:PHR:1998:41
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
02-10-1998
- Zaaknummer
16.623
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1998:41, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑10‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZC2796
Conclusie 02‑10‑1998
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer 16 623
Zitting 2 oktober 1998
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In deze zaak gaat het om de vraag wie van beide partijen, [eiser] (verder: [eiser] ) of [verweerster] (verder: [verweerster] ) de sterkte rechten kan doen gelden op – kort gezegd – de meubelvoorraad van [B] B.V. Rechtbank en Hof zijn beide tot de slotsom gekomen dat [verweerster] de sterkste rechten kan doen gelden. Tegen ’s Hofs arrest wordt in cassatie opgekomen met een middel dat 17 bladzijden beslaat. Voordat ik mij tot de bespreking daarvan zet, geef ik eerst de feiten weer alsmede het verloop van het geding.
2. Voor een volledig overzicht van de vaststaande feiten verwijs ik naar rechtsoverweging 2 van het vonnis in eerste aanleg en naar de eerste twee zinnen van rechtsoverweging 3 van ’s Hofs arrest. Kort gezegd gaat het om het volgende:
i) [verweerster] heeft op 14 april 1987 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met [eiser] , de broer van [eiser] ( [de broer] ) en [A] B.V. (een door de broers [eiser] gedreven onderneming). Overeengekomen werd onder meer dat aan [eiser] en diens broer de aandelen in de besloten vennootschap [C] B.V. zouden worden verkocht en dat [verweerster] aan die besloten vennootschap meubels en slaapkamers van de Topformcollectie zou gaan leveren. Tot zekerheid van de betalingsverplichtingen van [C] B.V. aan [verweerster] werd overeengekomen dat [verweerster] zich de “verlengde eigendom” van de door haar geleverde goederen zou voorbehouden.ii) Ter uitvoering van deze overeenkomst zijn de aandelen [C] B.V. aan [eiser] en diens broer geleverd. De naam van deze vennootschap is vervolgens gewijzigd in [B] B.V., verder te noemen: [B] . Tussen [B] en [verweerster] is een overeenkomst “d.d. oktober 1987” gesloten “inzake verkoop, levering en betaling van meubelen en woningtextiel”. In deze overeenkomst wordt onder meer bepaald: “Alle door [verweerster] aan [eiser] (lees: [B] ; DVL) geleverde en nog te leveren goederen blijven uitsluitend het eigendom van [verweerster] , totdat alle vorderingen, die [verweerster] op [eiser] heeft of zal krijgen, uit welke hoofde dan ook, volledig betaald zijn.”iii) [verweerster] heeft in de periode van 1987 tot 1992 in het kader van de samenwerkingsovereenkomst meubels aan [B] geleverd.iv) Op 2 april 1992 heeft [verweerster] – na daartoe verkregen verlof – onder [B] B.V. beslag tot afgifte gelegd op de meubelvoorraad van [B] en deze zaken onder zich genomen. Op 13 juni 1992 zijn de inbeslaggenomen zaken geveild.v) Kort daarvoor, op 24 april 1992 was aan [B] surséance van betaling verleend. Later is zij failliet verklaard.vi) Op 17 juni 1992 heeft [verweerster] – na verkregen verlof – opnieuw onder [B] beslag tot afgifte gelegd op de dan aanwezige meubelvoorraad. De aldus in beslag genomen zaken zijn door de curator verkocht. Omdat zowel [eiser] als [verweerster] B.V. een stil pandrecht op de zaken claimden, is de opbrengst (verminderd met de kosten) door de curator geplaatst op een bankrekening ten behoeve van de partij die daarop uiteindelijk recht zal blijken te hebben.
