HR, 26-01-1996, nr. 15885
ECLI:NL:HR:1996:ZC1974
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-1996
- Zaaknummer
15885
- LJN
ZC1974
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZC1974, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑01‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1995:31
- Wetingang
art. 399 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑01‑1996
Inhoudsindicatie
Eindbeslissing; Garantie; Ontbinding overeenkomst (ernst wanprestatie); Ontvankelijkheid in cassatie; Wanprestatie.
26 januari 1996
Eerste Kamer
Nr. 15.885 (C 95/38)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.M. Barendrecht,
t e g e n
[verweerster] B.V.,
Gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Thans verweerster in cassatie — verder te noemen: [verweerster] — heeft bij exploiten van 14 december 1992 thans eisers tot cassatie — verder te noemen: [eisers] — op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en — kort samengevat — gevorderd:
1. de tussen [verweerster] en [eiser 3] en [eiser 1] op 26 juni 1992 gesloten koopovereenkomst te ontbinden althans te vernietigen, met veroordeling van hen tot teruglevering van de aandelen tegen terugbetaling van de betaalde koopsom tot een bedrag van ƒ 900.000,--, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 50.000,-- per dag;
2. [eisers] hoofdelijk te veroordelen aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 1.797.350,-- aan schadevergoeding, althans een door de Rechtbank vast te stellen bedrag, met rente en nevenvorderingen;
3. [eisers] hoofdelijk te veroordelen aan [verweerster] te betalen de door haar geleden en nog te lijden overige schade, bestaande uit een aantasting van haar goede naam en mogelijk klantenverlies voor haar en haar werkmaatschappijen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
4. te verklaren voor recht dat [eisers] [verweerster] dienen te vrijwaren voor een aantal in de dagvaarding genoemde aanspraken.
Nadat [eisers] tegen de vorderingen verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 12 mei 1993 een comparitie van partijen gelast.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. [eisers] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 9 november 1994 heeft het Hof [eisers] tot bewijslevering toegelaten.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eisers] mede door mr V.-P. Aarts, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij overeenkomst van 26 juni 1992 hebben [eiser 1] en [eiseres 2] B.V. (eisers tot cassatie sub 1 en 2) alle aandelen in Provamo Holding B.V. verkocht aan [verweerster]. Aangezien Provamo Holding B.V. alle aandelen hield van haar werkmaatschappij Provamo B.V. (hierna: Provamo), verkreeg [verweerster] aldus eveneens de volledige zeggenschap over deze werkmaatschappij.
(ii) Provamo exploiteerde sedert oktober 1990 te 's-Gravenpolder een fabriek waarin onder meer aardappelen werden verwerkt tot zogenaamde mini-kriel. Tot midden maart 1992 heeft Provamo daarbij gebruik gemaakt van een reeds bij de bouw van de fabriek geslagen illegale bron en grote hoeveelheden vervuild water via een omloopleiding illegaal geloosd op het openbaar riool. Ook is vervuild water buiten het riool om geloosd op een naast de fabriek gelegen terrein van de gemeente Borsele. Door deze handelwijze heeft Provamo aanzienlijk op de exploitatiekosten kunnen bezuinigen.
(iii) De verkopers hebben [verweerster] een groot aantal garanties verstrekt, waaronder de garantie dat Provamo niet in strijd met enige regel- of wetgeving in Nederland had gehandeld, dat door generlei instantie naheffings- of navorderingsaanslagen waren of zouden worden opgelegd ter zake van de periode vóór 26 juni 1992, en dat zij de koper alle inlichtingen en gegevens hadden verstrekt en gene hadden weggelaten, die zij redelijkerwijs in het kader van de onderhavige transactie hadden behoren te verstrekken.
(iv) Op 31 oktober 1992 heeft het Waterschap Noord- en Zuid-Beveland Provamo een nadere voorlopige aanslag Verontreinigingsheffing Bedrijfsruimte over het jaar 1992 groot ƒ 128.925,-- opgelegd. Deze aanslag was voor [verweerster] aanleiding een onderzoek in te stellen, welk onderzoek heeft geleid tot de ontdekking van de hiervoor onder (ii) genoemde bron en omloopleiding. Op 25 juni 1993 is Provamo een navorderingsaanslag Verontreinigingsheffing Bedrijfsruimte over 1991 groot ƒ 279.862,20 opgelegd.
(v) In juni 1993 is Provamo failliet verklaard.
