HR, 08-01-1982, nr. 11756
ECLI:NL:PHR:1982:AG4307
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-1982
- Zaaknummer
11756
- LJN
AG4307
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1982:AG4307, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑01‑1982; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1982:AG4307
ECLI:NL:PHR:1982:AG4307, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑01‑1982
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1982:AG4307
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑01‑1982
Inhoudsindicatie
Schorsing en hervatting van het rechtsgeding.
8 januari 1982
J.O.-L.
Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.756 van
[eiser] , wonende te [woonplaats], Suriname, eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 maart 1980, gratis procederende krachtens een beschikking van de Hoge Raad van 22 mei 1981, vertegenwoordigd door Mr. E.R. Scholma, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
het voormalig Rijksdeel Suriname, thans de Republiek Suriname, waarvan de zetel is gevestigd te Paramaribo, Suriname, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen, eiser tot cassatie bij monde van Mr. L. Hardenberg, advocaat te Amsterdam;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep ten aanzien van het Rijksdeel Suriname en tot verwerping van het beroep tot cassatie voor het overige;
Gezien het bestreden arrest en de overige stukken, waaruit voor zover in cassatie nog van belang, blijkt:
Bij dagvaarding van 19 oktober 1972 heeft verweerster in cassatie, destijds nog het Rijksdeel Suriname — hierna ook te noemen het Rijksdeel —, bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de veroordeling gevorderd van eiser tot cassatie — [eiser] —, destijds wonende te Amstelveen, tot betaling van S.F. 46.652,02, althans de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant, met rente en kosten, uit hoofde van door het Rijksdeel aan [eiser] van 12 december 1960 tot en met januari 1970 tot dat bedrag in de vorm van geldleningen verstrekte studievoorschotten.
[eiser] heeft bij incidentele conclusie een beroep gedaan op de onbevoegdheid van de Rechtbank van het geschil kennis te nemen, welke incidentele vordering het Rijksdeel in een incidentele conclusie van antwoord heeft bestreden. Vervolgens heeft [eiser] bij incidentele conclusie van 6 januari 1976 gevorderd dat de Rechtbank het rechtsgeding met ingang van 25 november 1975 tussen partijen geschorst zal verklaren omdat Suriname vanaf die datum een onafhankelijke staat is geworden en het Rijksdeel opgehouden heeft te bestaan, ten aanzien van welke vordering het Rijksdeel zich heeft gerefereerd aan het oordeel der Rechtbank.
De Rechtbank heeft daarop bij vonnis van 21 juni 1977 in de incidenten de vorderingen van [eiser] afgewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord. De Rechtbank overwoog daartoe ten aanzien van de in cassatie alleen nog van belang zijnde vordering tot geschorstverklaring:
‘’8. Ten processe staat vast dat ingevolge de Rijkswet van 22 november 1975 Suriname sedert 25 november 1975 geen deel van het Koninkrijk meer uitmaakt, dat de President der Republiek Suriname op laatstgenoemde datum verklaarde dat deze Republiek met ingang van die dag de status bezat van een onafhankelijke en souvereine staat, alsmede dat dit feit niet vanwege de Republiek Suriname aan [eiser] is betekend.
9. [eiser] vordert thans dat het rechtsgeding met ingang van 25 november 1975 geschorst wordt verklaard. Hij stelt daartoe:
a. een zodanige betekening was te dezen niet nodig,
b. sedert de onafhankelijkheidsverklaring van Suriname bestaat het Rijksdeel niet meer.
10. De vraag of de procedure door het onafhankelijk worden van Suriname is geschorst wordt beheerst door het Nederlandse recht en in het bijzonder door de artikelen 254 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
ad a. Deze stelling is onjuist. Immers ingevolge artikel 256 heeft de enkele beëindiging, voor wat betreft Suriname, van de in het Statuut neergelegde rechtsorde en het onafhankelijk worden van dit land tijdens de procedure geen verandering teweeggebracht en is het geding tussen partijen voortgezet, nu de betekening van voormeld rechtsfeit aan [eiser] niet heeft plaatsgehad. Anders dan [eiser] meent verliest het in laatstgenoemd artikel zonder enige beperking bepaalde voorschrift haar werkingssfeer niet in een geval als het onderhavige, waarin de souvereiniteitsoverdracht bij wet is geregeld en dit feit van algemene bekendheid is, nu daarvoor geen steun in voormelde te dezen toepasselijke wettelijke bepalingen is te vinden.
ad b. Ook deze stelling faalt daar op 25 november 1975 de tot dan toe van het Koninkrijk der Nederlanden deel uitgemaakt hebbende rechtspersoon naar Surinaams recht, het Rijksdeel, voor wat zijn rechten en plichten onder algemene titel is opgevolgd door de rechtspersoon naar Surinaams recht ‘’De Republiek Suriname’’. ‘’.
