Op verjaring is in deze zaak geen beroep gedaan. De regeling van de bevrijdende verjaring volgens de artt. 1986 e.v. BWNA is vrijwel gelijkluidend aan die van de artt. 2004 BW. Bij een eis tot schadevergoeding als de onderhavige kan van een verjaringstermijn van 30 jaar worden uitgegaan.
HR, 08-02-1985, nr. 6582
ECLI:NL:PHR:1985:AG4960
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-1985
- Zaaknummer
6582
- LJN
AG4960
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:AG4960, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑1985; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AG4960
ECLI:NL:PHR:1985:AG4960, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑1985
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AG4960
- Vindplaatsen
NJ 1986, 136 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 1985, 108 met annotatie van A.J.O. van Wassenaer van Catwijck
PS-Updates.nl 2019-0974
NJ 1986, 136 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 1985, 108
PS-Updates.nl 2019-1032
Uitspraak 08‑02‑1985
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeval te wijten aan schending norm door werkgever die ertoe strekt werknemer tegen gevaar van letsel te beschermen. Art. 1614x lid 1 BW Ned. Antillen (vgl. art. 1638x (oud) BW). Letselschade. Persoonlijke predispositie. Toerekening. Begroting van schade.
8 februari 1985
Eerste Kamer
Req. nr. 6582
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. R.J.B. Boonekamp,
PD - HR 8/2/1985,
t e g e n
CHICAGO BRIDGE & IRON COMPANY INC.,
gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika en mede kantoorhoudende op Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. O. de Savornin Lohman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 4 juni 1981 heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen [verzoeker] - zich gewend tot de Rechter in het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Aruba, en gevorderd verweerster in cassatie - verder te noemen Chicago Bridge - te veroordelen om aan [verzoeker] te betalen geldbedragen van f 78.451,20 en f 10.000,--.
Nadat Chicago Bridge had nagelaten tegen die vordering verweer te voeren, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg bij vonnis van 2 juni 1982 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Chicago Bridge hoger beroep ingesteld bij het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen.
Na bij tussenvonnis van 15 februari 1983 [verzoeker] te hebben toegelaten tot bewijslevering, heeft het Hof bij eindvonnis van 21 juni 1983 het in appel bestreden vonnis vernietigd en de vordering van [verzoeker] tot een bedrag van f 2.500,-- toegewezen en voor het overige alsnog afgewezen.
Beide vonnissen van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van het Hof van 21 juni 1983 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierequest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Chicago Bridge heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1 Bij zijn in cassatie niet bestreden tussenvonnis heeft het Hof - voor zover in cassatie van belang - vastgesteld dat [verzoeker] op 10 februari 1968 als werknemer van Chicago Bridge op het raffinaderij-terrein van Lago op Aruba het slachtoffer is geworden van een bedrijfsongeval, waarbij hij is getroffen door een vallend stuk ijzer. Het Hof heeft bij dat tussenvonnis geoordeeld dat het ongeval is te wijten aan schuld van Chicago Bridge, daarin bestaande dat zij is tekort geschoten in de naleving van ingevolge art. 1614x, eerste lid, BWNA (gelijkluidend aan art. 1638x, eerste lid, BW) op haar als werkgeefster van [verzoeker] rustende verplichtingen.
[verzoeker] heeft zijn deswege op 4 juni 1981 tegen Chicago Bridge ingestelde vordering tot schadevergoeding doen steunen op de stelling dat hij als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen aan zijn linkerknie, waardoor hij steeds zodanige pijn en last aan die knie heeft ondervonden en nog zal ondervinden dat hij sedert het ongeval niet meer in staat is geweest, en ook in de toekomst niet meer in staat zal zijn, door het verrichten van zijn arbeid als vakman in het levensonderhoud van hemzelf en zijn gezin te voorzien. Chicago Bridge heeft deze stelling weersproken en [verzoeker] is bij 's Hofs tussenvonnis tot bewijslevering dienaangaande toegelaten.