3. [eiser] heeft het onderhavige geding aangespannen. Hij vordert, kort gezegd,a) een verklaring voor recht dat hij ultimo 1991 eigenaar tot zekerheid was van “de vermelde, ten processe bedoelde goederen” (de op 13 juni 1992 geveilde alsmede de daarna door de curator verkochte zaken), een vordering die hij in appel wijzigt in dier voege dat hij dan vordert een verklaring voor recht dat hij vanaf 24 maart 1984 fiduciair eigenaar en na 1 januari 1992 van rechtswege stil pandhouder was van de gehele (toekomstige) goederenvoorraad bij [A] B.V. en later bij [B] ;b) de veroordeling van [verweerster] om terzake de op 13 juni 1992 geveilde goederen aan hem een schadevergoeding te voldoen, een vordering die hij in appel wijzigt in dier voege dat hij vordert een verklaring voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor alle schade door [eiser] geleden ten gevolge van door [verweerster] in strijd met [eiser] ’s rechten verrichte handelingen;c) een verklaring voor recht dat van de hiervoor genoemde ten name van beide partijen staande bankrekening aan hem moet worden uitbetaald een bedrag van bijna f 199.000,-- (vermeerderd met rente en onder aftrek van kosten), een vordering die hij in appel wijzigt in dier voege dat hij vordert een verklaring voor recht dat hij gerechtigd is tot het saldo van bedoelde rekening met dien verstande dat dit bedrag in mindering zal strekkende op de schade bedoeld onder b hiervoor.Het betoog van [eiser] berust in de gehele procedure in wezen op drie stellingen, te weten a) dat [verweerster] medio 1992 geen zekerheidsrecht (meer) had op de litigieuze meubelvoorraad, b) dat hijzelf een ouder zekerheidsrecht heeft dat prevaleert boven dat van [verweerster] en c) dat ook zaken zijn geveild c.q. verkocht die door andere leveranciers waren geleverd zodat reeds daarom van een eigendomsvoorbehoud van [verweerster] geen sprake kon zijn. Met betrekking tot het door hemzelf geclaimde zekerheidsrecht beroept [eiser] zich met name op een geregistreerde “akte van cassatie van goederenvoorraad” d.d. 24 maart 1984 waarbij [A] haar goederenvoorraad in eigendom tot zekerheid heeft overgedragen; hij betoogt dat [B] per 1 oktober 1987 de goederenvoorraad met de zekerheidsstellingen van [A] heeft overgenomen en verbindt daaraan de conclusie dat de zekerheidsstellingen uit de akte van 24 maart 1984 ook in de relatie tussen [eiser] en [B] gold. Met betrekking tot het door [verweerster] geclaimde eigendomsvoorbehoud betoogt [eiser] primair dat [verweerster] geen eigendomsvoorbehoud toekomt omdat hij nooit eigenaar is geweest van de meubelvoorraad van [B] , aangezien deze laatste de bestellingen rechtstreeks bij de fabrikant plaatste en de bestelde goederen ook buiten [verweerster] om bij [B] werden afgeleverd. Subsidiair stelt hij dat het bedongen “verlengde” eigendomsvoorbehoud is komen te vervallen op grond van het bepaalde bij art. 2 van de nadere “overeenkomst inzake betaling, vergoeding en zekerheden”, op 30 juni 1989 gesloten tussen [verweerster] en [B] . Verder betoogt hij dat het eigendomsvoorbehoud is komen te vervallen omdat de schuld in rekening-courant van [B] aan [verweerster] op enig moment nihil heeft bedragen.[verweerster] voert gemotiveerd verweer; stellende dat zij wel degelijk een zekerheidsrecht heeft verkregen betoogt zij primair dat [eiser] geen zekerheidsrecht op de meubelvoorraad van [B] heeft verkregen en subsidiair dat haar zekerheidsrecht prevaleert omdat het ouder is. In reconventie vordert zij een verklaring voor recht dat zij jegens [eiser] rechthebbende is op het saldo van de door de curator ten behoeve van de rechthebbende geopende bankrekening.
