HR, 17-05-1985, nr. 6663
ECLI:NL:HR:1985:AG5024
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-1985
- Zaaknummer
6663
- LJN
AG5024
- Roepnaam
Curaçao/Boyé
Eilandgebied Curaçao
Erven Boyé
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Bouwrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:AG5024, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑05‑1985; (Cassatie, Rekestprocedure)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AG5024
ECLI:NL:PHR:1985:AG5024, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑1985
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AG5024
- Vindplaatsen
NJ 1986, 760 met annotatie van W.M. Kleijn, C.J.H. Brunner
BR 1985, p. 859 met annotatie van W.M. Kleijn
RV 2014/40 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
NJ 1986, 760 met annotatie van C.J.H. Brunner, W.M. Kleijn
Uitspraak 17‑05‑1985
Inhoudsindicatie
Antillenzaak. Uitleg van beding als kettingbeding. Profiteren door huidige eigenaar-koper van wanprestatie van laatste verkoper jegens eerdere verkoper. Onrechtmatige daad van huidige eigenaar jegens die eerdere verkoper? Werking van bedoeld beding.
17 mei 1985
Eerste Kamer
Req.nr. 6663
AT
Hoge Raad der Nederlanden,
Arrest
in de zaak van:
Het Eilandgebied Curaçao,
kantoorhoudende te Curaçao,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[verweerder 1] ,
Wonende te [woonplaats] ,
advocaat: Mr. G.M.M. den Drijver,
[verweerster 2] ,
wonende op [woonplaats] ,
niet verschenen,
[verweerder 3] ,
wonende op [woonplaats] ,
niet verschenen,
VERWEERDERS in cassatie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 14 april 1982 heeft verzoekster tot cassatie — verder te noemen het Eilandgebied — zich gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg ter Zittingsplaats Curaçao met het verzoek, bij vonnis vast te stellen de rechtmatigheid van het Eilandgebied voorgenomen gedrag ten opzichte van verweerders in cassatie — verder te noemen [verweerders] — namelijk, het niet eerbiedigen van het beding luidende: ‘’de door den voormaligen eigenaar den [betrokkene 1] , voor zich, zijnde erfgenamen en rechthebbenden op de vorenomschreven goederen voorbehouden grondrente als volgt:
a. ingeval op, in of onder de gronden dier goederen guano, phosphorzure kalk of andere meststoffen of wel metaalertsen en mineralen van welken aard ook worden ontdekt en uitgevoerd moet aan genoemden [betrokkene 1] , zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden, deswege worden betaald twee gulden voor elken uitgevoerde ton van twee, drie en tachtig kubieke meter, gerekend naar den meetbrief van het vaartuig, waarmede het vervoer plaats heeft en onverschillig of de lading geheel of gedeeltelijk zal zijn, en
b. ingeval de bovengemelde stoffen op Curaçao in den handel gebracht of bewerkt worden moet betaald worden twee gulden voor elke duizend kilogrammen in ruwen staat.
2e. de door den voormaligen eigenaar [betrokkene 2] voor zich, zijnde erfgenamen of recht verkrijgenden gemaakte voorwaarde dat door den kooper der hierin vermelde goederen zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden een gulden vijftig cent moet betaald worden voor elken uit te voeren ton van twee, drie en tachtig kubieke meter, en voor elken in ruwen staat in den handel te brengen duizend kilogram der vorengenoemde stoffen, voor wat de uit te voeren meststoffen betreft, op dezelfde wijze als betrekkelijk de grondrente ten behoeve van den [betrokkene 1] is bepaald, alles blijkens acte van verkoop en koop den vier en twintigsten Januari achttienhonderd acht en negentig voor mij, notaris, verleden, waarvan eene grossie is overgeschreven ten kantore der bewaring van hypotheken op Curaçao den zevenden Maart achttienhonderd acht en negentig in Register C, zes en twintigste deel nummer negen en tachtig (dagregister vijfde deel nummer tweeduizend driehonderd acht en vijftig) zulks evenwel met uitzondering van:
a. het oostelijke gedeelte van vorenomschreven onroerend goed, te weten een perceel grond, ter grootte van ongeveer vierhonderd vier en vijftig hectare, omschreven in rooibrief nummer 125 van zes september negentienhonderd acht en twintig;
b. een perceel grond, ter grootte van vier en negentig duizend driehonderd zeventig vierkante meter (94.370 m2), nader omschreven in meetbrief nummer 422 van dertien november negentienhonderd negen en zestig, met het daarop staande landhuis Hermanus en verdere bijgebouwen’’.
