HR, 31-01-1997, nr. 16211
ECLI:NL:HR:1997:ZC2266
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-1997
- Zaaknummer
16211
- LJN
ZC2266
- Roepnaam
Globe/Groningen
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:ZC2266, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑01‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:18
- Vindplaatsen
NJ 1998, 704 met annotatie van C.J.H. Brunner
Uitspraak 31‑01‑1997
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Onbevoegde vertegenwoordiging zonder dat de schijn van bevoegdheid is gewekt (art. 3:70 BW); onrechtmatig handelen door vertegenwoordiger jegens derde? Betreft de door de verzekeraar van de provincie gedane schriftelijke mededeling dat “aanleiding bestaat het eerder ingenomen standpunt inzake aansprakelijkheid van verzekerde gedeeltelijk te herzien” een erkenning van aansprakelijkheid? Het onbevoegdelijk handelen in naam van een ander kan slechts als onrechtmatig worden aangemerkt indien het geschiedt op een wijze of gepaard gaat met omstandigheden, waaruit voortvloeit dat het optreden van de onbevoegde vertegenwoordiger in strijd is met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.
31 januari 1997Eerste KamerNr. 16.211 (C96/30)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
REISBUREAU DE GLOBE B .V. , mede handelende onder de naam DE SLINGERIJ ,gevestigd te Holten ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr H.A. Groen,
t e g e n
DE PROVINCIE GRONINGEN,
gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr R. Overeem.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: De Slingerij - heeft bij exploit van 22 januari 1992 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Provincie - gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en gevorderd de Provincie te veroordelen om aan De Slingerij te betalen een bedrag van ƒ 29.196,51, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 december 1989.
De Provincie heeft de vordering bestreden.
Bij vonnis van 5 maart 1993 heeft de Rechtbank de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Provincie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 25 oktober 1995 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van De Slingerij alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft De Slingerij beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal Bloembergen strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Hof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In de maand maart 1989 heeft K. van der Tuin , die toen werkzaam was bij de Provincie, bij De Slingerij voor een aantal werknemers van de Provincie een meerdaagse studiereis naar de Europese Gemeenschap te Brussel, Luxemburg en Straatsburg, inhoudende vervoer, overnachtingen, maaltijden e.d. , gereserveerd. De reis zou plaatsvinden van 11 tot en met 15 september 1989.
(ii) Vervolgens heeft De Slingerij bij - tot de gedingstukken behorende - brief van 8 maart 1989, geadresseerd aan " K. van der Tuin , p/a Provinciehuis, afdeling archief, Singelstraat 1 Bis, 9712 JL Groningen", aan Van der Tuin onder meer geschreven:
"Geachte heer Van der Tuin ,
Zoals mondeling besproken bevestigen wij hiermede, in uw opdracht, de volgende reserveringen te hebben gemaakt.
11 September 1989 1 nacht Hotel Intercontinental, Luxembourg ca. 44 eenpersoonskamers op basis van halfpension 12 September 1989 3 nachten Hotel Hilton, Straatsburg ca. 22 tweepersoonskamers op basis van halfpension (. . .)
Wij vragen u vriendelijk, zodra bij u bekend, het exacte reisschema aan ons door te geven, evenals de door ons eventueel nog te maken reserveringen.
Op dit arrangement zijn de Algemene Voorwaarden van de ANVR van toepassing.
Wij vragen u vriendelijk ons uiterlijk 1 juni 1989 een aanbetaling te doen ten bedrage van 50% van de totale reissom. Het restbedrag dient vóór vertrek te worden voldaan.
Uiterlijk 1 maand vóór vertrek dienen wij in het bezit te zijn van de namenlijst en kamerindeling.
(...)."
(iii) Omstreeks eind augustus/begin september 1989 heeft De Slingerij een lijst ontvangen met namen van 41 deelnemers aan de reis, allen werkzaam bij de Provincie, onder vermelding van de afdeling waar zij werkzaam waren.
(iv) De Slingerij heeft daarop bij brief van 5 september 1989 de reservering bevestigd, onder gelijktijdige toezending van de op de reis betrekking hebbende factuur ad ƒ 47.362,--.
(v) Op of omstreeks 9 september 1989 heeft Van der Tuin de reis geannuleerd.
(vi) De Provincie heeft ter zake van deze reservering niet de schijn van bevoegdheid van Van der Tuin gewekt; zij is niet gebonden aan de overeenkomst en niet gehouden tot betaling van het op grond van de toepasselijke A.N.V.R.-voorwaarden verschuldigde ad 75% van de reissom.
(vii) Aegon Schadeverzekering N.V., de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Provincie, heeft bij brief van 26 februari 1991 aan O.A.D. Reisbureaugroep (het concern waarvan ook De Slingerij deel uitmaakt) onder meer geschreven:
"Terugkomend op dit schadegeval delen wij u mede, dat Uw brief van 21 december 1990 voor ons aanleiding is om ons eerder ingenomen standpunt inzake de aansprakelijkheid van onze verzekerde gedeeltelijk te herzien.