4. De Rechtbank Haarlem verwerpt het betoog van [eiser] dat [verweerster] geen zekerheidsrecht toekomt; zij komt tot de slotsom dat op geen enkele wijze is gebleken dat [eiser] een zekerheidsrecht heeft dat prevaleert boven dat van [verweerster] . [eiser] ’s stelling dat zich onder de door [verweerster] geveilde en door de curator verkochte zaken ook niet door [verweerster] geleverde zaken bevinden, wordt als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd. De vorderingen van [eiser] worden afgewezen en de reconventionele vordering van [verweerster] wordt toegewezen.
5. Het Hof te Amsterdam bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank. Het overweegt daartoe het volgende omtrent de hiervoor onder 3 weergegeven stellingen van [eiser] .Het Hof concludeert dat in rechte ervan moet worden uitgegaan dat [verweerster] per 14 april 1987 ten aanzien van door haar geleverde meubels een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud heeft gemaakt voor al haar vorderingen op [B] en dat dit zekerheid per 1 januari 1992 – zoals ook de Rechtbank overwoog – is geconverteerd in een stil pandrecht. De stelling dat [verweerster] nooit eigenaar is geworden van de meubelvoorraad wordt verworpen met de overweging dat moet worden aangenomen dat [verweerster] de meubels verkocht en leverde mede gezien de strekking van de samenwerkingsovereenkomst en de wijze waarop aan deze overeenkomst uitvoering werd gegeven. De stelling dat het door [verweerster] bij overeenkomsten van april en oktober 1987 bedongen (verlengde) eigendomsvoorbehoud is komen te vervallen op grond van het bepaalde van art. 2 van de overeenkomst inzake betaling, vergoeding en zekerheden d.d. 30 juni 1989 wordt verworpen met de overweging dat bedoeld artikel uitdrukkelijk bepaalt dat bedoeld eigendomsvoorbehoud onverkort van kracht blijft. Met een beroep op het rechtskarakter van het verlengde eigendomsvoorbehoud wordt verworpen de stelling dat het zekerheidsrecht op voordien geleverde goederen is komen te vervallen op het moment waarop de schuld in rekening-courant van [B] op enig moment nihil heeft bedragen terwijl de samenwerking voortduurde.Vervolgens wordt verworpen de stelling van [eiser] dat hem door [B] een ouder zekerheidsrecht op de door [verweerster] onder eigendomsvoorbehoud geleverd meubels is verschaft. In dat verband wordt beslissend geacht of ten behoeve van [eiser] een zekerheidsrecht is gevestigd voordat [verweerster] – in 1987 – haar eigendomsvoorbehoud bedong. Geoordeeld wordt vervolgens dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord: aan de “acte van cessie van goederenvoorraad” d.d. 24 maart 1984 waarin [A] te Gouda verklaart haar goederenvoorraad in zekerheid te “cederen” kan [eiser] naar ’s Hofs oordeel gen rechten ontlenen omdat hij die akte niet heeft getekend als crediteur en de “cessie” door hem ook niet is aangenomen, nog daargelaten in hoeverre goederen van die vennootschap in 1992 al deel uitmaakten van de meubelvoorraad van [B] . De akte van geldlening van 12 juni 1986 volgens welke [eiser] aan [A] Gouda geld te lenen heeft verstrekt kan [eiser] al evenmin baten, gezien de daarin gebruikte bewoordingen, aldus het Hof. Voor het overige verwijst het Hof naar de rechtsoverwegingen van de Rechtbank, die zoals gezegd als onvoldoende gemotiveerd verwierp de stelling van [eiser] dat zich onder de door [verweerster] geveilde en door de curator verkochte zaken ook niet door [verweerster] geleverde zaken bevonden.
6. [eiser] stelt tijdig cassatieberoep in. [verweerster] concludeert tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak zeer uitvoerig schriftelijk toegelicht, waarna ook nog van repliek en dupliek is gediend.
