HR, 30-06-1978, nr. 11301
ECLI:NL:PHR:1978:AC6325
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-1978
- Zaaknummer
11301
- LJN
AC6325
- Roepnaam
Van Schagen/Dikkers
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1978:AC6325, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑06‑1978; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1978:AC6325
ECLI:NL:PHR:1978:AC6325, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑06‑1978
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1978:AC6325
- Vindplaatsen
NJ 1978, 694 met annotatie van G.J. Scholten
NJ 1978, 694 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 30‑06‑1978
Inhoudsindicatie
Verhuur; onderverhuur; optiebeding.
30 juni 1978
E.K.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.301 van
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 oktober 1977, vertegenwoordigd door Mr. J. van Schellen, advocaat bij de Hoge Raad
tegen
[verweerder] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.L.W. Sillevis Smitt. Eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de advocaat-generaal Franx in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van de eiser in de kosten op de cassatie gevallen;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt:
Bij exploit van 18 juni 1976 heeft de eiser tot cassatie, hierna te noemen [eiser] , de verweerder in cassatie, hierna te noemen [verweerder] , gedagvaard voor de President van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle, rechtsprekend in kort geding, en gevorderd primair [verweerder] te veroordelen om de eigendom van het winkelwoonhuis met garage, erf en tuin, gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats] , aan [eiser] te laten tegen betaling door [eiser] van de overeengekomen koopsom, groot ƒ 349.615,24, en mee te werken aan het transport van voormeld onroerend goed binnen tien dagen na de betekening van het te wijzen vonnis, alles op straffe van een dwangsom van ƒ 1.500,-- per dag, subsidiair [verweerder] op straffe van een dwangsom van ƒ 400.000,-- te verbieden over te gaan tot vervreemding van voormeld onroerend goed aan een ander dan aan [eiser] of diens rechtsopvolger totdat in rechte zal zijn uitgemaakt voor welke prijs [verweerder] dat onroerend goed aan [eiser] zal moeten laten, waarbij [eiser] de procedure die tot een gewijsde over de hoogte van de koopsom zal moeten leiden, binnen vier weken, te rekenen vanaf de dag waarop het in deze te wijzen vonnis zal worden uitgesproken, zal inleiden, met veroordeling van [verweerder] in de kosten.
Bij vonnis van 29 juni 1976 heeft de President de primaire vordering afgewezen en de subsidiaire vordering - voor zover hier van belang - toegewezen. Daartoe heeft de President in hoofdzaak overwogen:
“dat door de overgelegde briefwisseling tussen partijen genoegzaam bewezen is, dat [verweerder] heeft toegestemd, dat [eiser] hetzelfde optierecht tegen hem zou uitoefenen als Wibra ingevolge het huurcontract van 1966 toekwam; dat immers alleen tegen de wijze van uitoefening daarvan door [eiser] , namelijk de berekening van de koopsom, [verweerder] bezwaar liet maken;
dat partijen thans nog van mening verschillen over het te bezigen indexcijfer voor de berekening van de koopsom; dat, daar het contract te dezen voor tweeërlei uitleg vatbaar is, de bedoeling van partijen dient te worden nagegaan en daaromtrent niets bewezen is; dat een redelijke belangenafweging medebrengt, dat [eiser] als bedrijfsmatige gebruiker van het pand niet komt te staan voor een vervreemding daarvan aan een derde voordat hij zijn standpunt aan een beslissing van de gewone rechter heeft kunnen onderwerpen.”.
Van dit vonnis is [verweerder] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, dat bij arrest van 17 oktober 1977 het voormelde vonnis heeft bekrachtigd voor zover de primaire vordering aan [eiser] was ontzegd en voor het overige dit vonnis heeft vernietigd met ontzegging aan [eiser] ook van diens subsidiaire vordering.
Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen:
“1) dat [verweerder] als grieven tegen het vonnis, waarvan beroep, heeft aangevoerd:
1. Hoewel de beslissing ten aanzien van [eiser] primaire vordering juist is, behoeven de overwegingen, die daartoe hebben geleid, verbetering in dier voege:
a. dat [eiser] geen enkel optierecht tegenover [verweerder] had,
b. dat, indien al van een optierecht van [eiser] in deze sprake zou kunnen zijn, de koopprijs dient te worden berekend op de wijze als door [verweerder] gesteld daar, anders dan in het vonnis werd overwogen, het contract tussen [verweerder] en Wibra van 1966 duidelijk en ondubbelzinnig inhoudt op welke wijze de koopprijs moet worden berekend;
2. Ten onrechte is wat de subsidiaire vordering van [eiser] betreft overwogen, dat door de in het vonnis genoemde briefwisseling genoegzaam zou zijn bewezen, dat [verweerder] zou hebben toegestemd, dat [eiser] tegenover hem hetzelfde optierecht zou uitoefenen als Wibra ingevolge het huurcontract van 1966 toekwam;
3. Nu zowel de primaire als de subsidiaire vordering van [eiser] had dienen te worden afgewezen, had [eiser] in de kosten van het geding veroordeeld moeten worden;
2) dat [eiser] in het incidenteel appel als enige grief heeft aangevoerd:
Ten onrechte heeft de President de primaire vordering niet toegewezen, daar de constatering, dat de bewoording ten aanzien van het te hanteren indexcijfer voor tweeërlei uitleg vatbaar is, onjuist is, omdat slechts één redelijke uitleg mogelijk is, nl. dat is bedoeld het prijsindexcijfer van het levensonderhoud van gezinnen van hand- en hoofdarbeiders;
3) dat als onweersproken vaststaat:
dat Wibra bij huurcontract van 12 april 1966 met ingang van 4 juli 1966 en eindigend 3 juli 1976 (behoudens verlenging) het litigieuze pand van [verweerder] huurde en dat daarin het onder de feiten vermelde optiebeding voorkwam, alsmede de bepaling dat de overeengekomen huurprijs telkenjare zou worden verhoogd of verlaagd op basis van “de indexcijfers voor de lonen van hoofd- en handarbeiders, verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek”;
dat Wibra bij, althans te dezen, gelijkluidend huurcontract van 3 januari 1972 het pand onderverhuurde aan [eiser] ;
dat - naar in het bijzonder uit een brief van het accountantskantoor Huisman van 20 augustus 1976 blijkt - de huur vanaf 4 juli 1966 tot en met 30 juni 1972 voor wat betreft de verhogingen jaarlijks is aangepast op basis van het “indexcijfer van regelingslonen van alle werknemerscategorieën”, daar een indexcijfer zoals genoemd in de contracten niet werd vastgesteld;
4) dat blijkens door [eiser] overgelegde verklaring van [verweerder] van 15 december 1971 [verweerder] voor de onderverhuur van het pand de volgens artikel 5 van het huurcontract van 12 april 1966 vereiste schriftelijke toestemming aan Wibra heeft verleend en wel voor onderverhuur van dat pand zoals dit bij dat contract was verhuurd;
dat daaruit volgt, dat - zoals [verweerder] bij pleidooi heeft toegegeven - zijn verweer tegen de vordering in prima, voor zover gebaseerd op het ontbreken van schriftelijke toestemming voor de onderhuur, ongegrond is;
5) dat voorts op grond van de stukken vaststaat:
dat namens Wibra bij schrijven van 23 december 1975 aan [verweerder] is medegedeeld, dat Wibra de voormelde huurovereenkomst van 12 april 1966 ingaande 3 juli 1976 wenst te beëindigen, alsmede dat zij door notaris [notaris] , de notaris van [eiser] , ervan op de hoogte is gesteld, dat [eiser] gebruik wenst te maken van zijn kooprecht krachtens het optiebeding in de huurovereenkomst;
dat vanwege het kantoor van notaris [notaris] bij brief van 21 november 1975 namens [eiser] aan [verweerder] is medegedeeld, dat [eiser] gebruik wenst te maken van zijn kooprecht inzake het door hem van Wibra gehuurde pand;
6) dat hieruit blijkt, dat Wibra geen gebruik heeft gemaakt van het haar krachtens het contract van 12 april 1966 toekomende optierecht, maar wel [eiser] aan [verweerder] te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van het hem krachtens zijn contract met Wibra toekomende optierecht;
dat echter [verweerder] op grond van de huurovereenkomst tussen hem en Wibra tegenover [eiser] niet gehouden was dit optierecht na te komen, daar - ook al is de onderhuur van [eiser] met de vereiste schriftelijke toestemming van [verweerder] tot stand gekomen - een rechtsband tussen [verweerder] en [eiser] niet is ontstaan;