3.2 Het in cassatie bestreden eindvonnis moet aldus worden verstaan dat het Hof, ervan uitgaande dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen aan zijn linkerknie, waardoor hij pijn heeft geleden gedurende een periode tot omstreeks eind april 1968 (rechtsoverweging 4.7), en in het midden latende of [verzoeker]'s klachten diens arbeidsgeschiktheid nadelig hebben beïnvloed en nog zullen beïnvloeden, op grond van - onder meer - de brief van 16 april 1981 van de arts [betrokkene 1] als vaststaand heeft aangenomen dat de klachten aan [verzoeker]'s knie, voor zover daterend van na de genoemde periode, overwegend van psychische oorsprong zijn, immers hun grondslag niet meer vinden in het knieletsel zelf, maar in de omstandigheid dat de behandelende geneesheren van dat letsel ''onvoldoende notitie'' hebben genomen (rechtsoverweging 4.5), hetgeen bij [verzoeker] een psychisch trauma heeft veroorzaakt waar hij nooit bovenuit is gekomen (rechtsoverweging 4.4 onder 3); met ''onvoldoende notitie'' nemen heeft het Hof, naar de Hoge Raad begrijpt, het oog op een tekortschieten van de betrokken geneesheren met betrekking tot het onderzoeken en/of behandelen van het letsel.
De afwijzing van [verzoeker]'s vordering voor wat betreft diens van na voormelde periode daterende klachten berust op 's Hofs oordeel dat de evenbedoelde omstandigheid een zodanige is dat indien en voor zover [verzoeker] niet reeds als genezen zou kunnen worden beschouwd, ''het uitblijven van die genezing niet als gevolg van het onderwerpelijke ongeval kan worden aangemerkt'' (rechtsoverweging 4.5).
3.3 Tegen dit oordeel komt het eerste middel terecht op.
Het gaat hier om - beweerde - arbeidsongeschiktheid van een werknemer die lichamelijk letsel heeft opgelopen ten gevolge van een ongeval dat te wijten is aan schending door zijn werkgever van een rechtsnorm welke - mede - ertoe strekt de werknemer tegen het gevaar van letsel te beschermen.
Indien in een zodanig geval het in de normale lijn der verwachtingen liggende herstel van de arbeidsgeschiktheid uitblijft of vertraging ondervindt als gevolg van een tekortschieten door de betrokken artsen met betrekking tot het onderzoeken en/of het behandelen van het letsel, zal het uitblijven van of de vertraging in het herstel in het algemeen als een gevolg van het ongeval aan de werkgever moeten worden toegerekend, ook wanneer, zoals het Hof te dezen kennelijk heeft aangenomen, dat medische tekortschieten slechts door en in samenhang met de - door diens persoonlijke predispositie bepaalde - psychische reactie daarop van de werknemer tot verstoring van het herstelproces heeft kunnen leiden.
Het vorenstaande zou slechts anders zijn onder bijzondere omstandigheden, bijv. indien de werknemer zou hebben nagelaten van zijn kant alles in het werk te stellen wat redelijkerwijs - mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur - van hem kan worden verlangd om tot het herstelproces bij te dragen. Dat zodanige omstandigheden zich te dezen zouden hebben voorgedaan, heeft het Hof echter niet vastgesteld.
Dit alles laat overigens onverlet dat de persoonlijke predispositie van de werknemer en de daaruit in het algemeen voortvloeiende risico's voor het ontstaan van klachten als de onderhavige wel een factor kunnen vormen waarmee rekening valt te houden bij de begroting van de schade.
3.4 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat 's Hofs bestreden eindvonnis niet in stand kan blijven en het eerste middel voor het overige, evenmin als het tweede middel, behandeling behoeft.
Na verwijzing zal, met inachtneming van het vorenoverwogene, de zaak opnieuw moeten worden onderzocht, en met name worden nagegaan of de door [verzoeker] volgens zijn stellingen ondervonden en nog te ondervinden pijn en last aan zijn linkerknie: (1) daadwerkelijk tot zijn - gehele of gedeeltelijke - arbeidsongeschiktheid hebben geleid en nog zullen leiden, en zo ja, hoeveel de door [verzoeker] deswege geleden en nog te lijden schade bedraagt, en (2) toekenning van smartegeld vanaf eind april 1968 rechtvaardigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt 's Hofs eindvonnis van 21 juni 1983;
verwijst de zaak naar het Hof ter verdere behandeling en ter beslissing;
veroordeelt Chicago Bridge in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op f 2.175,--, waarvan te betalen
1. aan de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden de ingevolge art. 863 Rv. in debet gestelde griffierechten ten bedrage van f 75,--,
2. aan de advocaat Mr. R.J.B. Boonekamp te 's-Gravenhage: f 2.000,-- voor salaris en f 100,-- aan verschotten;
verleent [verzoeker] verlof in cassatie kosteloos te procederen.