Nadat [verweerders] tegen die vordering verweer hadden gevoerd, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg bij vonnis van 6 juni 1983 de vordering van het Eilandgebied, voor zover in cassatie van belang, afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft het Eilandgebied hoger beroep ingesteld bij het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen.
Bij vonnis van 8 november 1983 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg bekrachtigd.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft het Eilandgebied beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierequest is aan dit arrest gehecht en maakt daar van deel uit.
[verweerders] hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Subonderdeel a van het eerste onderdeel keert zich tegen 's Hofs uitleg van het in de tweede zin van art. 4 van de aankomsttitel van AR-CU NV vervatte beding, volgens welke uitleg van dat beding daarin door de verkoper aan AR-CU NV uitdrukkelijk ‘’de eerbiediging van onder meer het beding- [verweerder 1] was opgelegd en deze door AR-CU NV was aanvaard’’. Voor zover het subonderdeel betoogt dat deze uitleg onjuist is, stuit het af op het feitelijk karakter van 's Hofs oordeel; voor zover het betoogt dat deze uitleg zonder nadere redengeving onvoldoende begrijpelijk is, faalt het omdat, anders dan het subonderdeel aanvoert, voor die uitleg niet nodig was te beslissen of de verkoper tot het maken van het onderwerpelijke beding was verplicht.
3.2 Voor het overige komt het eerste subonderdeel op tegen 's Hofs uitleg van het beding- [verweerder 1] zoals het in de opeenvolgende akten voorkomt. Deze uitleg komt erop neer dat uit de omstandigheid dat dit beding inhoudt dat de koper niet alleen zichzelf maar ook zijn rechtverkrijgenden bindt, moet worden afgeleid dat dit beding een strekking heeft, die beantwoordt aan die van een kettingbeding, dat door de koper aan volgende kopers moet worden doorgegeven, en dat dit beding derhalve als een kettingbeding moet worden opgevat. Die uitleg is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk en naar eis van de wet met redenen omkleed. De subonderdelen b, c en d van het eerste onderdeel stuiten daarop af. Daarbij verdient aantekening dat deze uitleg niet meebrengt dat aan het beding zakelijke werking wordt toegekend, nu zijn werking bij die uitleg berust op het telkens opnieuw bedingen van contractuele verplichtingen.
3.3 Het tweede onderdeel betreft het oordeel van het Hof dat het Eilandgebied door te profiteren van de wanprestatie van de laatste verkoper, AR-CU NV, welke wanprestatie was gelegen in het niet-wederopleggen van het beding aan het Eilandgebied, jegens [verweerders] onrechtmatig heeft gehandeld. Voor een goed begrip van dit oordeel moet het volgende worden vooropgesteld.
In de onderhavige zaak heeft het Eilandgebied als eiser een verklaring voor recht gevorderd dat het niet eerbiedigen door het Eilandgebied van het ten processe bedoelde beding rechtmatig is. Met het oog op de toewijsbaarheid van die vorderingen hebben het Gerecht in Eerste Aanleg en, in hoger beroep, het Hof onder meer onderzocht of profiteren door het Eilandgebied van de wanprestatie van AR-CU NV jegens [verweerders] onrechtmatig zou zijn. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord op grond van de omstandigheden dat de ‘’wanprestatie’’ van AR-CU NV — waarmee het Hof kennelijk doelt op de inhoud van het beding en het niet doorgeven daarvan aan het Eilandgebied — voor het Eilandgebied ‘’kenbaar’’ was uit zijn eigen aankomsttitel en dat [verweerders] door profiteren door het Eilandgebied van deze wanprestatie ‘’schade dreigen te lijden’’.