Van dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, daartegen vijf grieven aanvoerende, welke door verweerster in cassatie — verder ook aan te duiden als Suriname — zijn bestreden. Bij zijn in cassatie bestreden arrest heeft vervolgens het Hof het incidentele vonnis waarvan beroep bekrachtigd met verwijzing van de zaak ter verdere afdoening naar de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Het Hof overwoog daartoe ten aanzien van de grieven betrekking hebbende op de incidentele vordering tot geschorstverklaring:
‘’8. De grieven III, IV en V, welke het Hof te zamen behandelt luiden:
III: ten onrechte heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 10, aanhef en ad a overwogen, dat de vraag of de procedure door het onafhankelijk worden van Suriname is geschorst wordt beheerst door het Nederlandse recht en in het bijzonder door de artikelen 254 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, alsmede, dat de enkele beëindiging, voor wat betreft Suriname, van de in het Statuut neergelegde rechtsorde en het onafhankelijk worden van Suriname tijdens de procedure geen verandering heeft teweeggebracht en het geding tussen partijen is voortgezet, nu de betekening van voormeld rechtsfeit aan [eiser] niet heeft plaatsgehad;
IV: ten onrechte heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 10 ad b overwogen dat het Rijksdeel voor wat zijn rechten en plichten onder algemene titel (betreft?) is opgevolgd door de rechtspersoon naar Surinaams recht ‘’De Republiek Suriname’’;
V: ten onrechte heeft de Rechtbank het geding niet met ingang van 25 november 1975 geschorst verklaard.
9. Suriname heeft in de eerste instantie (bij conclusie van antwoord in het schorsingsincident), zich refererend aan het oordeel der Rb. met betrekking tot de vraag of het rechtsgeding behoort te worden geschorst, gesteld dat hier geen sprake is van een verandering in de persoonlijke status van een procespartij, doch slechts van een wijziging in de naam en een uitbreiding van bevoegdheden van een rechtspersoon; dat de rechten en verplichtingen van de Republiek Suriname ten aanzien van [eiser] dezelfde zijn als die van het Rijksdeel Suriname en dat de Republiek Suriname heeft gekozen voor voortzetting van deze procedure.
10. Van algemene bekendheid is dat Suriname krachtens de Rijkswet van 22 november 1975 Stb. 617 sedert 25 november 1975 geen deel meer uitmaakt van het Koninkrijk der Nederlanden, maar op die datum volledig onafhankelijk is geworden door de plechtige verklaring van de President der Republiek Suriname, dat Suriname met ingang van die datum de status is gaan bezitten van een onafhankelijke en souvereine staat.
11. Tot 25 november 1975 gold tussen Suriname en Nederland het op 29 december 1954 in werking getreden Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, blijkens welks preambule Nederland en Suriname (en de Nederlandse Antillen) destijds uit vrije wil hebben verklaard een nieuwe rechtsorde te aanvaarden, waarin zij de eigen belangen zelfstandig behartigden en op voet van gelijkwaardigheid de gemeenschappelijke belangen verzorgden en wederkerig bijstand verleenden.
De regeling van het Statuut was aldus dat de gemeenschappelijke belangen van de beide landen (de zogenaamde koninkrijksaangelegenheden, te weten defensie, buitenlandse betrekkingen, het Nederlanderschap en enkele andere zaken van minder gewicht) uitputtend in het Statuut werden opgesomd (artikel 3) en dat alle andere aangelegenheden ter uitsluitende bevoegdheid van de beide landen stonden, zodat Suriname met betrekking tot al deze zaken geheel zelfstandig de nodige voorzieningen kon treffen.
Beide landen hadden krachtens artikel 42 van het Statuut een eigen constitutie, welke in Suriname als ‘’staatsregeling’’ kon worden aangeduid.
12. Het is tevens van algemene bekendheid dat het land Suriname tot 25 november 1975 ook inderdaad volgens dit bestel is bestuurd en zijn eigen zaken, met uitzondering van de koninkrijksaangelegenheden, volledig zelfstandig heeft geregeld onder een Gouverneur als representant van de Koning (artikel 2 van het Statuut) en van een vertegenwoordigend lichaam (de Staten), een en ander volgens de in voornoemde Staatsregeling gegeven regels.
13. Op deze gronden neemt het Hof — overeenkomstig de zienswijze van Suriname zelf — aan dat Suriname reeds vóór 25 november 1975 onder het Statuut een zelfstandige staat was met een eigen staatsregeling, welks souvereiniteit wegens de band met Nederland en de Nederlandse Antillen op enkele gebieden was ingeperkt doch op 25 november 1975 wegens verbreking van deze banden is uitgegroeid tot een volledige souvereiniteit. Dit betekent dat er — anders dan [eiser] meent — juridische continuïteit bestaat tussen het voormalige Rijksdeel Suriname en de op 25 november 1975 uitgeroepen Republiek Suriname in dier voege dat de Republiek Suriname dezelfde rechtspersoon is als het voormalige Rijksdeel Suriname, zij het met een andere regeringsvorm en met niet meer beperkte bevoegdheden. Het is duidelijk dat het krachtens ministeriële beschikking verlenen van studievoorschotten en de daarmee samenhangende regelingen zowel voor als na 25 november 1975 behoorde tot de eigen aangelegenheden welke Suriname zelfstandig regelde.
14. Ook naar Surinaams burgerlijk recht geldt dat de Republiek Suriname dezelfde rechtspersoon is als het voormalige Rijksdeel.