Het cassatiemiddel
7. Het middel bestaat uit 7 middelenonderdelen (genummerd met Romeinse cijfers) die ieder een inleiding en een of meer klachten met toelichting bevatten (genummerd met Arabische cijfers).’s Hofs arrest is niet verdeeld in alinea’s die van een nummering zijn voorzien; de steller van het middel heeft ter vereenvoudiging van d verwijzing naar de aangevallen overwegingen zelf een onderverdeling en nummering aangebracht; een exemplaar van het aldus “bewerkte” arrest is aan de schriftelijke toelichting gehecht.
8. Middelonderdeel I komt op tegen ’s Hofs overweging dat in het onderhavige geschil centraal staat de vraag wie van partijen de sterkste rechten kan doen gelden op de meubelvoorraad van [B] die door de curator medio 1992 is verkocht. Geklaagd wordt – kort gezegd – dat het Hof eraan voorbijziet dat tevens in geding is d meubelvoorraad die door [verweerster] op 13 juni 1992 is geveild.
9. Deze klacht treft in zoverre doel dat ’s Hofs omschrijving inderdaad te eng is. Kennelijk is hier sprake van een verschrijving. Tot cassatie kan de klacht wegens gebrek aan belang niet leiden. Het gaat in deze zaak immers – zoals gezegd – om de beoordeling van de stellingen van [eiser] dat a) [verweerster] medio 1992 geen zekerheidsrecht (meer) had, b) hijzelf een ouder zekerheidsrecht heeft dat prevaleert boven dat van [verweerster] en c) ook zaken zijn geveild c.q. verkocht die door andere leveranciers waren geleverd zodat reeds daarom van een eigendomsvoorbehoud van [verweerster] geen sprake kon zijn. Voor de beoordeling van deze stellingen is – zoals hierna zal blijken – niet van belang of het uitsluitend gaat om de meubelvoorraad die door de curator is verkocht dan wel tevens om de meubelvoorraad die door [verweerster] is geveild. Dat dit anders zou zijn is door het middel ook niet betoogd. Met name is niet aangevoerd dat het Hof door zijn te enge omschrijving zou zijn tekortgeschoten in de behandeling van de grieven tegen het vonnis van de Rechtbank waarin niet is uitgegaan van een te enge omschrijving.
10. De middelen onderdelen II – IV komen op tegen ’s Hofs oordeel dat [verweerster] bij overeenkomst van 14 april 1987 een eigendomsvoorbehoud ten aanzien van door haar geleverde meubels heeft gemaakt voor al haar vorderingen op [B] , dat de litigieuze meubels door [verweerster] zijn geleverd en dat [verweerster] ’s zekerheidsrecht – dat per 1 januari 1992 is geconverteerd in een stil pandrecht – niet is komen te vervallen.
11. Middelonderdeel II bestrijdt met een reeks van klachten ’s Hofs oordeel dat het [verweerster] was die de door [B] bestelde meubels aan deze verkocht en leverde, zodat [verweerster] wel degelijk de eigendom van de aldus bestelde zaken verkreeg en zich zodoende de eigendom en later een bezitloos pandrecht kon voorbehouden bij levering aan [B] . Opgekomen wordt met name ook tegen ’s Hofs motivering, inhoudende dat “vaststaat” dat de samenwerkingsovereenkomst tussen [B] en [verweerster] erop was gericht dat [verweerster] meubels van de Topformcollectie aan [B] zou gaan leveren en dat partijen die overeenkomst ook hebben geëffectueerd doordat [eiser] weliswaar haar bestellingen direct bij de fabrikant plaatste doch met gebruikmaking van ten name van [verweerster] gestelde inkoopformulieren terwijl tevens “vaststaat” dat de fabrikant [verweerster] als zijn wederpartij bij die transacties beschouwde en [verweerster] voor de koopsom in rekening-courant belastte, terwijl [verweerster] op haar beurt de verschuldigde koopprijs bij [B] in rekening bracht.Geklaagd wordt – kort gezegd – dat het Hof met name gezien het debat van partijen in appel zonder nadere motivering niet kon oordelen dat vaststaat dat de samenwerkingsovereenkomst erop was gericht dat [verweerster] aan [eiser] zou leveren en evenmin dat vaststaat dat de fabrikant [verweerster] als wederpartij beschouwde, althans dat onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat de samenwerkingsovereenkomst bedoelde strekking had en dat de fabrikanten [verweerster] als wederpartij beschouwden omdat niet valt in te zien hoe het Hof uit de wijze van bestellen en/of “het verloop van het betalingsverkeer” kon afleiden dat de levering moet zijn geschied aan [verweerster] en vervolgens aan [B] .