dat [eiser] derhalve aan zijn contract met Wibra geen rechten tegenover [verweerder] kan ontlenen;
7) dat echter [verweerder] niettemin gehouden zou zijn het pand aan [eiser] te verkopen op basis van het optiebeding, indien hij zich daartoe jegens [eiser] anderszins zou hebben verbonden;
8) dienaangaande, dat de makelaar van [verweerder] , Dijkman, bij brief van 17 december 1975, geheel vrijblijvend en uitdrukkelijk behoudens accoordverklaring van [verweerder] , “in verband met de eigendomsoverdracht” van het litigieuze pand aan notaris [notaris] een staatje van indexcijfers van werknemersgezinnen heeft gestuurd;
dat bij brief van 22 december 1975 Dijkman vervolgens aan notaris [notaris] heeft geschreven, dat [verweerder] zich niet kan verenigen met hantering van die indexcijfers, maar dat voor de berekening van de koopprijs diende te worden uitgegaan van het indexcijfer regelingslonen van alle werknemerscategorieën, evenals dit in het verleden steeds was gedaan ter berekening van de huurverhogingen;
dat [eiser] heeft te kennen gegeven het pand slechts te willen kopen op basis van een indexcijfer van de kosten van levensonderhoud, welke prijs veel lager uitkwam dan de door [verweerder] gevraagde;
9) dat uit een en ander moet worden afgeleid, dat [verweerder] wel bereid was het pand aan [eiser] te verkopen, maar slechts tegen een prijs, berekend op basis van het indexcijfer van regelingslonen van alle werknemerscategorieën;
dat [verweerder] deze prijs vorderende niet in strijd handelde met enige overeenkomst met [eiser] , daar niet is gebleken dat [verweerder] zich jegens [eiser] verbonden had om hem het pand te verkopen tegen een prijs, berekend volgens enig ander indexcijfer dan het door hem, [verweerder] , gehanteerde waarbij nog worde opgemerkt, dat de partijen bij de huurovereenkomst tussen [verweerder] en Wibra hebben laten blijken daarbij dat cijfer op het oog te hebben gehad door telkenjare op basis daarvan de huurprijs aan te passen;
10) dat - nu [eiser] het aanbod van [verweerder] niet heeft aanvaard - de door hem gestelde koopovereenkomst niet tot stand is gekomen;”.
Tegen dit arrest heeft [eiser] het navolgende middel van cassatie gericht:
“Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 1349, 1351, 1356, 1374, 1375, 1376, 1595, 1618 en 1635 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede 48, 59, 289 en 332 van het Wetboek van Burgerlijkrechtsvordering, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte, om een of meer van de navolgende (zonodig in onderling verband en samenhang te lezen) redenen:
I. Primair, omdat het Hof in rechtsoverwegingen 5 en 6 heeft overwogen als boven weergegeven, ten onrechte, aangezien het in rechtsoverweging 5 aangegeven feitencomplex rechtens geen andere conclusie toelaat dan deze, dat zijdens [eiser] zelf bij brief van 21 november 1975 (en vervolgens nogmaals zijdens Wibra bij brief van 23 december 1975) tegenover [verweerder] de wens kenbaar is gemaakt dat hij ( [eiser] ) een beroep zou doen op het optiebeding, zoals dat was vervat in de overeenkomst tussen [verweerder] en Wibra, met welke gang van zaken Wibra blijkens de brief van 23 december 1975 haar instemming heeft betuigd, zodat deze laatste brief de kennelijke strekking heeft de eigenaar te verwittigen dat weliswaar door de optiegerechtigde (Wibra) zelf van dit recht afstand werd gedaan, maar dan ten gunste van de onderhuurder ( [eiser] ) die het optierecht vervolgens in haar (Wibra’s) plaats zou kunnen uitoefenen, met welke kennelijke strekking onverenigbaar is dat het Hof in de bestreden beslissing (slechts) is uitgegaan van een beroep door [eiser] op het optiebeding “krachtens zijn contract met Wibra”, voor welk beperkt uitgangspunt evenwel in de door het Hof genoemde brieven geen steun is te vinden, terwijl het Hof voorts in elk geval (zelfs indien in casu niettemin enige dubbelzinnigheid aanwezig geoordeeld mocht worden) uit het oog heeft verloren, dat een ruimere interpretatie van deze brieven voor de hand ligt en als rechtens vereist moet worden beschouwd, nu eventuele onduidelijkheden in beginsel ten gunste van de onderhuurder - als relatief zwakste partij casu quo betrokkene - moeten worden uitgelegd, van welk interpretatief beginsel het Hof zich geen (dan wel onvoldoende) rekenschap heeft gegeven.