Aldus heeft het Hof aan zijn beslissing de vaststelling ten grondslag gelegd dat het Eilandgebied door te profiteren van de wanprestatie van AR-CU NV jegens [verweerders] onrechtmatig zal handelen. Voor de beoordeling van deze vaststelling is van belang dat de door het Hof aangenomen onrechtmatigheid van het profiteren van die wanprestatie in sluit dat het Eilandgebied, op straffe van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, verplicht was zich aan het beding te houden en niet bijv. — in de bewoordingen van het Gerecht in Eerste Aanleg — over zou kunnen gaan tot het uitvoeren van de in het beding bedoelde stoffen uit de plantage zonder de in het beding bedoelde bedragen aan [verweerders] af te dragen. 's Hofs beslissing leidt derhalve tot het resultaat dat het Eilandgebied op grond van de enkele voormelde kenbaarheid en het dreigen van schade aan het beding zou zijn gebonden, als ware dit beding aan het Eilandgebied als rechtsopvolger van AR-CU NV opgelegd en als ware dit beding aldus door het Eilandgebied aanvaard. Aldus heeft het Hof aan het beding een werking toegekend die zich met het obligatoire karakter daarvan niet laat verenigen.
Hiertegen richt zich terecht subonderdeel 2c van het middel. Of het Eilandgebied verplicht was het beding te eerbiedigen kan slechts worden vastgesteld aan de hand van de verdere omstandigheden van het onderhavige geval, zoals het antwoord op de vragen of het Eilandgebied bij de aankoop van de plantage in 1974 het beding kende en zich van de strekking van het beding, zoals naderhand door het Hof uitgelegd, bewust was en of te dier zake toen op het Eilandgebied een onderzoeksplicht rustte, terwijl ook van belang kunnen zijn de ernst van het nadeel dat [verweerders] als gevolg van doorbreking van het beding lijden en de voorzienbaarheid van dit nadeel op het moment van de aankoop, als ook de mate waarin het Eilandgebied de wanprestatie van AR-CU NV heeft beïnvloed en de rol die de mogelijkheid van het profiteren daarvan bij de aankoop van het goed voor het Eilandgebied heeft gespeeld.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat het onderhavige punt na verwijzing aan de hand van wat partijen over en weer hebben aangevoerd, opnieuw moet worden bezien.
3.4 De subonderdelen 2a en 2b falen. Subonderdeel 2a mist feitelijke grondslag, omdat het Hof kennelijk ervan is uitgegaan dat AR-CU NV ook jegens [verweerders] wanprestatie heeft gepleegd. Subonderdeel 2b miskent dat beïnvloeding door het Eilandgebied van de wanprestatie van AR-CU NV voor de onrechtmatigheid van het profiteren van die wanprestatie wel van belang kan zijn, maar dat het ontbreken van die beïnvloeding die onrechtmatigheid niet uitsluit.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen van 8 november 1983;
verwijst de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van het Eilandgebied begroot op ƒ. 400,-- aan verschotten en ƒ. 2.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Mrs. Snijders, als voorzitter, Royer, Martens, Hermans en Bloembergen, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 17 mei 1985.
Conclusie 22‑03‑1985
Inhoudsindicatie
Antillenzaak. Uitleg van beding als kettingbeding. Profiteren door huidige eigenaar-koper van wanprestatie van laatste verkoper jegens eerdere verkoper. Onrechtmatige daad van huidige eigenaar jegens die eerdere verkoper? Werking van bedoeld beding.
v.R.
Nr. 6663 Request
(Antilliaanse zaak)
Zitting van 22 maart 1985.
Mr. Biegman-Hartogh.
Conclusie inzake:
Eilandgebied Curaçao
tegen
[verweerders]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij notariële akte van 10 maart 1880 verkocht een zekere [betrokkene 1] een stuk grond, bekend als ‘’de plantage Hermanus’’, aan Hellmund. In de akte staat onder meer te lezen:
‘’Geschiedende deze verkoop voor eene som van zes en dertig duizend gulden, welk bedrag de verkooper erkent naar genoegen van den kooper te hebben ontvangen, en voorts met voorbehoud aan de zijde van den verkooper van eene grondrente op de verkochte goederen voor zich, zijne erven of regtverkrijgenden, en wel van den navolgenden aard: a) ingeval op in of onder de gronden der hierbij verkochte goederen guano, phosphorzure kalk of ... worden ontdekt en uitgevoerd, moet aan den verkooper, zijne erven of regtverkrijgenden deswege worden betaald twee gulden voor elken uitgevoerde ton ...’’