12. Deze klachten moeten naar mijn oordeel falen. Ik begrijp uit ’s Hofs overweging dat dit college als vaststaand aanneemt dat de tekst van de samenwerkingsovereenkomst vermeldt dat [verweerster] aan [B] meubelen van de Topformcollectie zou gaan leveren en tevens dat de fabrikant [verweerster] voor de koopsom in rekening-courant belastte terwijl [verweerster] op haar beurt de verschuldigde koopprijs bij [B] in rekening bracht. Kennelijk ervan uitgaand dat partijen met haar overeenkomst niet iets anders beoogden dan blijkt uit de op zichzelf duidelijke tekst, een uitgangspunt dat niet onbegrijpelijk is, heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat partijen aan die overeenkomst kennelijk ook uitvoering hebben gegeven en dat [verweerster] met andere woorden meubels ui de Topformcollectie aan [B] is gaan leveren, tot 1 januari 1992 onder eigendomsvoorbehoud en daarna onder voorbehoud van bezitloos pandrecht. Dat oordeel heeft het Hof mede gegrond op de omstandigheid dat [eiser] bij haar bestellingen die zij overigens wel direct bij de fabrikant plaatste, gebruik maakte van ten name van [verweerster] gestelde inkoopformulieren en op de omstandigheid dat de fabrikant [verweerster] voor de koopsom in rekening-courant belastte, een omstandigheid waaruit het Hof afleidde dat ook de fabrikant [verweerster] als wederpartij beschouwde.’s Hofs oordeel komt mij bepaald niet onbegrijpelijk voor; nadere motivering behoefde het mijns inziens niet, ook niet in het licht van de door [eiser] naar voren gebrachte stellingen. Daarop stuiten de in middelonderdeel II vervatte klachten af, waarbij opmerking verdient dat klacht 2.6 feitelijke grondslag mist.
13. Middelonderdeel III komt op tegen ’s Hofs oordeel dat moet worden verworpen het betoog van [eiser] dat het tussen partijen bij overeenkomsten van april en oktober 1987 overeengekomen verlengde eigendomsvoorbehoud op grond van het bepaalde bij art. 2 van de nadere overeenkomst inzake betaling, vergoeding en zekerheden d.d. 30 juni 1989 (productie 8 bij memorie van grieven) is komen te vervallen voor toekomstige leveringen. Het Hof heeft dit oordeel gebaseerd op de overweging dat art. 2 van deze laatste overeenkomst uitdrukkelijk bepaalt dat ongeacht het nader overeengekomen onverkort van kracht blijft de bepaling van art. 8 van de overeenkomst van oktober 1987, inhoudende dat alle door [verweerster] aan [B] geleverde zaken uitsluitend eigendom blijven van [verweerster] totdat zijn voldaan alle vorderingen van [verweerster] op [B] , waaronder ook toekomstige. Geklaagd wordt dat het Hof aldus een onbegrijpelijke uitleg geeft aan art. 2 van de overeenkomst van juni 1989 en bovendien geen genoegzame reactie geeft op het betoog van [eiser] dat inhield dat het verlengde eigendomsvoorbehoud bij genoemde overeenkomst werd teruggebracht van een verlengd eigendomsvoorbehoud tot een gewoon eigendomsvoorbehoud.