Deze beschikking is gewezen door Mrs. Royer als voorzitter, Van den Blink, Hermans, Bloembergen en Boekman als raadsheren, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 8 februari 1985.
Conclusie 08‑02‑1985
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeval te wijten aan schending norm door werkgever die ertoe strekt werknemer tegen gevaar van letsel te beschermen. Art. 1614x lid 1 BW Ned. Antillen (vgl. art. 1638x (oud) BW). Letselschade. Persoonlijke predispositie. Toerekening. Begroting van schade.
Eb
Nr. 6582 rek. Ned. Ant.
Zitting 30 november 1984
Mr. Mok
Conclusie inzake:
[verzoeker]
t e g e n
CHICAGO BRIDGE & IRON COMPANY INC.
Edelhoogachtbaar college,
1. De feiten en het procesverloop.
Eiser tot cassatie, [verzoeker] , is op 4 februari 1968 in dienst getreden bij verweerder, Chicago Bridge & Iron Company Inc. (hierna te noemen: CBIC) als ‘’labourer’’; van beroep was [verzoeker] timmerman. CBIC voerde werkzaamheden uit op het bedrijfsterrein van de Lago-raffinaderij te Sint Nicolaas op Aruba.
Op 10 februari 1968 is [verzoeker] als werknemer van CBIC een bedrijfsongeval overkomen. Door een vallend stuk ijzer is hij eerst aan het hoofd en daarna aan de linkerknie getroffen. [verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat CBIC zijn verplichtingen op grond van art. 1614x BWNA (corresponderend met art. 1638x BW) niet of niet behoorlijk is nagekomen en daarom gehouden was tot schadevergoeding. Hij heeft voor het gerecht in eerste aanleg, zittingsplaats Aruba, een daartoe strekkende vordering ingediend ten bedrage van ruim NA f. 78.400,- aan materiële schade en van NA f. 10.000,- aan immateriële schade.
Aangezien CBIC niet van antwoord had gediend heeft het gerecht in eerste aanleg de vorderingen, verhoogd met wettelijke rente, toegewezen. Op te merken is dat [verzoeker] zijn initiële vordering eerst in juni 1981 bij het gerecht in eerste aanleg heeft ingediend, dus bijna 13 ½ jaar nadat het ongeval zich had voorgedaan. CBIC heeft later de omstandigheid dat hij niet van antwoord heeft gediend, daarmee in verband gebracht1..
CBIC heeft tegen het vonnis van de rechter in eerste aanleg hoger beroep ingesteld. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij zich wel aan de veiligheidsvoorschriften heeft gehouden en niet in strijd met art. 1614x BWNA heeft gehandeld. Bij tussenvonnis van 15 februari 1983 heeft het hof van justitie van de Nederlandse Antillen beslist dat het aan [verzoeker] overkomen bedrijfsongeval te wijten was aan CBIC. Vervolgens diende de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] als gevolg van dit ongeval zodanig arbeidsongeschikt is geworden als hij heeft gesteld. Laatstbedoelde stellingen hielden in dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval voortdurend pijn en last aan zijn knie ondervindt, zodat hij na het ongeval niet meer in staat is geweest (en in de toekomst ook niet zou zijn) tot het uitoefenen van normale en goedbetaalde werkzaamheden als vakman. Volgens [verzoeker] moest hij zich behelpen met vissen om in het levensonderhoud van zichzelf en zijn gezin te voorzien.
Volgens het hof kon uit een overgelegd rapport van de arts [betrokkene 1] niet worden afgeleid dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval zodanig aan zijn linkerknie gewond is geraakt dat hij tengevolge daarvan arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Evenwel heeft het hof op een bewijsaanbod van [verzoeker] deze toegelaten te bewijzen dat hij als gevolg van een ongeval zodanig letsel had bekomen dat hij niet meer in staat is geweest in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te voorzien en dat hij als gevolg van dat ongeval voortdurend pijnen leed en nog zou lijden.