Nadat Hellmund in 1891 de grond, met hetzelfde voorbehoud ten behoeve van [betrokkene 1], had verkocht aan [betrokkene 2], heeft laatstgenoemde op 22-11-1983 de plantage doorverkocht aan Correa. In de notariële akte die van deze koop is opgemaakt, is niet alleen opgenomen:
‘’De bovenomschreven goederen zijn den verkooper aangekomen, onder voorwaarde dat hij zal moeten eerbiedigen de door den voormaligen eigenaar ... [betrokkene 1] voor zich, zijne erfgenamen en rechthebbenden ... voorbehouden grondrente, als volgt: ...’’,
maar ook
‘’en voorts onder voorwaarde dat aan den verkooper, zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden, door den kooper ... zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden een gulden vijftig cent moet betaald worden voor elken uit te voeren ton ..., op dezelfde wijze als betrekkelijk de grondrente ten behoeve van den Heer [betrokkene 1] is bepaald’’.
De plantage Hermanus is nog enige malen van eigenaar verwisseld waarbij steeds de bedingen ten behoeve van zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] in de koopakten zijn opgenomen (zie de afschriften van deze akten in de map producties in eerste aanleg, en voorts rov. 3–5 van het vonnis van de Eerste Rechter). Hierin is wijziging gebracht bij de laatste transactie op 6 november 1974 tussen de toenmalige verkoopster, N.V. AR-CU en de koper, het Eilandgebied Curaçao, thans eiser tot cassatie. De koopsom bedroeg inmiddels — naar schatting — ƒ 557.500,--, en ofschoon in de akte nog steeds was opgenomen dat de onroerende goederen den verkooper in eigendom zijn aangekomen onder voorwaarde dat hij zal moeten eerbiedigen de door [betrokkene 1] voorbehouden grondrente en de door [betrokkene 2] gemaakte voorwaarde, staat op de volgende bladzijde:
‘’Artikel 5: de verkoopster garandeert dat aan haar geen persoonlijke verplichtingen zijn opgelegd en door haar geen zodanige verplichtingen zijn nagekomen’’.
De woorden die in de akte van aankoop door AR-CU op deze zin volgden:
‘’... dan in de aanhef sub d vermeld.’’ (de bedingen t.b.v. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren daar omschreven) ‘’De verkoopster legt (deze verplichtingen) aan de koopster op, welke ... door koopster worden aanvaard’’ zijn thans weggelaten.
2. Het gaat in dit geding nu om de vraag of het Eilandgebied jegens verweerders in cassatie, de erven van [betrokkene 2], onrechtmatig handelt door zich niet te houden aan het indertijd door de erflater [betrokkene 2], gemaakte beding (de door [betrokkene 1] voorbehouden ‘’grondrente’’ is niet in geding). Zowel de Rechter in Eerste Aanleg als het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen hebben deze vraag bevestigend beantwoord. Het Eilandgebied heeft tegen laatstgenoemd vonnis beroep in cassatie ingesteld. Het eerste onderdeel van het middel, dat weer uit vier subonderdelen bestaat, betreft met name de motivering van het oordeel over de draagwijdte van het beding; het tweede onderdeel betoogt in drie subonderdelen dat het vonnis onvoldoende gemotiveerd is wat betreft het profiteren door het Eilandgebied van de door AR-CU gepleegde wanprestatie.
3. Enkele klachten worden door eiser tot cassatie niet in het middel zelf, maar eerst bij de toelichting daarop, of zelfs pas bij repliek aangevoerd, zoals de klacht omtrent de verplichting van [betrokkene 3] het beding aan AR-CU op te leggen (toelichting, p. 5), zulks mede in verband met de plaats in de akte waar het beding is beschreven (repliek sub 1 en 2) en de klachten omtrent de gevolgen van het Paul Kruger-arrest voor de betekenis van art. 1353 B.W. (repliek subonderdeel 1c). Op deze klachten zal Uw Raad ingevolge de artikelen 407 lid 2, 419 lid 1 en 426a lid 2 Rv. geen acht kunnen slaan, zie de arresten in Cremers' Burgerlijke Rechtsvordering, vermeld onder art. 407.
4. Onderdeel 1 sub a) van het middel acht onjuist en onbegrijpelijk de door het Hof gegeven uitleg van de aankomsttitel van AR-CU, aangezien het Hof, zonder eerst vast te stellen dat op AR-CU de verplichting rustte het [betrokkene 2]-beding te eerbiedigen en deze verplichting bij doorverkoop wederom op te leggen, niet tot het in rov. 4 neergelegde oordeel had kunnen komen.
