HR, 16-09-1994, nr. 15416
ECLI:NL:HR:1994:ZC1445
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-1994
- Zaaknummer
15416
- LJN
ZC1445
- Roepnaam
vakantiewerker
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC1445, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑09‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:33
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1996, 329 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 1994, 242 met annotatie van A.J.O. van Wassenaer van Catwijck
AR-Updates.nl 2023-0361
VAAN-AR-Updates.nl 2023-0361
Uitspraak 16‑09‑1994
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval. Schadevergoeding, invloed aanspraken Ziekenfondswet, art. 83a. Arbeidsovereenkomst, vakantiewerker, gezagsverhouding, zekere vrijheid om al dan niet op het werk te verschijnen. Kwalificatie overeenkomst, uitvoering afwijkend van schriftelijke vastlegging.
16 september 1994
Eerste Kamer
Nr. 15.416
HV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering MIJ N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. R. Overeem,
t e g e n
N.V. Verzekering maatschappij Woudsend AO 1816,
gevestigd te Woudsend,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: Nationale-Nederlanden — heeft bij exploit van 11 januari 1989 verweerster in cassatie — verder te noemen: Woudsend — gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd Woudsend te veroordelen om aan Nationale-Nederlanden te betalen een bedrag van ƒ 47.038,41, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
Nadat Woudsend tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 30 mei 1990 de zaak naar de rol verwezen voor overlegging van een akte door partijen en bij tussenvonnis van 14 november 1990 Woudsend tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 27 november 1991 de vordering afgewezen.
Tegen voormelde drie vonnissen heeft Nationale-Nederlanden hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 1 april 1993 heeft het Hof Nationale-Nederlanden niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen eerstgenoemd tussenvonnis en de overige twee vonnissen bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Nationale-Nederlanden beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Woudsend heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 19 augustus 1988 heeft te Oosterend op Texel een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij een door [betrokkene 1] bestuurde bestelwagen uit een bocht in de weg is gevlogen. Bij dit ongeval is een inzittende, [betrokkene 2] , gewond geraakt. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] waren toentertijd als ‘’vakantiewerker’’ werkzaam bij [A] , een bloembollenkweker, die de hem toebehorende bestelbus door [betrokkene 1] liet besturen.
(ii) [A] had de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kon geven, verzekerd bij Woudsend. Nationale-Nederlanden heeft op grond van een verzekeringsovereenkomst de door [betrokkene 2] naar aanleiding van het ongeval gemaakte ziektekosten tot een bedrag van ƒ 47.038,41 aan deze vergoed.
(iii) Nationale-Nederlanden zoekt in deze procedure op grond van art. 284 K. verhaal op Woudsend.
Deze heeft als verweer aangevoerd dat [betrokkene 2] als werknemer in dienst van [A] op grond van de Ziekenfondswet verplicht verzekerd was en dat ingevolge art. 83a van die wet de rechter bij de vaststelling van de schadevergoeding waarop een verzekerde naar burgerlijk recht aanspraak kan maken ter zake van een ongeval, rekening moet houden met de aanspraken die de verzekerde krachtens de Ziekenfondswet heeft. Nu [betrokkene 2] — aldus Woudsend — krachtens deze wet aanspraak had op vergoeding van de kosten van zijn herstel, kon hij op grond van voormelde wetsbepaling die herstelkosten niet vorderen van degeen die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het hem overkomen ongeval, hetgeen volgens Woudsend meebrengt dat Nationale-Nederlanden ter zake van die kosten geen regresvordering toekomt.
Tegen dit verweer heeft Nationale-Nederlanden in de eerste plaats aangevoerd dat [betrokkene 2] geen werknemer in de zin van de Ziekenfondswet was, omdat tussen hem en [A] geen gezagsverhouding had bestaan. Subsidiair — voor het geval [betrokkene 2] wèl als werknemer zou moeten worden aangemerkt — heeft zij dit verweer bestreden met het betoog dat [betrokkene 2] zich niet overeenkomstig art. 5 lid 1 van de Ziekenfondswet had aangemeld bij een ziekenfonds en dat, ook al zou hij jegens een ziekenfonds aanspraak kunnen maken op vergoeding van ziektekosten, zulks voor [betrokkene 2] de mogelijkheid onverlet liet om zijn particuliere ziektekostenverzekering in stand te laten en daarmee de mogelijkheid voor zijn ziektekostenverzekeraar om regres te nemen voor de hem vergoede kosten van herstel.
(iv) De Rechtbank heeft Woudsend belast met het bewijs dat tussen [betrokkene 2] en [A] een gezagsverhouding had bestaan en dat [betrokkene 2] ten tijde van het ongeval werknemer van [A] was.
Bij eindvonnis achtte de Rechtbank Woudsend in dat bewijs geslaagd. Op grond daarvan kwam zij — kort samengevat — tot de slotsom dat [betrokkene 2] op grond van de Ziekenfondswet aanspraken geldend kon maken, dat Nationale-Nederlanden op grond van art. 3.4.3 van haar polisvoorwaarden niet gehouden was aan [betrokkene 2] diens ziektekosten te vergoeden en dat Nationale-Nederlanden derhalve niet is gesubrogeerd in de rechten van [betrokkene 2] en geen regres kan nemen op Woudsend voor de door haar aan [betrokkene 2] verrichte uitkeringen.