Tot dit bewijs heeft [verzoeker] bij akte overgelegd: een verklaring van zijn huisarts ( [betrokkene 2] ) van 16 april 1983 en een brief van de eerdergenoemde [betrokkene 1] (orthopedisch chirurg), alsmede een rekening uit 1970 van een medisch centrum2..
Uit deze bewijsmiddelen heeft het Hof afgeleid dat voor zover [verzoeker] klachten had over zijn linkerknie of bovenbeen, die klachten geen fysieke grondslag meer hadden, doch overwegend van psychiatrische aard waren ‘’en wel als gevolg van het onvoldoende notitie – naar het hof begrijpt: door de behandelende geneesheren – nemen van het door geïntimeerde opgelopen trauma, hetgeen evenwel een zodanige omstandigheid is, dat indien en voor zover geïntimeerde niet reeds als genezen zou kunnen worden beschouwd, het uitblijven van die genezing niet als gevolg van het onderwerpelijke ongeval kan worden aangemerkt’’.
Het hof heeft beslist dat [verzoeker] slechts ten dele in het hem opgedragen bewijs is geslaagd, als gevolg waarvan het vonnis van het gerecht in eerste aanleg heeft vernietigd en CBIC uitsluitend heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag aan smartegeld ter grootte van f. 2.500,-. [verzoeker] is veroordeeld in de kosten van het geding ter hoogte van ruim f. 4.400,-.
Tegen dit eindvonnis heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van een tweetal middelen, waarvan het eerste uit drie onderdelen bestaat.
2. Een parallelle zaak.
Bij de Hoge Raad is een cassatieberoep tegen een ander vonnis van het hof van justitie van de Nederlandse Antillen aanhangig, onder nr. 6515 ( […] tegen […] en de Nederlandse Antillen). Het geschil waarom het in die zaak gaat vertoont een sterke gelijkenis met dat in de onderhavige zaak. Ik veroorloof mij daarom mede te verwijzen naar mijn conclusie van heden in de zaak 6515.
Er zijn echter tussen beide zaken ook verschillen. Die komen in de volgende paragraaf aan de orde.
3. Het geschil.
Doordat het tussenvonnis van 15 februari 1983 kracht van gewijsde heeft gekregen staat de aansprakelijkheid van CBIC op grond van art. 1614x BWNA3.vast. Het gaat er nog slechts om of de medische klachten van [verzoeker] het gevolg zijn van het bedrijfsongeval.
Vervolgens moet worden opgemerkt dat het hof in zijn eindvonnis, anders dan in zijn vonnis in de zaak […] , niet spreekt over renteneurose of over een daarmee te vergelijken verschijnsel. Gezien het feit dat het thans bestreden vonnis door hetzelfde hof in bijna dezelfde samenstelling twee maanden na dat in de zaak- […] is gewezen, zal dat geen toeval zijn. Het hof geeft trouwens zelfs uitdrukkelijk een andere oorzaak op van de, naar zijn mening psychische, klachten van [verzoeker] . Het feit dat [verzoeker] zijn initiële vordering meer dan 13 jaar na het ongeval heeft ingesteld (wat daar overigens ook van zij) wijst trouwens geenszins op verband tussen de klachten en de wens tot schadevergoeding.
De oorzaak die het hof heeft aangenomen voor het uitblijven van genezing is dat de behandelende geneesheren onvoldoende notitie zouden hebben genomen van het door eiser opgelopen trauma. Waar het nu om gaat is of het hof onder deze omstandigheden het uitblijven van genezing terecht niet als gevolg van het bedrijfsongeval heeft aangemerkt. Daarbij is op te merken dat niet geheel duidelijk is of het hof zich heeft willen beperken tot een feitelijke beslissing in het concrete geval, dan wel zich op een subregel van meer algemene gelding heeft gebaseerd. Dat gesproken wordt over ‘’niet als gevolg van het onderwerpelijke ongeval’’ wijst op een concrete beslissing, maar de woorden ‘’een zodanige omstandigheid (…) dat (…) het uitblijven van die genezing niet als gevolg van het (…) ongeval kan worden aangemerkt’’ duiden eerder op een overweging van meer algemene gelding.
4. Middel I.
4.1. Onderdeel 1.
Dit onderdeel noemt het tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de klachten van [verzoeker] ‘’thans geen fysieke grondslag meer hebben, doch overwegend van psychiatrische aard zijn’’.