Naar mijn mening mist dit onderdeel feitelijke grondslag, en wel om meer dan één reden. In de eerste plaats heeft het Hof in rov. 4 m.i. nog geen oordeel neergelegd, maar het geeft er slechts weer — uiteraard voor zover relevant — wat in de akte van eigendomsoverdracht van AR-CU aan Eilandgebied vermeld staat omtrent de eerbiediging van onder meer het door [betrokkene 2] gemaakte beding en de in afwijking hiervan door AR-CU gegeven garantie, en wat in de aankomsttitel van AR-CU omtrent het opleggen en aanvaarden van het beding is vermeld.
Ten tweede komt het mij voor dat het Hof in rov. 6 en in rov. 7 wel degelijk tot uiting heeft gebracht dat het de aanwezigheid van beide verplichtingen voor AR-CU heeft aangenomen, onder meer op grond van hetgeen in genoemde akten vermeld staat.
Tenslotte ziet eiser eraan voorbij dat de uitleg van de litigieuze akten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Het onderdeel kan m.i. niet tot cassatie leiden.
5. Onderdeel 1b) acht 's Hofs oordeel onbegrijpelijk, nu het in rov. 5 heeft overwogen dat men er vóór 3-3-1905 niet aan dacht om bij wege van kettingbeding bij elke vervreemding opnieuw aan rechtsopvolgers onder bijzondere titel de verplichtingen op te leggen tot eerbiediging van het persoonlijke recht en tot wederoplegging van die eerbiedingsplicht omdat men meende dat ook een persoonlijk recht op de zaak bleef rusten, en anderzijds in rov. 6 heeft aangenomen dat een verplichting tot wederoplegging bij vervreemding kan voortvloeien uit omstandigheden, zoals de bewoordingen van het beding.
Het schijnt mij toe dat ook dit onderdeel niet kan slagen. Miskend wordt, naar ik meen, dat zo het beding [betrokkene 2] na het arrest Blaauboer/Berlips, HR 3-3-1905, W. 8191, zakelijke werking heeft ontbeerd, dit niets afdoet aan zijn rechtskracht als obligatoir beding tussen partijen; daar behoeft zelfs geen conversie aan te pas te komen (vgl. Asser-Rutten 4-II 1982, p. 385). De geldigheid van een beding als het onderhavige is dan ook niet afhankelijk van de rechtsvorm waarin het, met het oog op geldende rechtsopvattingen, is gegoten: vóór 3-3-1905 als een voorbehoud bij de overdracht van een van zakelijke en persoonlijke rechten vrij eigendomsrecht (zie rov. 5 in fine), erna in de vorm van aan de koper van de grond opgelegde verplichtingen, te weten één tot eerbiediging van het recht van de bedinger, en één tot wederoplegging van die eerbiedigingsplicht, waarbij het ‘’zakelijk effect’’ werd verkregen door het beding op te nemen in de opeenvolgende, ten hypotheekkantore overgeschreven, transportakten betreffende het onroerend goed. De inhoud van de aan het beding verbonden rechten en plichten is daardoor niet gewijzigd.
6. In rov. 6 stelt het Hof vast — terecht m.i., nu het niet (meer) om een zakelijk, maar om een persoonlijk recht zonder vormvereisten gaat — dat de verplichting tot wederoplegging van de eerbiedigingsplicht niet met zoveel woorden in de akte behoeft te worden opgelegd om bindend te zijn, maar ook uit de omstandigheden kan voortvloeien. En het Hof verwijst naar de door de Eerste Rechter in diens rov. 5 en 6 genoemde omstandigheden, namelijk:
- het beding is in alle tussenliggende akten steeds weer vermeld;
- aan het beding kan pas uitvoering worden gegeven op een onzeker toekomstig moment, zodat de daaruit voortvloeiende verplichtingen wel op de rechtsopvolgers moeten blijven rusten;
- de verplichting is ook aan AR-CU in haar aankomsttitel opgelegd, en door haar aanvaard;
- en dit niet alleen voor zichzelf, maar ook voor haar erfgenamen en rechtverkrijgenden.
Een en ander komt mij niet onbegrijpelijk voor, en een cirkelredenering kan ik hierin niet ontwaren.