15. Het land Suriname heeft, naar blijkt uit de Surinaamse wetgeving eigen — ook vermogensrechtelijke — rechten en verplichtingen. In ieder geval sinds de totstandkoming van het Statuut dient Suriname als rechtspersoon naar burgerlijk recht te worden aangemerkt.
16. In de Surinaamse burgerlijke wetgeving is door de onafhankelijkheidsverklaring geen wijziging gekomen: voor- en nadien komen aan ‘’het land’’ dezelfde vermogensrechten toe en rusten op ‘’het land’’ dezelfde vermogensrechtelijke verplichtingen.
17. Het land Suriname als drager van vermogensrechtelijke rechten en verplichtingen is dan ook bij de wijziging van de regeringsvorm van rijksdeel naar republiek dezelfde rechtspersoon gebleven.
18. De conclusie uit het voorgaande is dat het ten name van het Rijksdeel Suriname aangevangen hoofdgeding sedert 25 november 1975 zonder schorsing kon worden voortgezet door en desgewenst ten name van de Republiek Suriname.
19. Het Hof wenst hieraan toe te voegen dat, al ware na te melden zienswijze van [eiser] met betrekking tot het onafhankelijk worden van Suriname juist, zijn incidentele vordering tot schorsing van het hoofdgeding niettemin zou moeten worden afgewezen op de volgende grond.
20. Aangenomen de juistheid van [eiser] stelling dat het Rijksdeel Suriname op 25 november 1975 als zodanig heeft opgehouden te bestaan en op diezelfde datum door de onafhankelijkheidsverklaring een geheel nieuwe rechtspersoon is ontstaan: de Republiek Suriname, en tussen deze beide rechtspersonen juridisch geen continuïteit bestaat, dan zou deze casuspositie toch niet worden beheerst door de in de artikelen 254 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven regeling voor schorsing en hervatting van rechtsgedingen, omdat dit geval niet samenvalt met een der in artikel 254 genoemde gevallen waarin een geding wordt geschorst, met name niet met het onder 2° genoemde geval van verandering van de persoonlijke staat van een der partijen, aangezien hier naar [eiser] stelling immers sprake was van het geheel wegvallen van haar tegenpartij.
21. Ook uit enige andere wetsbepaling volgt niet dat de door [eiser] aanwezig geachte casuspositie schorsing van het geding tot gevolg heeft.
22. De vraag of hier plaats is voor analogische toepassing van de artikelen 254 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden daargelaten omdat dit zou meebrengen dat schorsing van het hoofdgeding slechts zou plaatshebben wanneer de schorsingsoorzaak vanwege de partij aan wier zijde deze zich heeft voorgedaan, dit is Suriname, aan haar wederpartij [eiser] ware betekend ingevolge artikel 256 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hetgeen, naar tussen partijen vaststaat, niet is geschied. [eiser] stelling dat betekening in dit geval achterwege kon blijven, omdat het einde van het Rijksdeel Suriname een algemeen bekend, bij de wet geregeld, door de rechter ambtshalve in acht te nemen rechtsfeit is, is onjuist omdat deze betekening niet slechts ten doel heeft de tegenpartij in kennis te stellen van de schorsingsoorzaak maar tevens van het besluit tot hervatting van het geding.
23. Uit het voorafgaande volgt dat ook de grieven III, IV en V tevergeefs zijn voorgedragen, zodat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd.’’;
Overwegende dat [eiser] tegen dat arrest als middel van cassatie aanvoert:
‘’De cassatiegronden zijn schending van het recht en verzuim van vormen als bedoeld in artikel 99 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie.
De in cassatie bestreden beslissingen zijn vervat in rechtsoverwegingen 9 tot en met 23 waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen. Op de daarin genoemde gronden heeft het Hof beslist dat de grieven III, IV en V zijdens [eiser] tevergeefs zijn voorgedragen zodat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. Deze beslissing is onjuist om een of meer van de navolgende zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
I. a. (…)
b.
(…)
c. Zo al moet worden aangenomen dat de Republiek Suriname de voortzetting is van het Rijksdeel Suriname, met andere woorden materieel sprake is van een en dezelfde procespartij dan nog is de beslissing van het Hof dat het hoofdgeding sedert 25 november 1975 zonder schorsing kon worden voortgezet door en desgewenst ten name van de Republiek Suriname onjuist.
Het bij Rijkswet beëindigen van het Rijksdeel Suriname en het vervolgens uitroepen van de Republiek Suriname moet, met mogelijkerwijs analoge, toepassing van artikel 254 2° van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering beschouwd worden als een verandering in de persoonlijke staat van de oorspronkelijke procespartij, welke omstandigheid dient te worden beschouwd als een schorsingsoorzaak in de, mogelijkerwijs analoge, zin van artikel 254. Betekening van een zodanige schorsingsoorzaak is te dezen niet relevant nu van de zijde van [eiser] een uitdrukkelijk beroep is gedaan op deze schorsingsoorzaak en aldus betekening ingevolge artikel 256 overbodig is. Immers, de ratio van artikel 256 is primair te verzekeren dat schorsing eerst plaatsvindt nadat de andere partij met de schorsingsoorzaak bekend is gemaakt. In het onderhavige geval was [eiser] al bekend met deze oorzaak.
d. Uitgaande van de juistheid van het hierboven onder a, b en c gestelde is onjuist dat door het Hof de Republiek Suriname als zelfstandige partij aan het geding tussen [eiser] en het Rijksdeel is toegevoegd, althans is onbegrijpelijk op grond waarvan het Hof deze toevoeging van een nieuwe procespartij heeft kunnen maken. Immers, in de kop van het bestreden arrest van het Hof staat vermeld:
‘’Het rechtspersoonlijkheid bezittend voormalig Rijksdeel Suriname, thans de rechtspersoonlijkheid bezittende Republiek Suriname, waarvan de zetel is gevestigd te [woonplaats] (Suriname).’’
