HR, 20-12-1996
ECLI:NL:HR:1996:ZC2232
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-1996
- Zaaknummer
[1996-12-20/SES_29335]
- LJN
ZC2232
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZC2232, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:21
- Vindplaatsen
NJ 1998, 489 met annotatie van M.H. Claringbould
CMI 169
Uitspraak 20‑12‑1996
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Wanneer is sprake van het aanhangig maken van een rechtsgeding in de zin van art. 11 lid 1 van het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid van maritieme vorderingen van 19 november 1976?
20 december 1996
Eerste Kamer
Nr. 16.123 (C95/275)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Frans recht SCAC DELMAS VIELJEUX,
gevestigd te Puteaux, Frankrijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr J.K. Franx,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr J.L. de Wijkerslooth.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: SDV — heeft bij exploit van 13 januari 1995 verweerder in cassatie — verder te noemen: de Staat — in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen om de door of namens SDV op 20 januari 1994 gestelde bankgarantie voor een bedrag van ƒ 5 miljoen binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis aan SDV te retourneren.
De Staat heeft de vordering bestreden.
Bij vonnis van 9 februari 1995 heeft de President het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft SDV hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. SDV heeft op 14 augustus 1995 een akte van aanvulling van eis genomen, waarbij SDV haar vordering in dier voege heeft aangevuld dat deze betrekking heeft op een bedrag van ƒ 5 miljoen, althans enige daarvoor in de plaats gestelde garantie.
Bij arrest van 24 augustus 1995 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd, onder verbetering van gronden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft SDV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zelf door op het bestaande hoger beroep het in eerste aanleg door de President van de Rechtbank te ’s-Gravenhage gewezen vonnis te vernietigen en de vordering van SDV, zoals gewijzigd bij akte in hoger beroep van 14 augustus 1995, alsnog toe te wijzen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In de nacht van 8 op 9 december 1993 heeft het schip ''Sherbro'', eigendom van SDV, in het Kanaal 88 containers verloren. In de loop van 19 januari 1994 en daarna zijn tienduizenden zakjes met landbouwgif, afkomstig uit één of meer van die containers, aangespoeld op het Nederlandse Noordzeestrand.
(ii) De Staat heeft die zakjes opgeruimd. De daarmee gemoeide kosten worden door de Staat geschat op een bedrag van minimaal ƒ 1.000.000,-- en maximaal ƒ 2.000.000,--.
(iii) De Staat acht SDV aansprakelijk voor deze kosten en heeft ter verzekering van de door hem gepretendeerde vordering, nadat de president van de rechtbank te Amsterdam daartoe verlof had verleend, op 20 januari 1994 conservatoir beslag doen leggen op de ''Sherbro''. Dit beslag is nog diezelfde dag opgeheven, nadat namens SDV een bankgarantie van ƒ 5.000.000,-- was verstrekt, die inmiddels is omgezet in een bankgarantie van ƒ 2.000.000,--.
(iv) Op 17 februari 1994 heeft SDV een verzoekschrift tot het beperken van haar aansprakelijkheid ingediend bij de president van het ''Tribunal de Commerce de Terre et de Mer'' te Duinkerken. Dit verzoek is op 18 februari 1994 ingewilligd, waarna op 22 februari 1994 een beperkingsfonds is gevormd.
(v) SDV is tot het beperken van haar aansprakelijkheid overgegaan, nadat ladingbelanghebbenden op 11 januari 1994 bij de president van het ''Tribunal de Commerce de Paris'' een verzoek hadden ingediend tot benoeming van een deskundige. Die deskundige is bij ''ordonnance'' van 27 januari 1994 benoemd.
(vi) De Staat heeft inmiddels een bodemprocedure jegens SDV aanhangig gemaakt.
3.2 SDV heeft haar onder 1 vermelde vordering erop gegrond, dat zij overeenkomstig het bepaalde in art. 11, eerste lid, van het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid van maritieme vorderingen van 19 november 1976, Trb. 1980, 23, hierna: het Verdrag, een beperkingsfonds heeft gevormd en dat de Staat naar aanleiding daarvan op grond van het bepaalde in art. 13, tweede lid, van het Verdrag gehouden is de door SDV verstrekte bankgarantie terug te geven.
Het Hof heeft deze vordering niet toewijsbaar geacht. Daartegen keert zich het middel.
3.3 Voor zover in cassatie van belang heeft de Staat zich tegen de vordering van SDV verweerd met de stelling dat het op 22 februari 1994 in Frankrijk gevormde beperkingsfonds jegens de Staat niet kan gelden als een fonds in de zin van art. 11 van het Verdrag, omdat ten tijde van de vorming daarvan in Frankrijk geen sprake was van een rechtsgeding in de zin van die bepaling, terwijl een zodanig rechtsgeding in Nederland reeds op 20 januari 1994 (door het leggen van conservatoir vreemdelingenbeslag) door de Staat aanhangig was gemaakt.
Hiertegen heeft SDV aangevoerd dat het op 11 januari 1994 door de ladingbelanghebbenden ingediende verzoek, dat bij ''ordonnance'' van 27 januari 1994 is gehonoreerd, is aan te merken als het aanhangig maken van een rechtsgeding in de zin van art. 11 van het Verdrag, zodat met betrekking tot het fonds aan de vereisten van art. 11 van het Verdrag is voldaan.