7. En wat de tweede klacht in dit onderdeel betreft: al aangenomen dat bovengenoemde omstandigheden niet zonder meer een plicht tot wederoplegging van de eerbiediging van het beding met zich zouden brengen, dan nog kan de klacht geen doel treffen, omdat het Hof zijn oordeel niet alleen op deze omstandigheden grondt, maar eveneens op eigen uitleg van doel en strekking van het beding, zie rov. 7.
8. Naar ik meen, vormt het bovenstaande mede de weerlegging van het in onderdeel 1c) aangevoerde: de uitleg van wat met het beding werd beoogd, staat los van de wijze waarop er later, in verband met gewijzigde rechtsopvattingen, uitvoering aan werd gegeven. Overigens is 's Hofs vaststelling dat het aannemen van beide verplichtingen recht doet aan, d.w.z. overeenstemt met, hetgeen partijen indertijd beoogden, feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Dat de rechtverkrijgenden ‘’zonder enige tegenprestatie en zonder enige redelijke grond een grondrente moeten dulden’’ mist feitelijke grondslag: de tegenprestatie zal besloten liggen in de koopprijs — lager met dan zonder het beding (vergelijk HR 3-2-1982 NJ 1983, 60WMK) — , en ook afgezien daarvan is voldoende grond daartoe dat men nu eenmaal bij de koop van de plantage aldus is overeengekomen.
Eveneens ontbeert m.i. feitelijke grondslag de veronderstelling dat het beding na 1905 ‘’andersoortige rechten en verplichtingen’’ meebracht, vergelijk het boven sub 5 vermelde.
Onderdeel 1d) heeft, naar ik meen, naast die sub a t/mc geen zelfstandige betekenis.
9. Onderdeel 2 betreft de overwegingen die het Hof wijdt aan de vierde grief in hoger beroep:
‘’Ten onrechte overweegt de rechter dat appellant onder (lees: aan) de gegeven omstandigheden de conclusie had moeten verbinden dat AR-CU N.V. alleen met de eiser kon overeenkomen als is gebeurd, wanneer zij (AR-CU NV) wanprestatie zou plegen jegens degenen ten behoeve van wie bedingen waren gemaakt, t.w. onder meer geïntimeerden.’’
Sub a) betoogt eiser tot cassatie dat het Hof zijn oordeel dat deze grief niet opgaat, onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het Hof in het midden heeft gelaten de vraag of AR-CU wanprestatie heeft gepleegd jegens haar rechtsvoorgangster [betrokkene 3] dan wel jegens de erven [betrokkene 2].
Het komt mij voor dat deze klacht berust op een verkeerde lezing van het vonnis a quo. De grief zelf vermeldt dat het gaat om wanprestatie ‘’jegens degenen t.b.v. wie bedingen waren gemaakt’’, in casu dus de erven [betrokkene 2] (met ‘’onder meer’’ bedoelt men kennelijk de rechtverkrijgenden van [betrokkene 1]). In het onderhavige geding was de vraag of AR-CU ook wanprestatie pleegde jegens [betrokkene 3] niet aan de orde. Naar het mij voorkomt dient men dan ook in rov. 12 de nadruk anders te leggen dan eiser tot cassatie meent; niet: ‘’de stelling dat AR-CU niet jegens geïntimeerden wanprestatie pleegt ...’’, maar: ‘’de stelling dat AR-CU niet jegens geïntimeerden wanprestatie pleegt ...’’. En dat het Hof laatstbedoelde stelling niet heeft aanvaard, blijkt uit de verwerping van de grief, na te hebben overwogen als in rov. 9, 10 en 11 weergegeven.
10. Onderdeel 2b) meent dat het Hof ten onrechte in rov. 12 heeft overwogen dat [betrokkene 2] c.s. schade dreigen te lijden van een jegens hen door het Eilandgebied gepleegde onrechtmatige daad zodra het wil profiteren van de wanprestatie van AR-CU, zonder aandacht te schenken aan de vraag of het Eilandgebied ook schuld had aan de wanprestatie van AR-CU.
Dit onderdeel berust m.i. op een onjuiste rechtsopvatting.
Weliswaar is in beginsel voorwaarde voor het aannemen van een onrechtmatige daad dat de dader daaraan schuld heeft, maar als die daad bestaat in het profiteren van de wanprestatie van een derde, dan dient bij de pleger van de daad slechts schuld te bestaan t.a.v. het eigen profiteren, en niet óók t.a.v. de wanprestatie van de derde. Wel dient de laedens op de hoogte te zijn van de wanprestatie, maar dit heeft het Hof niet uit het oog verloren, zie rov. 12 in fine.