II. Subsidiair, omdat het Hof in rechtsoverweging 6 heeft overwogen als boven weergegeven, ten onrechte, aangezien het Hof aldus heeft miskend, dat [verweerder] het optierecht in het contract Wibra- [eiser] , al was hij zelf daarbij geen partij, in redelijkheid toch tegen zich zal moeten laten gelden, althans onder één of meer van de navolgende omstandigheden gelijk in casu, als daar zijn:
A) de omstandigheid, dat [verweerder] (ook blijkens ‘s Hofs arrest) zonder enige beperking of nadere omschrijving aan Wibra toestemming heeft gegeven voor onderverhuur aan [eiser] volgens dezelfde condities (waaronder het optiebeding van artikel 14), die golden in de verhouding van [verweerder] tot Wibra, zulks blijkens de in appel overgelegde verklaring van [verweerder] van 15 december 1971, inhoudende:
“Ondergetekende [verweerder] , wonende te [woonplaats] , [b-straat 1] als verhuurder, verklaart hierbij aan Supermarkt Wibra N.V. te Epe als huurder toestemming te verlenen voor onderverhuur, voor het pand [a-straat 1] te [woonplaats] , zoals dit is verhuurd bij huurcontract van 12 april 1966 en waarbij volgens artikel 5 schriftelijke toestemming van verhuurder vereist is bij onderverhuur, onder te verhuren aan [eiser] , [c-straat] te [woonplaats] .”
B) de omstandigheid, dat [verweerder] door het verlenen van de sub A bedoelde toestemming een situatie in het leven heeft geroepen, waarin zowel Wibra als [eiser] ervan hebben kunnen uitgaan dat het optierecht eventueel ook door [eiser] zou kunnen worden uitgeoefend, mede gelet op het feit, dat reeds bij voorbaat duidelijk was dat behoorlijke realisering van het optierecht in de verhouding Wibra- [eiser] zonder mede-gebondenheid van [verweerder] niet mogelijk zou zijn.
C) de omstandigheid dat Wibra (naar onweersproken is gesteld bij memorie van antwoord sub 2), afgaand op deze door [verweerder] gewekte schijn, bij brief van 23 december 1975 (zie rechtsoverweging 5) aan [verweerder] heeft medegedeeld, dat [eiser] gebruik wenste te maken van het optierecht, nu Wibra per 3 juli 1976 terugtrad casu quo de overeenkomst beëindigde, tegen welke mededeling zijdens [verweerder] op generlei wijze bezwaar is gemaakt, terwijl integendeel rechtstreekse onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van [verweerder] en [eiser] zijn gevolgd over verkoop van het pand op basis van de index-clausule in het optiebeding.
D) de omstandigheid dat Wibra en [eiser] in gerechtvaardigd vertrouwen op de door [verweerder] gewekte schijn rechtshandelingen hebben verricht, waardoor zij, indien het optiebeding (gelijk het Hof heeft aangenomen) als vervallen zou moeten worden beschouwd, in een ongunstiger toestand zouden komen dan waarin zij anders zouden hebben verkeerd, aangezien (gelijk is gesteld in memorie van antwoord sub 2) [eiser] afgaande op deze schijn heeft afgezien van een continueren van zijn contractuele relatie met Wibra, terwijl Wibra - eveneens van mening dat [verweerder] zich kennelijk ook jegens [eiser] gebonden achtte - de hoofdhuurovereenkomst tot een einde heeft laten komen.
Een en ander klemt nog te meer, nu aldus niet slechts schade dreigt voor [eiser] , maar ook voor Wibra, die mogelijk als wederpartij van [eiser] ten aanzien van het optiebeding aansprakelijk zal worden gehouden. Ten aanzien van [eiser] zij voorts nog aangetekend, dat het geenszins zeker is dat hij de onderhuurovereenkomst van 3 januari 1972 tegen een huurprijs van ƒ 15.000,-- per jaar zou hebben gesloten, indien hem toen bekend was geweest dat door [verweerder] de ten aanzien van artikel 14 (het optiebeding) gewekte schijn niet zou worden gehonoreerd.