3.2 In december 1992 heeft [verweerster] de onderhavige procedure aangespannen, waarbij zij vernietiging of ontbinding van de overeenkomst van 26 juni 1992 heeft gevorderd alsmede schadevergoeding en een verklaring voor recht met betrekking tot de verplichting van [eisers] tot vrijwaring van [verweerster] tegen aanspraken van derden. Deze vordering was niet slechts gericht tegen de beide verkopers, doch ook tegen [eiser 3], directeur en enig aandeelhouder van [eiseres 2] B.V..
De Rechtbank heeft de vordering tot vernietiging of ontbinding afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat de verkopers weliswaar belangrijke informatie — de illegale bron en de illegale waterlozingen — hebben verzwegen, maar dat zij juist ten aanzien van de financiële gevolgen in de koopovereenkomst garanties hebben gegeven, en bereid en in staat zijn om aan hun desbetreffende verplichtingen te voldoen; bovendien wist [verweerster] dat zij tegenover ongeveer de liquidatiewaarde een zwaar verliesgevende onderneming overnam; tenslotte komt, aldus de Rechtbank, daarbij dat een vernietiging of ontbinding van een overeenkomst waarbij een bedrijf is overgenomen, zulke zwaarwegende gevolgen heeft dat niet snel daartoe zal moeten worden overgegaan. Op grond van dit een en ander heeft de Rechtbank geoordeeld dat het verzwijgen van de onregelmatigheden niet tot vernietiging van de overeenkomst leidt en dat evenmin sprake is van een tekortkoming die ontbinding rechtvaardigt.
3.3 Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld; [eisers] hebben incidenteel geappelleerd.
Het Hof heeft — verkort weergegeven — geoordeeld dat het zich voorshands verenigt met het standpunt van [verweerster] dat [eisers] de hiervoor in 3.1 onder (iii) weergegeven garanties hebben geschonden (rov. 7) en dat het voorshands aanneemt dat [eisers] terecht aansprakelijk worden gehouden voor de schade die [verweerster] hierdoor mocht lijden (rov. 8).
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het voorgaande voorshands leidt tot de volgende conclusies (eveneens verkort weergegeven): de Rechtbank heeft terecht overwogen dat [eisers] (toerekenbaar) zijn tekort geschoten in de nakoming van een aantal verbintenissen uit de overeenkomst en dat [verweerster] daardoor schade heeft geleden (rov. 10); dat het Hof, anders dan de Rechtbank, de tekortkomingen van [eisers] niet van zodanige bijzondere aard of geringe betekenis acht dat ontbinding niet gerechtvaardigd is, en dat, nu [eisers] ter zake van hun garantieverplichtingen aansprakelijk zijn, niet valt in te zien dat die aansprakelijkheid slechts tot nakoming en schadevergoeding, maar niet tot ontbinding zou kunnen leiden. Noch de tekst van het contract, noch enige ten processe gebleken omstandigheid sluit een vordering tot ontbinding uit; evenmin sluiten de door de Rechtbank gebezigde omstandigheden zulks uit (rov. 11).
Bij dit alles heeft het Hof evenwel aangetekend dat [eisers] een reeks van stellingen hebben aangevoerd, die afbreuk kunnen doen aan de in rov. 7 tot en met 11 voorshands gegeven oordelen, en dat het Hof zich voorbehoudt om van die oordelen terug te komen voor het geval deze stellingen zouden komen vast te staan (rov. 12). Na in rov. 13 die stellingen te hebben weergegeven, heeft het Hof in rov. 14 [eisers] toegelaten tot het bewijs ervan.
Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 7 tot en met 11 van 's Hofs arrest.
3.4 [verweerster] heeft betoogd dat de door het middel bestreden beslissingen van het Hof niet zijn aan te merken als eindbeslissingen, waarop niet kan worden teruggekomen, zodat op grond van art. 399 Rv. cassatieberoep niet openstaat en [eisers] in hun beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Dit betoog is gegrond. Naar in het bijzonder volgt uit rov. 12 van het bestreden arrest, heeft het Hof zich de mogelijkheid willen voorbehouden om, al naar gelang van de uitkomsten van de bewijslevering door [eisers], geheel of gedeeltelijk terug te komen van zijn beslissingen in rov. 7 tot en met 11, waarin het Hof bovendien een- en andermaal heeft aangegeven dat het slechts ‘’voorshands’’ tot de in die overwegingen vermelde beslissingen is gekomen. Dit brengt mede dat het cassatieberoep op grond van het bepaalde in art. 399 Rv. niet-ontvankelijk is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eisers] niet ontvankelijk in hun cassatieberoep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 577,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 26 januari 1996.