Wij blijven evenwel van mening, dat de door u geclaimde schade mede is veroorzaakt door uw eigen handelen resp. nalaten in dezen.
(...)
Gelet op het vorenstaande zijn wij bereid die schade te vergoeden die betrekking heeft op de kosten die door u zijn gemaakt tot en met het moment dat de gevraagde aanbetaling van 50% van de reissom niet werd ontvangen.
Wij zullen daartoe een schaderegelaar opdracht geven met u contact op te nemen ter vaststelling van de schade."
3.2.1 De Slingerij vordert in dit geding vergoeding door de Provincie van de schade die zij als gevolg van de annulering van de reis heeft geleden Zij heeft daartoe in eerste aanleg gesteld dat Van der Tuin zich aan een onrechtmatig handelen jegens De Slingerij heeft schuldig gemaakt, nu hij niet kan instaan voor zijn, jegens De Slingerij , gefingeerde bevoegdheid om de Provincie rechtsgeldig te kunnen vertegenwoordigen, alsmede dat tussen partijen, althans tussen De Slingerij en de W.A.-verzekeraar van de Provincie (Aegon Schadeverzekering N.V.) vaststaat dat de Provincie als werkgeefster van Van der Tuin ingevolge art. 1403 (oud) BW jegens De Slingerij aansprakelijk is voor de bedoelde schade.
De Provincie heeft betwist dat Van der Tuin namens de Provincie heeft gehandeld en zich aan een onrechtmatige daad schuldig heeft gemaakt. Ook heeft zij betwist dat Aegon zou hebben erkend dat sprake is van aansprakelijkheid ingevolge art. 1403. Zij heeft voorts aangevoerd dat, zo Van der Tuin wel onrechtmatig mocht hebben gehandeld, dit niet is geschied in de werkzaamheden waartoe hij door de Provincie wordt gebruikt. Tenslotte heeft de Provincie zich subsidiair beroepen op eigen schuld van De Slingerij .
3.2.2 De Rechtbank heeft de vordering toegewezen. Zij oordeelde dat sprake is van onrechtmatig handelen van Van der Tuin jegens De Slingerij "door bij haar de indruk te wekken dat hij namens de provincie handelde" . Van der Tuin , aldus de Rechtbank, wekte die indruk onder meer "door de gekozen reisdoelen en door op de onderhavige reis betrekking hebbende post te doen richten aan, althans te ontvangen op het Provinciehuis", en doordat hij "vlak voor de beoogde datum van vertrek een lijst van deelnemers, allen medewerkers van de provincie, aan De Slingerij heeft gestuurd".
Op grond van art. 1403 lid 1 achtte de Rechtbank de Provincie te dier zake aansprakelijk jegens De Slingerij . Naar het oordeel van de Rechtbank is de werkgever aansprakelijk voor die daden van zijn ondergeschikten waartoe de dienstverrichting de gelegenheid gaf of verruimde, ook al vonden de daden niet plaats in de werkzaamheden waartoe de werkgever de ondergeschikte gebruikte; hiervan is volgens de Rechtbank in het onderhavige geval sprake. Het beroep op eigen schuld aan de zijde van De Slingerij werd door de Rechtbank afgewezen.
3.2.3 Het Hof heeft anders geoordeeld en de vordering afgewezen. Naar 's Hofs oordeel kan te dezen geen onrechtmatige daad van Van der Tuin worden aangenomen en kan derhalve evenmin sprake zijn van aansprakelijkheid van de Provincie op grond van art. 1403 lid 3, zodat de vragen of Van der Tuin gehandeld heeft in de werkzaamheden waartoe hij door de Provincie werd gebruikt en, zo ja, hoeveel schade De Slingerij daardoor heeft geleden, onbesproken kunnen blijven. Voorts verwierp het Hof het argument dat door De Slingerij is ontleend aan de hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde brief van Aegon Schadeverzekering N.V., welke door de advocaat van De Slingerij bij pleidooi aan het Hof was overgelegd.
Een en ander wordt door het middel bestreden.
3.3 Het Hof heeft geoordeeld (rov. 7) dat onder het te dezen toepasselijke recht, zoals dat vóór 1 januari 1992 gold, de aansprakelijkheid van de onbevoegde vertegenwoordiger niet op onrechtmatige daad berust, maar op zijn - uit art. 1843 (oud) BW voortvloeiende - gehoudenheid voor zijn volmacht in te staan. Dit behoeft overigens niet uit te sluiten, aldus het Hof, dat de onbevoegde vertegenwoordiging gepaard gaat met gedragingen die wel degelijk een onrechtmatige daad opleveren. Dat hiervan in het onderhavige geval sprake zou zijn geweest, is naar 's Hofs oordeel echter niet aan de vordering van De Slingerij ten grondslag gelegd. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat bovendien uit hetgeen De Slingerij heeft gesteld geen gedragingen zijn te putten die, naast het zich onbevoegdelijk profileren als vertegenwoordiger van de Provincie, voldoende zelfstandige betekenis hebben om als onrechtmatig handelen te worden gekwalificeerd.