E) de omstandigheid dat niet aanvaardbaar is dat [eiser] , die reeds sinds februari 1972 in het litigieuze pand zijn drogisterijbedrijf uitoefent, en die als gevolg van betrekkelijk toevallige omstandigheden niet zelf als huurder kan worden aangemerkt, zich geheel buiten het kader van het bedongen optierecht zou bevinden, zulks met name gelet op het feit, dat de onderhuurovereenkomst van 3 januari 1972 (in samenhang met de boven geciteerde toestemming van [verweerder] ) nagenoeg het karakter heeft van een contractsoverneming casu quo (overeengekomen) in de plaats stelling als geregeld in artikel 1635 van het Burgerlijk Wetboek.
F) de omstandigheid dat het Hof enerzijds in rechtsoverweging 6 een scherp onderscheid maakt tussen de contractsband [verweerder] -Wibra en Wibra- [eiser] , maar anderzijds in rechtsoverweging 9 op bladzijde 8 van het arrest dit onderscheid niet volhoudt, nu het Hof ten aanzien van het geschil over de uitleg van de index-clausule in het optiebeding aan [eiser] tegenwerpt dat [verweerder] en Wibra een andere uitleg hebben beoogd dan door [eiser] voorgestaan, zulks blijkens de gedragslijn van [verweerder] en Wibra met betrekking tot de jaarlijkse huurprijsaanpassing.
III. Meer subsidiair, omdat het Hof, in de rechtsoverwegingen 7 tot en met 10 op bladzijden 7 en 8 van het arrest de vraag aan de orde stellend of [verweerder] zich anders dan op contractuele basis jegens [eiser] zou hebben verbonden het pand aan hem te verkopen op basis van het optiebeding, in rechtsoverwegingen 9 en 10 naar aanleiding van de correspondentie tussen de betrokken partijen heeft overwogen als boven weergegeven.
A) ten onrechte, aangezien het in deze overwegingen gestelde moet leiden tot de conclusie, dat [verweerder] zich inderdaad verbonden had op basis van het optiebeding tot verkoop aan [eiser] over te gaan, zij het dat in geschil was op welke wijze de index-clausule in dat beding moest worden uitgelegd, blijkende zulks uit het feit dat in de rechtsoverwegingen 8 en 9 de “indexcijfers” zes maal worden genoemd en het daarbij kennelijk gaat om de indexcijfers zoals die zijn vervat in artikel 14 van het contract [verweerder] -Wibra (en tevens in het identieke contract Wibra- [eiser] ).
B) ten onrechte, aangezien onbegrijpelijk is hoe het Hof, [verweerder] in het gelijk stellend ten aanzien van de uitleg van het optiebeding, in rechtsoverweging 10 heeft kunnen overwegen “dat de door [eiser] gestelde koopovereenkomst niet is tot stand gekomen, nu [eiser] het aanbod van [verweerder] niet heeft aanvaard”, nu toch door [eiser] in de procedure nergens is gesteld dat “een koopovereenkomst” zou zijn tot stand gekomen, maar dat hij een kooprecht pretendeerde op basis van het optiebeding van artikel 14 tegen een prijs van ƒ 349.615,24, waartegen zijdens [verweerder] is aangevoerd dat het optiebeding (met de daarin vervatte index-clausule) zijns inziens moest leiden tot een prijs van ƒ 447.247,64, over welk berekeningsgeschil vervolgens in correspondentie en procedure (uitvoerig) is gedebatteerd.
C) ten onrechte, aangezien het Hof, de binding van het optiebeding in principe tussen partijen aannemend (maar oordelend dat het gelijk t.a.v. de uitleg van het optiebeding aan de zijde van [verweerder] lag), niet had mogen concluderen “dat [eiser] het aanbod van [verweerder] niet heeft aanvaard”, althans niet onder omstandigheden gelijk in casu, nu het hier ging om een door [verweerder] op basis van zijn uitleg van het optiebeding gedaan aanbod van ƒ 447.247,64, welk aanbod door [eiser] (alleen) niet is aanvaard, omdat hij dit bedrag als te hoog beschouwde op grond van de door hem voorgestane interpretatie van de litigieuze indexcijfers, zodat het Hof uit het oog heeft verloren dat onder zodanige omstandigheden de redelijkheid gebiedt dat het aanbod door [verweerder] in stand wordt gehouden totdat over de juistheid van (de berekening van) dit aanbod onherroepelijk is beslist, casu quo nog gedurende een redelijke termijn na de beslissing over het tussen partijen gerezen berekeningsgeschil.”;
Overwegende omtrent dit middel:
Het Hof heeft in zijn zesde rechtsoverweging uit de in zijn vijfde rechtsoverweging weergegeven omstandigheden afgeleid dat Wibra geen gebruik heeft gemaakt van het haar krachtens het contract van 12 april 1966 toekomende optierecht, maar dat wel [eiser] aan [verweerder] te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van het hem krachtens zijn contract met Wibra toekomende optierecht. Dit oordeel is feitelijk van aard, niet onbegrijpelijk en ook niet onverenigbaar met de in het middel bedoelde brief van Wibra van 23 december 1975, zoals het Hof deze blijkens zijn vijfde rechtsoverweging heeft uitgelegd. Het Hof heeft voorts geen blijk gegeven bij zijn vermelde oordeel enige rechtsregel te hebben geschonden.