II. a. Het Hof gaat er in de rechtsoverwegingen 19 tot en met 23 veronderstellenderwijze van uit dat de rechtspersoon het Rijksdeel Suriname met ingang van 25 november 1975 als zodanig heeft opgehouden te bestaan en op diezelfde datum de geheel nieuwe rechtspersoon de Republiek Suriname is ontstaan. Tussen beide bestaat geen juridische continuïteit aldus het Hof.
Ten processe is feitelijk komen vast te staan dat zijdens [eiser] een beroep is gedaan op deze omstandigheden, welke zich aan de zijde van het Rijksdeel Suriname hebben voorgedaan. Immers, ten aanzien van de feiten overweegt het Hof in zijn bestreden arrest
‘’[eiser] heeft bij memorie vijf grieven tegen dit vonnis aangevoerd en geconcludeerd dat het Hof zal verstaan dat de tussen appellant en het Rijksdeel Suriname ... gevoerde procedure vanzelve is geschorst op 25 november 1975...’’.
b. Onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig is het oordeel van het Hof dat enerzijds de oorspronkelijke procespartij het Rijksdeel Suriname niet meer bestaat en anderzijds een dergelijk feit geen schorsing van de procedure tot gevolg zou hebben, welk oordeel van het Hof leidt tot het resultaat dat [eiser] zich voor wat betreft het verdere verloop van de onderhavige procedure zou hebben te verweren tegen een niet bestaande partij.
c. Het Hof heeft in de rechtsoverwegingen 19 tot en met 23 eerst beslist dat de onderhavige casus niet beheerst wordt door de regeling van artikel 254 en volgende en vervolgens dat in het onderhavige geval analogische toepassing van artikel 254 en volgende daargelaten kan worden.
Het Hof heeft ten onrechte uit artikel 256 afgeleid dat analogische toepassing van artikel 254 en volgende in casu ‘’daargelaten kan worden’’.
Het betekeningsvereiste van artikel 256 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is het instrument in handen van de partij aan wiens zijde de schorsingsoorzaak zich heeft voorgedaan om schorsing van de procedure op effectieve wijze te bewerkstelligen.
De strekking van artikel 256 is aldus primair de wederpartij bekend te maken met de schorsingsoorzaak alvorens de schorsing intreedt.
Deze regeling sluit evenwel niet uit dat indien de wederpartij van degene aan wiens zijde de schorsingsoorzaak zich heeft voorgedaan bekend is met de schorsingsoorzaak, deze partij (in casu [eiser]) ten processe een beroep mag doen op deze schorsingsoorzaak en zodanig beroep kan leiden tot schorsing van de procedure, op grond van, mogelijkerwijs analoge, toepassing van artikel 254.
d. In dit verband is eveneens onjuist en in strijd met artikel 256 althans is onbegrijpelijk de beslissing van het Hof als vervat in de laatste zin van rechtsoverweging 22 (‘’[eiser] stelling dat ‘’... tot en met’’ hervatting van het geding.’’).
De betekening ingevolge artikel 256 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft primair ten doel de wederpartij bekend te maken met de schorsingsoorzaak. Daarnaast kan betekening benut worden om aan de wederpartij terstond duidelijk te maken dat de nieuwe procespartij het geding wenst voort te zetten. Noodzakelijk is het evenwel niet. Laatstbedoelde mededeling kan ook in een latere fase gedaan worden.
e. Ten onrechte dan wel met onbegrijpelijke redengeving heeft het Hof in rechtsoverweging 20 beslist dat de onderhavige casuspositie niet wordt beheerst door de in de artikelen 254 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven regeling voor schorsing en hervatting van rechtsgedingen.
Het Hof gaat er in rechtsoverweging 20 van uit dat het Rijksdeel Suriname op 25 november 1975 heeft opgehouden te bestaan en dat tussen de Republiek Suriname en het Rijksdeel Suriname geen juridische continuïteit bestaat.