Onderdeel 1 klaagt dat het Hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest en mist dus feitelijke grondslag voor zover het veronderstelt dat het Hof heeft aangenomen dat onbevoegd vertegenwoordigen in geen geval een onrechtmatige daad kan opleveren, respectievelijk dat het Hof bij zijn beoordeling van de vraag of Van der Tuin onrechtmatig heeft gehandeld, uitsluitend andere feiten dan het onbevoegdelijk handelen als vertegenwoordiger van de Provincie in aanmerking heeft genomen. Hetgeen het Hof in rov. 7 heeft overwogen moet klaarblijkelijk aldus worden begrepen dat naar 's Hofs oordeel het optreden van Van der Tuin niet reeds, zoals door De Slingerij aan haar vordering ten grondslag was gelegd, onrechtmatig is op de enkele grond dat hij niet bevoegd was de Provincie bij het geven van de opdracht aan De Slingerij te vertegenwoordigen, maar dat bijkomende omstandigheden in combinatie met het ontbreken van vertegenwoordigingsbevoegdheid zouden kunnen meebrengen dat wel sprake is van onrechtmatig handelen.
De door het onderdeel aangevoerde rechtsklacht komt mede blijkens de schriftelijke toelichting erop neer dat het Hof heeft miskend dat reeds het enkele feit dat onbevoegdelijk in naam van een ander wordt gehandeld, een onrechtmatige daad kan opleveren. De klacht faalt, aangezien zij berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het onbevoegdelijk handelen in naam van een ander kan slechts als onrechtmatig worden aangemerkt indien het geschiedt op een wijze of gepaard gaat met omstandigheden, waaruit voortvloeit dat het optreden van de onbevoegde vertegenwoordiger in strijd is met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.
De door het onderdeel aangevoerde motiveringsklacht berust op de hiervoor onjuist bevonden opvatting, zodat zij eveneens tevergeefs is voorgedragen.
Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4 Onderdeel 2 is gericht tegen 's Hofs oordeel (rov. 11) dat uit de hiervoor in 3.1 onder (vii) geciteerde brief van Aegon aan OAD geen onvoorwaardelijke toezegging is te putten.
Onder a klaagt het onderdeel over onbegrijpelijkheid van dat oordeel. In het licht van hetgeen De Slingerij omtrent de brief bij pleidooi in hoger beroep blijkens de pleitnota onder 13 en 14 heeft opgemerkt, aldus de klacht, kan de brief niet anders worden verstaan dan dat de verzekeraar onvoorwaardelijk voor een deel van de schade aansprakelijkheid erkent en omtrent de hoogte van de vergoeding een compromis-voorstel doet. De genoemde passages in de pleitnota van de advocaat van De Slingerij hielden in, samengevat: dat Aegon zich in eerste instantie op het standpunt heeft gesteld "dat er onvoldoende nauw verband bestond tussen de aan Van der Tuin door de Provincie opgedragen werkzaamheden en het boeken van de onderhavige reis ten behoeve van het personeel van de Provincie"; dat Aegon - nadat de OAD op een aantal feiten en omstandigheden had gewezen - haar standpunt heeft herzien "in dier voege dat zij van mening was dat de schade mede door de eigen schuld door de OAD was veroorzaakt"; en dat door Aegon werd aangeboden schade te vergoeden die betrekking had op de kosten die door de OAD waren gemaakt tot en met het moment dat de aanbetaling van 50% van de reissom niet werd ontvangen.
De klacht treft doel. Het Hof heeft zijn bestreden oordeel omtrent de strekking van de onderhavige brief gebaseerd op de overweging dat, indien het voorafgaande verloop van de onderhandelingen daartoe geen aanleiding geeft - waaromtrent, aldus het Hof, De Slingerij "niets heeft gesteld" -, mededelingen als in de brief vervat "in het algemeen moeten worden aangemerkt als een, tot het bereiken van een minnelijke regeling gedaan, compromis-voorstel, waaraan de voorsteller - ook zonder dat deze een expliciet voorbehoud heeft gemaakt - niet gebonden is, indien het door de wederpartij wordt verworpen".
Indien het namens De Slingerij bij pleidooi over de voorgeschiedenis van de brief gestelde juist is - wat door het Hof in het midden wordt gelaten, maar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen - valt niet in te zien hoe de brief anders zou kunnen worden begrepen dan dat Aegon daarin onvoorwaardelijk erkent dat de Provincie aansprakelijk is, en nog slechts wil discussiëren over de mate waarin de schade door eigen schuld van De Slingerij is veroorzaakt, in verband waarmee Aegon dan een compromis-voorstel doet.
Nu de door het onderdeel onder a aangevoerde klacht gegrond is bevonden, behoeft de onder b subsidiair opgeworpen klacht geen bespreking meer.
3.5 Het hiervoor in 3.4 overwogene brengt mee dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 oktober 1995;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Slingerij begroot op ƒ 830,20 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 31 januari 1997.