11. De grief dat de Eerste Rechter wanprestatie van AR-CU heeft aangenomen zonder dat dit door [betrokkene 2] gesteld was, heeft het Hof in rov. 9 verworpen; tegen deze rov. is — terecht dunkt mij overigens — in het cassatiemiddel geen klacht aangevoerd.
12. De vraag of in omstandigheden als de onderhavige wel sprake is van onrechtmatigheid in de zin van art. 1401 B.W. behoeft, naar ik meen, geen behandeling aangezien deze vraag door het middel niet aan de orde wordt gesteld; onderdeel 2b) betreft, als ik het goed begrijp, slechts het schuldvereiste.
Ten overvloede dus: ik zou menen dat de feitenrechters terecht tot hun onrechtmatigheidsoordeel kwamen, nu het hier niet betreft het profiteren van wanprestatie zoals zich dat typisch in concurrentieverhoudingen voordoet (zie Onrechtmatige Daad VI (Martens) nrs. 81 e.v. en C.H. Beekhuis in: Op de grenzen van komend recht, p. 13 e.v.), maar om het voordeel trekken van een wanprestatie die een eind maakt aan bedongen, als zakelijk bedoelde, rechten; het profiteren van een dergelijke wanprestatie komt m.i. in de buurt van de onrechtmatigheidscategorie van het inbreuk maken op eens anders subjectieve recht (zie O.D. I (C.H.M. Jansen) nrs. 10 en 30–89), waarbij volgens algemeen gangbare leer zonder meer, of althans eerder dan bij de categorie van de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid, sprake is van onrechtmatigheid. Zie ook O.D. III (Van Maanen (Herrmann)) nrs. 30–33 met onder meer de arresten Streefland/Van der Graaf, HR 3-1-1964 NJ 1965, 16, Pos/Van den Bosch, HR 17-11-1967 NJ 1968, 42, GJS, Bruurs/Haagen c.s., HR 18-6-1971 NJ 1971, 408, GJS en Kamsteeg/Chevron, HR 28-6-1974 NJ 1974, 400, GJS.
13. Onderdeel 2c) tenslotte voert aan dat het Hof heeft miskend dat op een rechtsopvolger onder bijzondere titel niet zonder meer de verplichting rust een kettingbeding te aanvaarden en dat het niet aanvaarden van een verplichting t.b.v. derden niet een onredelijk voordeel behoeft op te leveren.
Wat Eilandgebied hiermee bedoelt te betogen is mij niet geheel duidelijk. Het spreekt vanzelf dat niemand zonder meer verplicht is een kettingbeding te aanvaarden, maar als iemand zich eenmaal in het kader van de aankoop van een stuk grond daartoe heeft verbonden, zoals naar vaststelling van het Hof AR-CU heeft gedaan, dan is men ook verplicht dit na te komen. Over het ‘’opleveren van onredelijk voordeel’’ heeft het Hof zich, als ik goed zie, niet uitgelaten.
14. Voor zover een kettingbeding als hier aan de orde al een zeker zakelijk effect zou hebben is dat, anders dan wordt aangevoerd, niet onverenigbaar met het systeem van ons huidig zakenrecht, zie Hofmann-Van Opstall, p. 295 e.v., Hofmann-Abas, p. 278 e.v., Asser-Beekhuis 3–I 1980, p. 39 e.v.; anders Asser-Rutten 4-II 1982, p. 284 e.v. In het Nieuw B.W. worden kwalitatieve rechten en verplichtingen, die thans met behulp van art. 1354 B.W. en, wat betreft de debiteurszijde, kettingbedingen moeten worden gehandhaafd, uitvoerig in de wet geregeld, zie de artikelen 3, 4 en 12 van afd. 6.5.3 en daarover Van Zeben, Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 935 en 979 e.v., Hartkamp, Compendium N.B.W., 1984 resp. nrs. 370–373 en nr. 383, Hijma en Olthof nrs. 497 e.v. en (o.m.) Marion Drielsma, AA 1979, p. 239 e.v.
Ook onderdeel 2c faalt, naar mijn mening.
15. Daar ik het middel in geen van zijn onderdelen gegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,