In dat geval aldus het Hof is geen sprake van samenval met een van de in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemde gevallen. Met dit oordeel heeft het Hof artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering miskend. Immers, artikel 254 sluit niet uit de in artikel 254 1° voorkomende schorsingsbepaling mede te betrekken op een rechtspersoon, die uit de wereld der rechtsverschijningen verdwijnt, met andere woorden niet na ontbinding blijft voortbestaan voor zover dit nodig is voor haar vereffening. Uit de beslissing van het Hof in rechtsoverweging 20 volgt dat het Hof ervan uitgaat dat van een voortbestaan in laatstvermelde zin geen sprake is.
f. Onjuist is het oordeel van het Hof dat het geheel wegvallen van een partij niet ‘’samenvalt’’ met het onder artikel 254 2° genoemde geval van verandering in de persoonlijke staat van een procespartij. Immers, het niet meer bestaan van een bij de wet ingestelde of gehandhaafde rechtspersoon behoort te worden beschouwd als een verandering in de persoonlijke staat van die rechtspersoon, in de zin van, dan wel naar analogie van artikel 254 1°.
g. Het Hof gaat er in de rechtsoverwegingen 19 tot en met 23 veronderstellenderwijze van uit dat het voormalige Rijksdeel Suriname en de Republiek Suriname twee geheel verschillende rechtspersonen zijn, waartussen geen juridische continuïteit bestaat. In de kop van het arrest van het Hof staat evenwel vermeld:
‘’Het rechtspersoonlijkheid bezittende voormalig Rijksdeel Suriname thans de rechtspersoonlijkheid bezittende Republiek Suriname waarvan de zetel is gevestigd te [woonplaats] (Suriname) geïntimeerde’’.
Nu de Republiek en het Rijksdeel evenwel in de redenering van het Hof twee geheel verschillende rechtspersonen zijn, is onjuist de beslissing van het Hof de zelfstandige partij de Republiek Suriname aan het geding tussen [eiser] en het Rijksdeel toe te voegen, althans is onbegrijpelijk hoe de aldus zelfstandige partij de Republiek Suriname in het geding is gekomen dan wel met het Rijksdeel geïdentificeerd kan worden. Uit de overwegingen van het Hof blijkt niet dat de partij ‘’Republiek Suriname’’ op reguliere wijze in het geding tussen [eiser] en het Rijksdeel Suriname is gekomen.’’;
Overwegende daaromtrent:
De stelling van het middel onder Id en IIg, dat het Hof de Republiek Suriname als zelfstandige partij aan het geding tussen [eiser] en het Rijksdeel heeft ‘’toegevoegd’’, mist feitelijke grondslag, ook in de veronderstelling waarvan het Hof is uitgegaan in de rechtsoverwegingen 19 tot en met 23, te weten dat het Rijksdeel Suriname op 25 november 1975 als zodanig heeft opgehouden te bestaan en op dezelfde datum een geheel nieuwe rechtspersoon is ontstaan. Immers [eiser] zelf heeft in appel laatstbedoelde rechtspersoon uitdrukkelijk, subsidiair, mede gedagvaard.
De overige onderdelen van het middel onder II richten zich tegen voormelde rechtsoverwegingen. Zij zouden evenals onderdeel Ic, slechts tot cassatie kunnen leiden als de al of niet analogische toepassing van de artikelen 254 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering althans in een geval als het onderhavige, waarin de schorsingsoorzaak aan de wederpartij — [eiser] — bekend is en het juist die wederpartij is die er een beroep op doet, zou meebrengen dat schorsing van het rechtsgeding intreedt of door de rechter zou moeten worden uitgesproken, ook zonder dat de oorzaak der schorsing overeenkomstig die bepalingen vanwege de partij aan wier zijde de oorzaak der schorsing is opgekomen of haar opvolger, aan de wederpartij is betekend.
Deze opvatting kan niet worden aanvaard. De regeling der artikelen 254 en volgende over het schorsen en hervatten van het rechtsgeding heeft, afgezien van het geval bedoeld in artikel 254, aanhef en onder 4°, immers ten doel aan de partij aan wier zijde de oorzaak der schorsing zich voordoet, of aan haar opvolger, de beslissing te laten of zij van die schorsingsmogelijkheid gebruik wil maken, en zo zij dat wil, haar in staat stellen daarbij of later aan te geven, hoe het geding zal worden hervat.
Het vorenoverwogene brengt mede dat de onderdelen 1a en b van het middel, die slechts tot cassatie zouden kunnen leiden indien een of meer der overige onderdelen hadden kunnen slagen, geen bespreking meer behoeven;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op f 230,45 aan verschotten en f 1.700,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Drion, Vice-President, Haardt, Martens, van den Blink en Verburgh, Raden, en door Mr. Drion voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achtste januari 1900 tweeëntachtig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.
Conclusie 08‑01‑1982
Inhoudsindicatie
Schorsing en hervatting van het rechtsgeding.
eb
Nr. 11.756
Zitting 6 november 1981
Mr. ten Kate
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Suriname
Edelhoogachtbaar College,
Bij de dit geding inleidende dagvaarding van 19 oktober 1972 heeft het rechtspersoonlijkheid bezittende Rijksdeel Suriname (eerste verweerster in cassatie) tegen [eiser] (eiser tot cassatie) een vordering ingesteld tot terugbetaling van de aan hem door het Rijksdeel uitbetaalde studievoorschotten, op de grond dat [eiser] de daaraan verbonden voorwaarden niet zou hebben nageleefd.
[eiser] riep de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter — in casu de Rechtbank te Amsterdam — ter zake van deze vordering in. Het Rijksdeel Suriname deed op dit incident antwoorden op 25 november 1975, de dag met ingang waarvan Suriname een onafhankelijke en soevereine Staat als republiek (tweede verweerster in cassatie) werd.