Op grond van dit een en ander moet onderdeel I van het middel worden verworpen.
Bij onderdeel II van het middel moet worden vooropgesteld dat hier niet aan de orde is de vraag in hoeverre [eiser] bevoegd zou zijn geweest het optiebeding in het contract tussen Wibra en [verweerder] jegens deze in te roepen: blijkens het omtrent onderdeel I reeds overwogene heeft het Hof immers vastgesteld dat hier geen zodanige bevoegdheid is uitgeoefend. Wel gaat het hier om de vraag of [verweerder] het optierecht in het contract tussen Wibra en [eiser] , al was hijzelf daarbij geen partij, toch tegen zich moet laten gelden.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Degene die als verhuurder instemt met een optiebeding in de overeenkomst met zijn huurder, en vervolgens zonder voorbehoud aan zijn huurder toestemming verleent tot het aangaan van een onderhuur op overeenkomstige voorwaarden als die van de overeenkomst met zijn huurder, roept daarmee geen situatie in het leven op grond waarvan de onderhuurder ervan mag uitgaan dat ook hij van dit beding gebruik zal kunnen maken.
De onder B, C en D van dit onderdeel vermelde omstandigheden behoefden het Hof niet tot een ander oordeel op dit punt te brengen.
Anders dan onder E van dit onderdeel wordt gesteld, mag de toestemming zonder voorbehoud tot het aangaan van een onderhuur op dezelfde voorwaarden als die van de overeenkomst tussen verhuurder en huurder ook wat een tot die voorwaarden behorend optiebeding betreft niet op één lijn worden gesteld met een contractsovername of in de plaats stelling als bedoeld in artikel 1635 van het Burgerlijk Wetboek, dat bovendien hier niet vervulde nadere eisen stelt, die mede ertoe strekken de bescherming van de belangen van de verhuurder, in dit geval [verweerder] , te waarborgen.
De onder F genoemde “omstandigheid” kan de Hoge Raad alleen begrijpen als een motiveringsklacht. Ook als zodanig faalt dit subonderdeel reeds omdat het miskent dat de slotwoorden van de negende rechtsoverweging van ‘s Hofs arrest (“waarbij nog worde opgemerkt enz.”) een overweging ten overvloede inhouden.
Ook onderdeel II moet derhalve worden verworpen.
Onderdeel III bestrijdt de beslissing van het Hof dat [verweerder] zich ook niet anderszins jegens [eiser] heeft verbonden. Het Hof heeft in dit verband in zijn negende en tiende rechtsoverweging vastgesteld dat [verweerder] aan [eiser] een aanbod tot verkoop heeft gedaan tegen een prijs, berekend overeenkomstig de uitleg die door [verweerder] aan het door hem met Wibra overeengekomen optiebeding is gegeven, en dat dit aanbod door [eiser] niet is aanvaard. Deze vaststellingen zijn feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
Nu het middel in geen zijner onderdelen doel treft, moet het beroep worden verworpen;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser] in de kosten op de cassatie gevallen, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 230,45 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, president, Minkenhof, Drion, Snijders en Köster, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de dertigste juni 1900 acht en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-generaal Franx.
Conclusie 30‑06‑1978
Inhoudsindicatie
Verhuur; onderverhuur; optiebeding.
v.R.
Nr. 11.301.
Zitting 19 mei 1978.
Mr. Franx.
Conclusie inzake:
[eiser] / [verweerder].
