HR, 22-03-1995, nr. 280
ECLI:NL:HR:1995:AA1557
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-1995
- Zaaknummer
280
- LJN
AA1557
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1557, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 1995/521, 1
V-N 1995/1283, 5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑03‑1995
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging te Amsterdam (hierna: het Bestuur) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 januari 1992 betreffende na te melden beslissing van het Bestuur tot vaststelling ten laste van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z van premies over de jaren 1984, 1985 en 1986 ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1. Beslissing van het Bestuur en geding voor de Raad van Beroep Bij beslissing, gedagtekend 26 juli 1989, heeft het Bestuur ten laste van X B.V. (hierna: X) met betrekking tot bovenmatige onkostenvergoedingen over 1984, 1985 en 1986 premies vastgesteld ten bedrage van ƒ 3.625,44. Tegen die beslissing heeft X beroep in gesteld bij de Raad van Beroep te Haarlem. De Raad heeft bij uitspraak van 6 december 1990 het beroep tegen die beslissing ongegrond verklaard.
- 2.
Geding voor de Centrale Raad van Beroep X heeft tegen de uitspraak van de Raad van Beroep hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing vernietigd. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is aan dit arrest gehecht.
- 3.
Geding in cassatie Het Bestuur heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. X heeft een vertoogschrift ingediend.
- 4.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie 4.1. Het beroepschrift in cassatie van het Bestuur is op 3 juni 1994 ter griffie van de Centrale Raad van Beroep ingekomen. Dat is, nu de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is verzonden op 17 januari 1992, na afloop van de termijn voor het indienen van beroep in cassatie. 4.2. In cassatie is komen vast te staan dat het beroepschrift in cassatie op 28 februari 1992 - derhalve 11 werkdagen voor het einde van de beroepster- mijn welke op 17 maart 1992 eindigde- en niet, zoals X in cassatie aanvoert, eerst op 28 november 1992 ter post is bezorgd ter verzending "per aangetekende post", en voorts dat het beroepschrift door de PTT niet ter griffie van de Centrale Raad van Beroep is bezorgd. Het Bestuur heeft het beroepschrift nogmaals aan de Centrale Raad van Beroep gezonden, alwaar het is ingekomen op 3 juni 1994. 4.3. Het in 4.2. overwogene laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat het beroepschrift in cassatie uitsluitend te laat is ingekomen als gevolg van de daar omschreven toedracht. 4.4. Nu het niet bezorgen van een beroepschrift niet behoort tot het normale risico dat men bij verzending "per aangetekende post" aanvaardt, kan het feit dat het beroepschrift de griffie van de Centrale Raad van Beroep niet eerder dan op 3 juni 1994 heeft bereikt, niet aan het Bestuur worden toegerekend. Het beroepschrift in cassatie moet derhalve geacht worden tijdig te zijn ingediend.
- 5.
Beoordeling van het middel van cassatie. 5.1. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat voor aanvullende premieheffing slechts plaats is wanneer de werkgever in genen dele aannemelijk heeft kunnen maken dat de gepresenteerde onkostenvergoeding naar objectieve maatstaven kan strekken tot vergoeding van kosten die door de uitoefening van de dienstbetrekking noodzakelijkerwijs worden opgeroepen, dan wel tot vergoeding van uitgaven welke objectief gesproken kunnen bijdragen tot een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, voor zover die uitgaven niet zouden zijn gedaan door iemand die niet een zodanige dienstbetrekking vervult maar wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in dezelfde positie verkeert. Vervolgens heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat op de werkgever in redelijkheid niet de verplichting kan rusten om met bewijsstukken voor de jaren in het verleden te bewijzen dat de onkostenvergoedingen ter dekking van reële kosten hebben gestrekt. 5.2. Anders dan in het middel wordt verondersteld, volgt uit deze oordelen niet - de formulering "in genen dele" heeft kennelijk geen andere betekenis dan: niet - dat de Centrale Raad van Beroep uit het oog heeft verloren dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen een uitzondering vormt op de in artikel 4, eerste lid, van die wet vervatte regel dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, en dat het op de weg van de werkgever ligt de feiten en omstandigheden die tot toepassing van die uitzondering kunnen leiden, aannemelijk te maken (Hoge Raad 23 november 1994, nr. 252, BNB 1995/23). Het middel faalt derhalve.
- 6.
Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken X in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald. 7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en stelt X in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 22 maart 1995.
Van het bestuur wordt ter zake van het instellen van dit beroep een griffierecht geheven van ƒ 300,--.