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof zich niet overmatig duidelijk heeft uitgedrukt. Om te beginnen zou ik, dit in tegenstelling tot de pleiter voor verweerder, willen aannemen dat met ‘’psychiatrisch’’ is bedoeld: psychisch. Psychiatrisch betekent namelijk op de psychiatrie (=geneeskunde van de zielsziekten) betrekking hebbend, dan wel van een psychiater4.. Psychisch daarentegen betekent: geestelijk, niet lichamelijk, betrekking hebbend op de psyche5.. Wat het hof naar ik veronderstel tot uitdrukking heeft willen brengen is dat de klachten overwegend van psychische aard zijn, maar mogelijk ook wel ten dele van fysieke aard, doch dat de ‘’grondslag’’ (oorzaak) daarvan niet fysiek is.
Zo opgevat acht ik de overweging niet onbegrijpelijk, zodat het onderdeel geen doel treft.
4.2. Onderdelen 2 en 3.
Deze onderdelen hebben betrekking op het eigenlijke (hoofd)geschilpunt, zoals dat reeds in de vorige paragraaf is omschreven. Eiser gaat er daarbij vanuit dat het hof een algemene regel heeft geformuleerd, die hij in zijn nota van repliek als volgt parafraseert:
‘’Een aan de genezing in de weg staande psychische reactie op onvoldoende notitie nemen van letsel bij een ongeval opgelopen kan niet als een gevolg van het ongeval worden aangemerkt’’6..
Of het hier nu gaat om een voor alle soortgelijke gevallen geldende regel of niet, in elk geval heeft het hof aangenomen dat in dit geval de causale keten is doorbroken door onvoldoende notitie nemen. Daaraan ligt de opvatting ten grondslag dat de causaliteit door zo’n omstandigheid doorbroken kan worden, hetgeen mij op zichzelf een in cassatie toetsbare rechtsopvatting lijkt.
In onderdeel 3 van het middel is verdedigd dat niet beslissend is of het uitblijven van genezing als een gevolg van het ongeval kan worden aangemerkt, maar of dit als gevolg van het ongeval redelijkerwijs aan de werkgever kan worden toegerekend. De pleiter voor verweerder heeft daar tegenover gesteld dat dit onderscheid hem op een woordenspel lijkt te berusten. Het in het middel gemaakte onderscheid lijkt mij wel relevant. Het verschil schuilt in de factor voorzienbaarheid7.. In zijn in noot 7 genoemde annotatie wijst Brunner erop dat in HR 1 juli 1977, NJ 1978, 84 reeds is geoordeeld dat voor de mogelijkheid van de toerekening van schade ‘’weliswaar van belang kan zijn of de schade het redelijkerwijze te verwachten gevolg was van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, maar dat het onderdeel er terecht van uitgaat dat mede moet worden gelet op de andere omstandigheden van het geval’’. Brunner vervolgt:
‘’In dezelfde lijn zegt de H.R. nu, dat het mede afhangt van de aard van de gedraging en van de daardoor geschonden normen, welke betekenis moet worden gehecht, en welke eisen moeten worden gesteld aan de voorzienbaarheid van de resulterende schade voor de vraag, of en hoe ver deze, als door die gedraging veroorzaakt, ten laste van de pleger van de onrechtmatige daad mag worden gebracht. Practisch betekent dat, dat de vereiste mate van voorzienbaarheid van de schade varieert met de aard van de onrechtmatige daad. Zelfs hoogst onwaarschijnlijke gevolgen kunnen soms worden toegerekend, zeer waarschijnlijke soms niet.’’
Het basisarrest aan de hand waarvan het probleem moet worden beoordeeld lijkt mij ook hier, evenals in de zaak- […] , HR 9 juni 1972, NJ 1972, 360, m.n. G.J. Scholten, waarin is beslist dat indien voor iemand als gevolg van een aan de schuld voor een ander te wijten voorval letsel ontstaat, die ander voor de daardoor veroorzaakte schade in de regel over de gehele met de genezing van het letsel gemoeide tijd aansprakelijk is. De omstandigheid dat de genezing langer duurt dan in de normale lijn van de verwachtingen ligt doet daaraan op zichzelf niet af en dit is slechts anders indien de genezing wordt belemmerd door bepaalde omstandigheden van zodanige aard, dat het uitblijven van de genezing niet meer als gevolg van het ongeval aan de dader kan worden toegerekend.