(v) Het Hof heeft het tweede tussenvonnis en het eindvonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Hiertegen richt zich het middel.
3.2 De onderdelen 1 en 4 van het middel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij keren zich met een reeks van klachten tegen 's Hofs verwerping van de grief van Nationale-Nederlanden dat de Rechtbank Woudsend ten onrechte had toegelaten tot het bewijs dat tussen [A] en [betrokkene 2] een gezagsverhouding heeft bestaan (rov. 2) alsmede tegen 's Hofs oordeel dat Woudsend in dat bewijs is geslaagd (rov. 7).
Beide onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld. Het oordeel dat tussen [A] en [betrokkene 2] een gezagsverhouding heeft bestaan, berust kennelijk hierop dat het Hof, evenals de Rechtbank, uit de getuigenverklaringen heeft afgeleid dat blijkens de wijze waarop [A] en de bij hem werkzame vakantiewerkers uitvoering hebben gegeven aan de tussen hen gesloten overeenkomst, die vakantiewerkers, wat de inhoud van hun werk betreft, onderworpen waren aan de zeggenschap van [A] en partijen aldus aan die overeenkomst een inhoud hebben gegeven, die mogelijk afwijkt van wat hun blijkens het door hen gebezigde formulier aanvankelijk op dit punt voor ogen heeft gestaan. Deze gevolgtrekking is in het licht van de getuigenverklaringen niet onbegrijpelijk of ongenoegzaam gemotiveerd en geeft ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Uit 's Hofs overweging dat het enkele feit dat [betrokkene 2] een zekere vrijheid had om al dan niet op zijn werk te verschijnen, nog niet meebrengt dat een gezagsverhouding ontbrak, blijkt ook niet dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het begrip gezagsverhouding.
Het vorenstaande brengt mee dat de klachten van beide onderdelen falen, voor zover zij niet reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.
3.3 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 4 slot, waarin het Hof het hiervoor in 3.1 onder (iv) slot weergegeven, door Nationale-Nederlanden in het kader van haar tweede appelgrief gevoerde betoog heeft verworpen op grond dat zij eraan voorbijziet dat ingevolge art. 83a van de Ziekenfondswet bij de vaststelling van de schade rekening moet worden gehouden met de aanspraken die de verzekerde krachtens de Ziekenfondswet heeft en dat dit betekent dat, indien de verzekerde zijn schade niet kan verhalen, er ook geen sprake kan zijn van een regresvordering.
Het onderdeel is gegrond. Het Hof heeft aldus miskend dat art. 83a van de Ziekenfondswet slechts een regeling bevat, die ertoe strekt dat de voordelen die de verzekerde aan zijn aanspraken krachtens de in die wet bedoelde verzekering ontleent, in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de schadevergoeding waarvoor naar burgerlijk recht jegens de verzekerde aansprakelijkheid bestaat. Het strookt niet met deze strekking dat mede aanspraken in rekening zouden worden gebracht, die niet tot verstrekkingen of vergoedingen ingevolge de verplichte verzekering hebben geleid, behoudens voor zover dit in rekening brengen — in de bewoordingen van art. 6:100 BW — niettemin redelijk is. Dit laatste doet zich niet voor wanneer, zoals hier, de verzekerde van zijn aanspraken uit hoofde van de verplichte verzekering geen gebruik heeft gemaakt, omdat hij gebruik heeft kunnen maken van een over de betrokken periode lopende particuliere ziektekostenverzekering en hij daaraan de voorkeur heeft gegeven.
Het vorenstaande brengt mede dat het Hof op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat aan Nationale-Nederlanden geen regres toekomt ter zake van de door haar aan [betrokkene 2] vergoede kosten van herstel.
3.4 Onderdeel 3 van het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel in rov. 6 dat het enkele feit dat [betrokkene 1] te hard heeft gereden, geen opzet of bewuste roekeloosheid oplevert. Het onderdeel berust, mede gelet op de schriftelijke toelichting, op het uitgangspunt dat het bepaalde in art. 83c van de Ziekenfondswet — bij wege van analogie — ook van toepassing is op een vordering tot verhaal van ziektekosten die, gelijk de vordering van Nationale-Nederlanden, gegrond is op art. 284 K. Dit uitgangspunt is echter onjuist, zodat het onderdeel belang mist.
3.5 Onderdeel 5 is echter gegrond. Het keert zich tegen 's Hofs overweging in rov. 8 dat Nationale-Nederlanden heeft erkend niet tot uitkering jegens [betrokkene 2] verplicht te zijn geweest op grond van haar polisvoorwaarden. Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu in de van Nationale-Nederlanden afkomstige gedingstukken een dergelijke erkenning niet te vinden is.
3.6 De gegrondbevinding van de onderdelen 2 en 5 brengt mede dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 april 1993;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Woudsend in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nationale-Nederlanden begroot op ƒ 1.205,09 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Neleman en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 16 september 1994.