14. Deze klacht moet naar mijn oordeel falen. Bedoelde overeenkomst van 30 juni 1989 strekte ertoe wijziging te brengen in de door [eiser] aan [verweerster] verstrekte zekerheden. Met betrekking tot het overeengekomen verlengde eigendomsvoorbehoud is in art. 2 bepaald: “ [verweerster] behoudt haar eigendomsvoorbehoud van alle door haar aan [eiser] geleverde goederen, waar ook aanwezig, als omschreven in artikel 8 van de overeenkomst inzake verkoop, levering en betaling van meubelen en woningtextiel, maar ziet af va de aan haar verstrekte fiduciaire eigendomsoverdracht als omschreven in artikel 9 van die overeenkomst”. Kennelijk heeft het Hof zijn oordeel dat partijen aldus geen wijziging hebben gebracht in het bedongen eigendomsvoorbehoud mede gebaseerd op de omstandigheid dat in art. 2 uitsluitend wordt gesproken van een afzien door [verweerster] van de aan haar verstrekte zekerheidsoverdracht. Aan de omstandigheid dat partijen uitsluitend spreken over behoud van het eigendomsvoorbehoud van reeds geleverde zaken en niet reppen van behoud van het eigendomsvoorbehoud voor nog te leveren zaken heeft het Hof – mede gezien de verwijzing naar art. 8 van de overeenkomst van oktober 1987 waarbij een verlengd eigendomsvoorbehoud werd gevestigd met betrekking tot alle te leveren zaken – niet de verstrekkende consequentie verbonden dat partijen hebben beoogd het reeds bedongen eigendomsvoorbehoud in te perken. Ik acht ’s Hofs uitleg van art. 2 niet onbegrijpelijk; een nadere motivering was mijns inziens niet vereist.
15. Middelonderdeel IV komt op tegen ’s Hof oordeel dat de enkele omstandigheid dat de schuld in rekening-courant van [B] op enig moment nihil heeft bedragen terwijl de samenwerking voortduurde, niet meebrengt dat de zekerheid voor voordien geleverde goederen is vervallen aangezien het hier een zekerheidsstelling betreft die op alle door [verweerster] geleverde zaken bleef rusten totdat alle vorderingen van [verweerster] , waaronder ook toekomstige, zouden zijn voldaan. De eerste klacht bouwt voort op middelonderdeel III. Verder wordt geklaagd dat het enkele feit dat sprake was van een verlengd eigendomsvoorbehoud niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat het voorbehoud ook en zelfs voortduurt indien op enig moment geen enkele vordering meer openstaat om slechts dan te eindigen wanneer de gehele rechtsverhouding waaruit vorderingen zouden kunnen ontstaan tot een einde komt.
16. De eerste klacht deelt het lot van middelonderdeel III waarop zij – zoals gezegd – voortbouwt. Ook de tweede in het middelonderdeel vervatte klacht faalt. Naar oud recht kon rechtsgeldig een eigendomsvoorbehoud worden bedongen voor alle huidige en toekomstige vorderingen die uit een bepaalde rechtsverhouding kunnen voortvloeien. Naar huidig recht moet men zich bedienen van een bezitloos pandrecht. Het Hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat partijen een dergelijk verlengd eigendomsvoorbehoud zijn overeengekomen. Daaraan heeft het Hof terecht de conclusie verbonden dat de zekerheidsstelling op de door [verweerster] geleverde zaken bleef rusten aangezien de samenwerkingsovereenkomst niet was geëindigd en in zoverre nog sprake kon zijn van toekomstige vorderingen van [verweerster] . Tot problemen behoeft een dergelijk zekerheidsrecht niet te leiden nu wordt aangenomen dat degene aan wie onder eigendomsvoorbehoud wordt geleverd – in casu [B] – bevoegd is de zaken in zijn normale bedrijfsuitoefening te vervreemden.