3.4. Het Hof heeft — samengevat en voor zover in cassatie van belang — geoordeeld:
a. dat beslaglegging door een crediteur als het aanhangig maken van een rechtsgeding als bedoeld in art. 11, eerste lid, van het Verdrag moet worden aangemerkt (rov. 11),
b. dat ingeval sprake is van niet meer dan één rechtsgeding in de zin van het Verdrag, het de beslagleggende crediteur in beginsel vrijstaat om een na de beslaglegging in een andere verdragsstaat gevormd beperkingsfonds te negeren (rov. 12) en
c. dat het op 11 januari 1994 door de ladingbelanghebbenden ingediende verzoek niet is aan te merken als een rechtsgeding in de zin van art. 11, eerste lid, van het Verdrag (rov. 13).
3.5.1 Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.4 onder c weergegeven oordeel en de daarvoor gegeven motivering. Die motivering komt erop neer dat uit de strekking van het verzoek van 11 januari 1994, zoals weergegeven in rov. 13 van het arrest van het Hof, niet valt af te leiden dat in dat stadium sprake is van enige vordering vatbaar voor een of meer van de beperkingen bedoeld in art. 2 van het Verdrag, laat staan dat te dier zake een procedure aanhangig is of zal worden gemaakt.
3.5.2 In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Verdrag merkt de Minister van Justitie, na het voorbehoud te hebben gemaakt dat het primair om uitleg van het Verdrag gaat, met betrekking tot art. 11 onder meer het volgende op:
''De strekking van deze bepaling is, dat degene die verwacht dat hij aangesproken zal worden voor een vordering die aan beperking onderhevig is niet onmiddellijk een limitatiefonds in een Verdragsstaat van zijn keuze kan vormen, maar het initiatief van zijn mogelijke tegenpartij zal moeten afwachten. Ondanks de op dit punt wellicht niet geheel duidelijke redactie van deze bepaling, moet uit de strekking ervan worden afgeleid dat het moet gaan om een rechtsgeding dat aanhangig is gemaakt door iemand die pretendeert een voor beperking vatbare vordering te hebben. (…). Of onder ''legal proceedings'' (''action'' in de Franse tekst) ook ten laste van de debiteur genomen conservatoire maatregelen moeten worden verstaan is eveneens een vraag van verdragsuitleg. Daarbij zou de ondergetekende erop willen wijzen dat in de Engelse tekst van het door het Comité Maritime Internationale voorbereide voorontwerp van het Londense Verdrag in de overeenkomstige bepaling (artikel 9, eerste lid) het woord ''action'' voorkwam, hetwelk tijdens de 23e zitting van de juridische commissie van de IMCO vervangen is door ''proceedings'', omdat het als te beperkt werd beschouwd. Een ruime uitleg is niet in strijd met de hiervoor weergegeven strekking van de bepaling'' (Kamerstukken I, 1988/89, 19 768 enz., nr. 28a, blz. 5 en 6).
Mede gelet op deze uitlatingen van de Minister moet aan het begrip rechtsgeding in art. 11, eerste lid, van het Verdrag een ruime uitleg worden gegeven. Hiermee strookt het onder het aanhangig maken van een rechtsgeding als bedoeld in art. 11, eerste lid, tevens te begrijpen een verzoek tot het (mogen) treffen van rechtsmaatregelen door degene die pretendeert een voor beperking vatbare vordering te hebben, zoals bijvoorbeeld het verzoeken van verlof tot het leggen van conservatoir beslag met het oog op verhaal van die vordering of het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor met het oog op het verkrijgen van bewijs voor feiten die aan die vordering ten grondslag kunnen worden gelegd. Het op 11 januari 1994 door de ladingbelanghebbenden gedane, in het geding in eerste aanleg overgelegde, verzoek vindt blijkens zijn inhoud zijn grondslag in art. 145 van de Nouveau Code de Procédure Civile, luidende: ''S'il existe un motif légitime de conserver ou d'établir avant tout procès la preuve de faits dont pourrait dépendre la solution d'un litige, les mesures d'instruction légalement admissibles peuvent être ordonnées à la demande de tout intérésse, sur requête ou en référé''. Ook het indienen van een zodanig verzoek door degene die, zoals ook in dit geval, pretendeert een voor beperking vatbare vordering te hebben — welk verzoek op één lijn gesteld kan worden met verzoeken als hiervoor vermeld — moet worden aangemerkt als een verzoek tot het treffen van een rechtsmaatregel als vorenbedoeld. Het onderdeel is dus terecht voorgesteld.
3.6 In de ''ordonnance'' van 18 februari 1994 (hiervoor vermeld in 3.1 onder (iv)) ligt eveneens besloten het oordeel dat het indienen op 11 januari 1994 van evenbedoeld verzoek moet worden aangemerkt als het aanhangig maken van een rechtsgeding als bedoeld in art. 11, eerste lid, van het Verdrag. Nu dit oordeel hiervoor in 3.5.2 reeds juist is bevonden, kan in het midden blijven of, anders dan het Hof heeft geoordeeld (in rov. 14), maar door onderdeel 3 wordt verdedigd, art. 26 EEX meebrengt dat hier te lande zonder inhoudelijke toetsing de juistheid van dit in die ordonnance besloten liggende oordeel moet worden aanvaard.
3.7 Onderdeel 1 behoeft geen behandeling meer. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 augustus 1995;
vernietigt het vonnis van de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 9 februari 1995;
veroordeelt de Staat om de namens SDV gestelde bankgarantie voor een bedrag van ƒ 2.000.000,-- binnen zeven dagen na betekening van dit arrest aan SDV te retourneren;
veroordeelt de Staat in de aan de zijde van SDV gevallen kosten van:
— het geding in eerste aanleg, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 1.914,48 in totaal;
— het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 5.624,92 in totaal;
— het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 674,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Heemskerk en Herrmann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 20 december 1996.