Het arrest vervolgt dan dat het bewijsrisico voor zodanige bijzondere omstandigheden op de dader rust. In de onderhavige zaak is de bewijslast anders verdeeld, maar dat kan samengehangen hebben met de lange duur tussen het ongeval en de eis tot schadevergoeding. In cassatie is over de bewijslastverdeling dan ook niet geklaagd.
Kan nu het feit dat de behandelende artsen onvoldoende notitie hebben genomen van een door een slachtoffer van een ongeval opgelopen trauma worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid in de zin van het arrest van 1972, die de causaliteitsketen doorbreekt?
Voor een bevestigende beantwoording van die vraag zie ik weinig grond. Uit de rechtspraak is ten hoogste af te leiden dat de schuldige aan een ongeval wanneer daartoe aanleiding bestaat in de gelegenheid moet worden gesteld aan te tonen dat letselschade niet aan het ongeval, doch aan fouten in de daarop volgende medische behandeling toegerekend moet worden8..
In de literatuur heeft Paul Scholten9.verdedigd dat de causaliteit wordt doorbroken bij opzet of een grove fout van de arts. Het ligt voor deze auteur echter anders bij een vergissing of mindere bekwaamheid van de medicus. Bloembergen10.gaat, zij het ‘’na aarzeling’’, verder en acht de pleger van de onrechtmatige daad steeds aansprakelijk voor de door onjuiste medische behandeling verergerde gevolgen, ook bij grove kunstfouten.
Vanquickenborne11.onderschrijft de opvatting van Bloembergen, naar wie hij verwijst. Hij noemt geen Belgische, wel Duitse jurisprudentie. Deze laatste gaat uit van de hierboven genoemde opvatting van Paul Scholten: onderbreking van de causaliteit bij zeer zware kunstfouten van de arts, hetgeen berust op de adequatieleer12.. De Engelse opvattingen lijken, althans in de laatste tijd, meer in de richting van de radicalere opvatting van Bloembergen te gaan13..
Het onvoldoende notitie nemen door de behandelende geneesheren van een door een patiënt opgelopen trauma zou ik overigens niet willen aanmerken als een grove kunstfout. Dat leidt dan tot de slotsom dat naar een tamelijk algemene, zowel in Nederland als in andere landen (althans Duitsland en Engeland) aanvaarde opvatting, het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door de geschetste omstandigheid voldoende te achten voor het doorbreken van de causaliteitsketen.
De onderdelen 2 en 3 van middel I treffen derhalve doel.
5. Middel II.
Het tweede middel behelst een motiveringsklacht tegen de kostenveroordeling. Het hof heeft [verzoeker] in de kosten van beide feitelijke instanties veroordeeld. Het middel stelt dat de veroordeling van CBIIC in de kosten van de eerste instantie, door het gerecht in eerste aanleg uitgesproken, in stand had dienen te blijven, omdat CBIC in die instantie geen verweer had gevoerd.
Ik merk op dat het hof de kosten van CBIC van de eerste instantie op nihil heeft begroot. Bij de klacht daartegen heeft [verzoeker] dan ook geen belang. Wel belang heeft [verzoeker] bij de vernietiging van de gereleveerde veroordeling door het gerecht in eerste instantie van CBIC in de kosten van [verzoeker] .
Het is normaal dat vernietiging van een uitspraak van de lagere rechter wijziging brengt in de kostenverdeling. In de regel wordt de uiteindelijk in het ongelijk gestelde partij ook in de kosten van het geding voor de lagere rechter veroordeeld14.. Het gaat hier om de vraag of het in dit geval anders had moeten zijn, omdat de kosten van de eerste instanties nodeloos zijn gemaakt (art. 56 Rv. Ned., lid 1, laatste zin). Of sprake is van nodeloos gemaakte kosten is aan het vrije oordeel van de rechter overgelaten15..
Tot een nadere motivering van een kostenbeslissing die impliceert dat de kosten niet nodeloos zijn gemaakt, is de rechter in het algemeen niet gehouden. Ten overvloede merk ik op dat in het onderhavige geval wel een reden was te noemen, al vindt men die niet in het bestreden vonnis. Die was dat [verzoeker] de vordering meer dan 13 jaar na het hem overkomen ongeval had ingesteld zodat het voor CBIC moeilijk geweest kan zijn gegevens te vinden op grond waarvan hij de vordering aanstonds had kunnen weerspreken.