17. Nu de middelonderdelen II-IV falen, moet ervan worden uitgegaan dat [verweerster] voor zichtzelf in 1987 rechtsgeldig een zogenaamd “verlengd eigendomsvoorbehoud” heeft bedongen, dat de litigieuze meubels door [verweerster] onder dat “voorbehoud” zijn geleverd en dat aan [verweerster] ’s zekerheidsrechten geen afbreuk is gedaan door een nadere overeenkomst of door betalingen van de koopprijs. De middelonderdelen V – VI, die ’s Hofs oordeel bestrijden dat [eiser] niet erin is geslaagd het bestaan aan te tonen van enig zekerheidsrecht dat eerder te zijnen behoeve is gevestigd dan dat van [verweerster] , behoeven daarom mijns inziens geen behandeling, gelet op de art. 592 BW (oud) en de artt. 3:98 juncto 3:84 en art. 3:238. Ik licht dit als volgt toe.Het naar oud recht door [verweerster] bedongen eigendomsvoorbehoud is – voor zover het eigendomsvoorbehoud strekt tot zekerheid van voldoening van andere vorderingen dan genoemd in art.. 3:92 lid 2 eerste zin – per 1 januari 1992 op grond van art. 89 Overgangswet van rechtswege omgezet in een “stil pandrecht” (een pandrecht overeenkomstig art. 3:237 BW), althans voor zover het gaat om zaken die reeds voor 1 januari 1992 zijn geleverd en waarvan de eigendom derhalve reeds was voorbehouden; nadien geleverde meubels zijn onder voorbehoud van bezitloos pandrecht door [verweerster] geleverd omdat per genoemde datum de op grond van het eigendomsvoorbehoud bestaande verbintenis tot levering onder eigendomsvoorbehoud is omgezet in een verbintenis tot levering onder voorbehoud van pandrecht. (Ik weid over deze problematiek niet verder uit nu in cassatie niet is bestreden dat van rechtswege omzetting in een stil pandrecht heeft plaatsgevonden indien – kort gezegd – de eigendom rechtsgeldig was voorbehouden.)Nu moet worden uitgegaan van de hiervoor weergegeven premissen, is irrelevant of aan [eiser] bij voorbaat fiduciair de gehele meubelvoorraad is overgedragen voordat [verweerster] in 1987 zich de eigendom voorbehield. Met betrekking tot de vóór 1 januari 1992 geleverde meubels geldt dan immers dat art. 592 (oud) BW eraan in de weg staat dat [eiser] fiduciair eigenaar van die zaken is geworden (zodat voor [eiser] van een omzetting in een bezitloos pandrecht geen sprake kan zijn), terwijl voor de nadien onder voorbehoud van pandrecht geleverde zaken geldt dat de artt. 3:97-98 juncto 3:84 en art. 3:238 eraan in de weg staan dat [eiser] een bezitloos pandrecht verkrijgt met een hogere rang dan het bezitloze pandrecht van [verweerster] . Zie Mon. Nieuw BW B-6c (Reehuis), 1998, nr. 60; Asser-Mijnssen-Van Velten, 1994, nrs. 91 en 433 e.v.; Brahn, Stille verpanding en eigendomsvoorbehoud volgens het nieuwe Burgerlijk Wetboek, 1991, p. 80 e.v. en 143 e.v.; Brahn, Fiduciaire overdracht, stille verpanding en eigendomsvoorbehoud naar huidig en komend recht, 1988, p. 207 e.v.; Reehuis, Stille verpanding (diss. Groningen 1987), nr. 205 e.v.