[eiser] deed vervolgens op 6 januari 1976 een incidentele conclusie tot geschorst-verklaring van het geding nemen, op de grond dat het Rijksdeel Suriname met ingang van 25 november 1975 heeft opgehouden te bestaan ‘’zowel in staatkundig opzicht alsook als rechtspersoon naar Nederlands recht’’. Hier zou sprake zijn van een verandering van de persoonlijke staat van de oorspronkelijke eiser, waardoor de loop van het rechtsgeding wordt geschorst. Kennelijk werd hier gedacht aan art. 254 onder 2° Rv. Vgl. Hof 's-Gravenhage 16 januari 1964, NJ 1964, 406. Ik mag over de al dan niet juistheid van deze gedachtengang zwijgen.
Het Rijksdeel Suriname deed bij antwoord de juistheid van de feitelijke grond in dier voege bestrijden, dat de rechtspersoon als drager van rechten en verplichtingen als in het geding aan de orde nog steeds bestaat, zij het dat deze rechtspersoon thans een republiek is en haar staatkundige bevoegdheden tot die van een volwaardige staat zijn uitgebreid. In ieder geval zijn de rechten en verplichtingen van de Republiek ten aanzien van [eiser] dezelfde als die van het Rijksdeel.
Voorts werd aangevoerd dat de mogelijkheid van schorsing uitsluitend bestaat in het belang van degene, wier rechtspositie bij de oorzaak van de schorsing betrokken is. De betekening van de oorzaak van de schorsing als bedoeld in art. 256 Rv. heeft niet plaats gevonden.
Bij vonnis van 21 juni 1977 wees de Rechtbank de beide incidentele vorderingen af en verwees de zaak verder naar de rol om in de hoofdzaak voort te procederen. Dit vonnis werd in appel door het Hof te Amsterdam bij arrest van 20 maart 1980 bekrachtigd.
Hiertegen is het cassatieberoep in een tweetal middelen gericht. Beide middelen betreffen uitsluitend de beslissingen, die in het schorsingsincident zijn genomen. Wil het beroep tot cassatie voeren, dan zullen beide middelen moeten slagen, omdat zij elk een oordeel bestrijden dat het arrest van het Hof zelfstandig draagt.
Bij deze stand van zaken is niet aan de orde de vraag, of de vordering ook ten gunste van de Republiek toewijsbaar is, noch ook tegen wie [eiser] de appeldagvaarding zou hebben moeten richten. Vgl. overigens: HR 23 januari 1981, NJ 1981 no. 392 (P.A.S.) met conclusie p. 1305 l.k.; HR 22 mei 1981, R.v.d.W. 1981 no. 77. Men zie ook hieronder.
In verband met onderdeel d van middel I en ten dele met onderdeel g van middel II blijf ik evenwel kort stilstaan bij de dagvaarding in appel, die uitgebracht is aan: ‘’1. het rechtspersoonlijkheid bezittend voormalig Rijksdeel Suriname ... alsmede, 2. subsidiair, indien het hoger beroep, voorzover ingesteld tegen het voormalig Rijksdeel Suriname niet mogelijk mocht blijken te zijn, de rechtspersoonlijkheid bezittende Republiek Suriname .....’’.
Door in de kop van het arrest de geïntimeerde aan te duiden als: ‘’het rechtspersoonlijkheid bezittend voormalig Rijksdeel Suriname, thans de rechtspersoonlijkheid bezittende Republiek Suriname’’ heeft het Hof derhalve — anders dan in de klachten wordt gesuggereerd — geen partij aan het geding toegevoegd, die door [eiser] als appellant niet in appel was gedaagd. Het Hof heeft hiermee voorts — gezien de Rijkswet van 22 november 1975, S. 617, m.i. terecht — gehonoreerd de stelling van [eiser] zelf, dat de rechtspersoon het Rijksdeel niet meer bestaat, althans geheel is opgegaan in de voortzetting in de Republiek. De desbetreffende klachten in voormelde onderdelen lopen reeds hierop vast. De vermelding komt ook overeen met de overwegingen van het arrest. Men zie met name r.o. 18. Dat deze vermelding niet alles beslissend is, moge ik dan verder laten rusten. Vgl. HR 8 november 1928, NJ 1929 p. 347; HR 4 juni 1926, NJ 1926, p. 1053; Veegens, NJ 1948, p. 870. Vgl. ook HR 12 januari 1973, NJ 1974 no. 390.
Ook in cassatie zal de ontvankelijkheid beoordeeld moeten worden. Blijkens de dagvaarding is in cassatie geroepen: ‘’het rechtspersoonlijkheid bezittend voormalig Rijksdeel Suriname, in ... arrest van het Hof ... aangeduid als: 'het rechtspersoonlijkheid bezittend voormalig Rijksdeel Suriname, thans de rechtspersoonlijkheid bezittende Republiek Suriname ...' ...’’.
Nu ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding het Rijksdeel Suriname niet meer bestond althans in de Republiek Suriname was opgegaan — zoals hierboven reeds opgemerkt is naar aanleiding van 's Hofs arrest —, is de vordering in cassatie, voor zover ook nu nog tegen het Rijksdeel gericht, niet-ontvankelijk te achten. [eiser] was van deze situatie zeer wel op de hoogte. Men zie de onderdelen c van middel I en middel II. De in de dagvaarding gekozen aanduiding kan evenwel zo begrepen worden — en is, naar het mij voorkomt, door verweerster ook zo begrepen —, dat mede de Republiek Suriname in cassatie betrokken is. In dit opzicht treft voormelde niet-ontvankelijkheid het ingestelde cassatieberoep derhalve niet.