Het middel komt mij derhalve niet gegrond voor.
6. Conclusie.
Wegens gedeeltelijke gegrondbevinding van middel I concludeer ik tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak naar het hof van justitie van de Nederlandse Antillen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑1985
Centro Ortopédico y Traumatologico op Curaçao.
Zie over het overeenkomstige art. 1638x van het Nederlandse BW de recente arresten HR 15 oktober 1982, NJ 1984, 21, m.n. F.H.J. Mijnssen, HR 29 april 1983, NJ 1984, 19, m.n. P.A. Stein en HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20, P.A. Stein. Nadere gegevens zijn te vinden in de cc.o.m. bij deze arresten.
Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal, 11e uitgave 1984, p. 2275 l.k. Als voorbeeld van gebruik van het woord in de eerste betekenis wordt gegeven: psychiatrische inrichting; in de tweede betekenis: psychiatrisch rapport.
Ibidem, met als voorbeeld: een psychische afwijking.
Ik heb ‘’psychiatrisch’’, met welk woord de raadsman van eiser aansluiting bij de terminologie van het bestreden vonnis heeft gezocht, vervangen door psychisch, om de eerder aangegeven redenen.
Vgl. HR 25 maart 1983, NJ 1984, 629 en de c.o.m. bij dat arrest (mr. Ten Kate), p. 2187 r.k. alsmede de noot van Brunner sub 1.
Zie HR 20 juni 1969, NJ 1969, 374, m.n. G.J. Scholten, ad tweede onderdeel van het tweede middel, slot; HR 9 februari 1979, NJ 1979, 400, m.n. F.H.J. Mijnssen, ad tweede onderdeel; zie i.h.b. de c.o.m. (mr. Ten Kate) op p. 1268 l.k.: ‘’Bedacht zij dat niet elke fout of nalatigheid in de medische behandeling en de verdere revalidatie de tot aansprakelijkheid leidende keten doorsnijdt …’’; idem annotator Mijnssen: ‘’Medische fouten, gemaakt bij de behandeling van het slachtoffer van een ongeval, kunnen wellicht, maar hoeven geenszins, omstandigheden zijn welke in redelijkheid niet aan de aansprakelijke kunnen worden toegerekend’’. Zie ook het strafrechtelijke arrest HR 23 december 1980, NJ 1981, 534, m.n. G.E. Mulder, ad eerste middel, i.h.b. p. 1904 r.k., eerste volle al.; verwijzingen naar andere strafrechtelijke jurisprudentie in de c.o.m. (mr. Biegman-Hartogh) en de annotatie.
Paul Scholten, Verzamelde geschriften, samengesteld door G.J. Scholten, Y. Scholten en M.H. Bregstein, 1954, dl. IV, p. 63.
A. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, diss. R.U. Utrecht 1965, p. 201/(nr. 141). Van Wassenaer (Eigen schuld, diss. R.U. Leiden, 1971, p. 148) komt, ook al na aarzeling, tot een andere conclusie, nl. dat de schuldige aan het ongeval de late ontstane schade slechts gedeeltelijk behoeft te vergoeden. Hij vervangt de fout van een arts echter door de fout van een auto-reparateur en baseert daar zijn conclusie op.
Marc Vanquickenborne, De oorzakelijkheid in het recht van de burgerlijke aansprakelijkheid, p. 369-9 (nrs. 688-690).
J. von Staudingers Kommentar zum BGB, 1983, Par. 249, Randnr. 76/7, met verdere verwijzingen.
John G. Fleming, The Law of Torts, 1983, p. 197/8. Deze auteur wijst erop dat het niet zoveel verschil maakt of men grove kunstfouten van de arts uitzondert ‘’because of the notorious reluctance to brand physicians as outright culpable’’.
W.L. Haardt, De veroordeling in de kosten van het burgerlijk geding, diss. R.U. Leiden, 1945, p. 145.
HR 19 september 1958, NJ 1959, 129, Van Rossem-Cleveringa, 1972, p. 373 (aant. 4 op art. 56), F.M.J. Jansen in Burgerlijke Rechtsvordering (losbl. aant. 7 op art. 56.)