18. Op de middelonderdelen V en VI ga ik – gezien het hiervoor betoogde – nog slechts kort in.Middelonderdeel V bestrijdt met een reeks van klachten ’s Hofs oordeel dat [eiser] geen rechten kan ontlenen aan de “akte van cessie van goederenvoorraad” d.d. 24 maart 1984 waarin [A] te Gouda verklaart haar goederenvoorraad in zekerheid te cederen omdat [eiser] die akte niet heeft getekend als crediteur en de cessie door hem ook niet is aangenomen, nog daargelaten in hoeverre goederen van die vennootschap in 1992 al deel uitmaakten van de meubelvoorraad van [B] .De tegen deze overweging gerichte klachten falen mijns inziens. Het Hof heeft geoordeeld dat [eiser] aan de “akte van cessie van goederenvoorraad” (lees: overeenkomst van zekerheidsoverdracht) geen rechten kan ontlenen omdat deze akte door hem is ondertekend uitsluitend in zijn hoedanigheid van voorzitter van de aandeelhoudersvergadering van de [A] Gouda en niet in privé en omdat de “cessie” in de akte is aangenomen uitsluitend door twee anderen en niet door [eiser] .Dit oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daarop strandt naar mijn oordeel middelonderdeel V.Middelonderdeel VI komt op tegen ’s Hofs oordeel dat [eiser] ook geen rechten kan ontlenen aan de akte van geldlening van 12 juni 1986 volgens welke [eiser] aan [A] Gouda geld te leen heeft verstrekt. In dit middelonderdeel wordt ten dele voortgebouwd op middelonderdeel V terwijl het overigens feitelijke grondslag mist.
19. Middelonderdeel VII komt op tegen ’s Hofs voorlaatste rechtsoverweging waarin het Hof tot het zijne maakt het oordeel van de Rechtbank dat als onvoldoende gemotiveerd moet worden voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] dat zich onder de door [verweerster] geveilde en door de curator verkochte zaken ook zaken zouden bevinden die niet door [verweerster] zijn geleverd. Zou deze stelling juist zijn dan zou niet in het midden kunnen worden gelaten – zoals Rechtbank en Hof deden – of [eiser] een zekerheidsrecht heeft verkregen op een later tijdstip dan [verweerster] haar eigendomsvoorbehoud bedong.Geklaagd wordt dat [eiser] ook in hoger beroep uitdrukkelijk en bij herhaling heeft betoogd dat zich onder de litigieuze zaken ook zaken bevonden (moeten) hebben die niet van [verweerster] afkomstig waren omdat zij ofwel reeds tot de goederenvoorraad van [A] en later [B] behoorden ofwel omdat zij afkomstig waren van fabrikanten of leveranciers met wie [eiser] overeenkomsten sloot buiten [verweerster] en/of de Topformorganisatie om. Geklaagd wordt voorts dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat in een geval als het onderhavige de stelplicht rust op [eiser] en niet op [verweerster] als executerende schuldeiser. Voorts wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het “specifieke” bewijsaanbod dat [eiser] ter zake heeft gedaan.
20. Klaarblijkelijk heeft het Hof – met de Rechtbank – geoordeeld dat het gezien de tussen partijen gesloten samenwerkingsovereenkomst op de weg van [eiser] lag nader te adstrueren welke zaken hij nu eigenlijk op het oog had. Kennelijk heeft het Hof onvoldoende geoordeeld dat [eiser] volstond met het overleggen van twee lijsten (producties 10 en 16 bij memorie van grieven), te weten een overzicht van leveranciers van wie [B] naar zijn zeggen meubels betrok buiten [verweerster] om en een lijst van verkopen vanaf 18 juni 1992. Uit deze lijsten kan immers op zichzelf niet blijken dat zich in 1992 – ten tijde van de veiling en/of verkoop – meubels onder de winkelvoorraad bevonden die niet van [verweerster] afkomstig waren. Kennelijk heeft het Hof tevens geoordeeld dat [eiser] nader diende aan te geven welke meubels destijds tot de voorraad van [A] behoorden, vervolgens tot die van [B] zijn gaan behoren en in 1992 nog steeds tot die laatste meubelvoorraad behoorden. Onbegrijpelijk acht ik dat oordeel niet. Van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de regels van stelplicht en bewijslast geeft ’s Hofs oordeel mijns inziens niet blijkt. Het Hof kon het door [eiser] op p. 59 van zijn memorie van grieven gedane, in algemene bewoordingen gestelde, bewijsaanbod reeds passeren omdat het van oordeel was dat [eiser] zijn stellingen onvoldoende had geadstrueerd. Van een specifiek bewijsaanbod is naar mijn oordeel geen sprake.
Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,