Voor gegevens en verdere uitwerking ten aanzien van voormelde niet-ontvankelijkheid moge ik verwijzen naar: Kluwers losbladige ‘’Burgerlijke Rechtsvordering’’ Boek I, aant. 5 bij art. 254; Van Rossem-Cleveringa I (1972), aant. 3 bij art. 254; Hugenholtz-Heemskerk (1979), no. 40, p. 39/40, en no. 153, p. 159, noot 51; Star Busmann-Rutten-Ariens (1972), no. 348. Men zie ook hieronder.
In cassatie is, naar ik hierboven reeds constateerde, uitsluitend ter beoordeling, of in het schorsingsincident een juiste beslissing is genomen.
In dat kader komt het mij juist voor voorop te stellen, dat de schorsing van een geding — behalve in het geval, bedoeld in art. 254 onder 4° Rv. — niet van rechtswege werkt, doch eerst indien de oorzaak van de schorsing vanwege de belanghebbenden aan de partij is betekend. Onder ‘’de belanghebbenden’’ is ‘’de partij’’ — eigenlijk de wederpartij — niet begrepen. Vgl. HR 20 maart 1896, W. (1896) 6784, p. 1. Art. 256 lid 1 Rv. bepaalt uitdrukkelijk, dat het rechtsgeding zonder zodanige betekening kan worden voortgezet, ‘’al mogten zoodanige oorzaken bestaan’’. Dit geldt overigens slechts voor de hangende instantie. Bij het instellen van rechtsmiddelen zal de werkelijke partij dienen op te treden, omdat daarmee een nieuwe instantie wordt ingeleid. Slechts indien de dagvaardende partij niet weet en redelijkerwijs ook niet geacht kan worden te weten dat zich ten aanzien van de wederpartij een schorsingsgrond heeft voorgedaan, en daarom de dagvaarding ten name van de partij in de vorige instantie heeft uitgebracht dan wel — naar ik meen te mogen toevoegen —, omdat zij niet weet wie de positie van de wederpartij voortzet (vgl. HR 7 april 1978, NJ 1978 no. 624, m.nt. 1 W.K.), zal geen niet-ontvankelijkheid behoeven te volgen. Ik verwijs voor gegevens omtrent dit een en ander naar voormelde rechtspraak en literatuur. Vgl. voorts: Coops-Zonderland-Schlingemann-Dolman (1980), p. 137, p. 138, p. 140/141; Stein, ‘’Compendium van het burgerlijk procesrecht’’ (1977), p. 111; noot D.J.V. onder HR 30 juni 1967, NJ 1968 no. 36.
De betekening is niet zozeer als voorwaarde gesteld, opdat aan de tegenpartij wordt medegedeeld dat en welke schorsingsoorzaak zich voordoet. Onjuist is daarom de hieraan verbonden opvatting dat de schorsing ook zonder betekening intreedt als bv. de schorsingsoorzaak reeds algemeen bekend is. Het artikel is geschreven in het belang van hen, aan wie bij het zich voordoen van een dezer oorzaken — die overigens niet limitatief in art. 254 Rv. zijn opgesomd — de uitoefening van de rechten en plichten als gevolg daarvan toevalt. Zij moeten zich kunnen beraden over de situatie waarin zij zijn gekomen. Alleen zij mogen schorsing verlangen. Het tijdstip van schorsing wordt ook aldus bepaald. Vgl. HR 5 juni 1953, NJ 1953, 628; HR 8 oktober 1965, NJ 1965 no. 394; HR 6 maart 1942, NJ 1942, 386; Kluwers losbladige ‘’Burgerlijke Rechtsvordering’’ Boek I, aant. 2 bij art. 256 en aant. 2 bij art. 254; Van Rossem-Cleveringa I (1972), noot 3 bij aant. 1 bij art. 254. Men zie verder de reeds vermelde literatuur en rechtspraak en voorts hieronder.
Onderdeel c van middel I en de onderdelen c en d van middel II zijn derhalve ongegrond.
De regeling is wellicht te begrijpen als een compromis tussen de eis dat een geding uit een oogpunt van juiste rechtsbedeling zonder onnodige vertraging of onderbreking voortgang moet vinden en het belang van de partij, aan wier zijde zich de oorzaak heeft voorgedaan die tot schorsing aanleiding zou kunnen zijn, om eerst te overwegen wat zij moet doen in dit geding waarin zij (mede) de partijpositie voor haar rekening moet nemen. Laat deze partij niets van zich horen via een gedateerde mededeling als een betekening, dan loopt het geding overeenkomstig de hoofdregel voort. Aldus wordt onnodig oponthoud gekeerd. Het is duidelijk dat, ofschoon bij het ontbreken van zodanige betekening de procedure op de oorspronkelijke naam wordt voortgezet, het geding niettemin de partij treft, die het na het zich voordoen van de schorsingsoorzaak aangaat. Vgl. onder meer ‘’Request-Civiel’’, Prf Leiden 1962, p. 122, p. 128–130. Vgl. ook Stein in ‘’Non sine causa’’ p. 425 e.v. Hieraan doet niet af, dat dit soms tot moeilijkheden aanleiding kan zijn. Vgl. Kluwers losbladige ‘’Burgerlijke Rechtsvordering’’ Boek I, aant. 3 bij art. 254, p. 559; Hugenholtz-Heemskerk (1979), no. 153, p. 158. Gedacht is dat bij zodanige voortzetting veelal aan de wederpartij — zoals ook in casu — duidelijk zal zijn, wie als haar tegenpartij met het proces is voortgegaan. Ik mag hierbij verwijzen naar de uitvoerige beschouwingen, ook voor wat de historie betreft, van Van Boneval Faure III (1902), p. 190 e.v.
Nu vaststaat, dat een betekening als vorenbesproken in dit geding niet heeft plaatsgevonden, met name niet van de zijde van Suriname, zal het cassatieberoep reeds hierop vastlopen.
In het verband van het voorgaande verdient nog aantekening, dat voor de beantwoording van de vraag wie het geding als partij kan voortzetten, niet alleen beslissend is, of het Rijksdeel en de Republiek als rechtssubject van de in dit geding omstreden rechten en plichten identiek te achten zijn. Ook indien sprake zou zijn van opvolging in deze rechten en plichten onder algemene titel of zelfs onder bijzondere titel, staat het de Republiek vrij de partijpositie, die het Rijksdeel in dit geding aanvankelijk innam, voor de toekomst te verdedigen. De mogelijkheid van een zodanige overgang wordt in cassatie ook van de zijde van [eiser] niet uitgesloten geacht. Men zie bv. midden in onderdeel b van middel I. Ik moge in dit verband verwijzen naar: HR 8 juni 1973, NJ 1974 no. 76 (D.J.V.); HR 20 december 1974, NJ 1975 no. 436 (W.L.H.); HR 23 januari 1981, NJ 1981 no. 392 (P.A.S.) en concl. p. 1305; HR 8 februari 1980, NJ 1980 no. 316 (G.J.S.) en concl. onder III, p. 985 e.v., A.A. 1980 (jrg. 29), p. 522–527 (Van Schilfgaarde) en de beide hierboven aangehaalde plaatsen in ‘’Request-Civiel’’ en Stein.
Dit betekent dat bij de huidige rechtsontwikkeling de beslissing over de schorsing van het geding bij al deze personen kan liggen.
Gelet hierop, wordt in de cassatieklachten een te eng partijbegrip gehanteerd. Middel I stuit ook hierop af. Men zie met name onderdeel b. Dit is ook het geval met onderdeel b en ten dele met onderdeel g van middel II.
Nu het cassatieberoep op voormelde gronden reeds dient te stranden, acht ik mij ontslagen op de verdere klachten in cassatie in te gaan. Ten aanzien van middel I onderdeel a veroorloof ik mij echter nog een korte zijdelingse aantekening.
In het onderhavige geding is slechts van belang de vraag, of wijziging is opgetreden in de persoon die de rechten (of verplichtingen) draagt, welk in het geding tot gelding worden gebracht. Alleen deze rechten of plichten zijn de inzet. Voor de beantwoording van deze — bovendien in de (internationaal) privaatrechtelijke sfeer liggende — vraag zijn volkenrechtelijke overwegingen op zichzelf niet beslissend te achten, met name niet de vraag of ten aanzien van deze rechtspersoon oorspronkelijk in volkenrechtelijke zin sprake was van een Staat met beperkte soevereiniteit, die later (op 25 november 1975) volledig soeverein is geworden. De rechtspersoon wordt bij een zodanige toetsing in dat verband bezien als drager van geheel andere bevoegdheden dan in casu aan de orde. Het feit dat het Rijksdeel met ingang van 25 november 1975 in staatkundige zin in die vorm ophield te bestaan, houdt ook in het geheel niet in, dat de rechtspersoon die drager was van alle rechten en verplichtingen als in dit geding aan de orde tenietgegaan is en niet is voortgezet in de — door de rechtspersoon gekozen nieuwe staatkundige vorm van — Republiek die tegelijkertijd ontstond en als volledig zelfstandige Staat onmiddellijk is erkend. Het Hof (r.o. 14–17) heeft deze vraag onder meer aan de hand van Surinaams burgerlijk recht in de reeds gemelde positieve zin beantwoord. Dat het Hof hierbij een regel van Nederlands internationaal privaatrecht zou hebben geschonden, houdt geen van de middelen in, zo voor een zodanige klacht met vrucht al plaats was. In dit verband verdient nog aantekening dat als onomstreden vaststaat dat de door het Rijksdeel gestelde rechten en verplichtingen jegens [eiser] — zo deze komen vast te staan — vóór de volledige soevereiniteitsoverdracht toekwamen aan het Rijksdeel.
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep ten aanzien van het Rijksdeel Suriname en tot verwerping van het beroep tot cassatie voor het overige, met veroordeling van eiser tot cassatie ([eiser]) als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten op dit beroep gevallen. Ingevolge beschikking van Uw Raad van 22 mei 1981 procedeert [eiser] in cassatie kosteloos.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,