Edelhoogachtbare Heren,
Deze zaak betreft een te [plaats], aan de [a-straat 1], gelegen perceel, bestaande uit een winkelwoonhuis met garage, erf en tuin, welk perceel door verweerder in cassatie, [verweerder], was verhuurd aan Wibra Supermarkt B.V. (Wibra) en door Wibra was onderverhuurd aan eiser tot cassatie, [eiser]. Het Hof heeft in het bestreden arrest het navolgende vastgesteld in de rechtsoverwegingen 3, 4 en 5:
“3. dat Wibra bij huurcontract van 12 april 1966 met ingang van 4 juli 1966 en eindigend 3 juli 1976 (behoudens verlenging) het litigieuze pand van [verweerder] huurde en dat daarin het onder de feiten vermelde optiebeding voorkwam, alsmede de bepaling dat de overeengekomen huurprijs telkenjare zou worden verhoogd of verlaagd op basis van “de indexcijfers voor de lonen van hoofd- en handarbeiders, verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek”;
dat Wibra bij, althans te dezen, gelijkluidend huurcontract van 3 januari 1972 het pand onderverhuurde aan [eiser];
dat - naar in het bijzonder uit een brief van het accountants-kantoor Huisman van 20 augustus 1976 blijkt - de huur vanaf 4 juli 1966 tot en met 30 juni 1972 voor wat betreft de verhogingen jaarlijks is aangepast op basis van het “indexcijfer van regelingslonen van alle werknemerscategoriën”, daar een indexcijfer zoals genoemd in de contracten niet werd vastgesteld;
4. dat blijkens door [eiser] bij memorie van antwoord overgelegde verklaring van [verweerder] van 15 december 1971 [verweerder] voor de onderverhuur van het pand de volgens artikel 5 van het huurcontract van 12 april 1966 vereiste schriftelijke toestemming aan Wibra heeft verleend en wel voor onderverhuur van dat pand zoals dit bij dat contract was verhuurd;
5. dat namens Wibra bij schrijven van 23 december 1975 aan [verweerder] is medegedeeld, dat Wibra de voormelde huurovereenkomst van 12 april 1966 ingaande 3 juli 1976 wenst te beëindigen, alsmede dat zij door notaris [notaris], de notaris van [eiser], ervan op de hoogte is gesteld, dat [eiser] gebruik wenst te maken van zijn kooprecht krachtens het optiebeding in de huurovereenkomst;
dat vanwege het kantoor van notaris [notaris] bij brief van 21 november 1975 namens [eiser] aan [verweerder] is medegedeeld, dat [eiser] gebruik wenst te maken van zijn kooprecht in zake het door hem van Wibra gehuurde pand;”.
Het zowel in het huur- als in het onderhuurcontract voorkomende, door het Hof vermelde optiebeding luidde:
“Huurder heeft het recht bij het eindigen van gemelde huurtermijn (dus zowel na 10 of na 15 jaar) het gehuurde van de verhuurder te kopen tegen een koopprijs bedragende het dertienvoud van ƒ 15.000,-- rendement 1966, gecorrigeerd met de hiervoor vermelde C.B.S. index op 10 of 15 jaar na 1966, waarbij de C.B.S. index 1966 op 100% wordt aangenomen;.”
[eiser] vorderde, in kort geding. primair veroordeling van [verweerder] om mee te werken aan het transport van voornoemd perceel, en subsidiair [verweerder] te verbieden over te gaan tot vervreemding daarvan aan een ander totdat in rechte zal zijn uitgemaakt tegen welke prijs [verweerder] dat perceel aan [eiser] zal moeten laten. De president van de Rechtbank te Zwolle heeft bij vonnis d.d. 29 juni 1976 de primaire vordering ontzegd en de subsidiaire vordering - met een thans niet ter zake doende beperking - toegewezen. In hoger beroep bekrachtigde het Hof te Arnhem bij voormeld arrest d.d. 17 oktober 1977 het beroepen vonnis voor zover daarbij aan [eiser] zijn primaire vordering is ontzegd en vernietigde dat vonnis voor het overige, met ontzegging van de subsidiaire vordering.
In cassatie gekomen voert [eiser] tegen het arrest van het Hof een primair, een subsidiair en een meer subsidiair middel aan.
Het primaire middel (I) berust op het uitgangspunt, dat de in de eerder geciteerde rechtsoverweging 5 vermelde brief van Wibra aan [verweerder] d.d. 23 december 1975 niet anders kan worden verstaan dan als een mededeling aan [verweerder], dat Wibra afstand doet van het haar uit hoofde van de overeenkomst [verweerder]-Wibra jegens [verweerder] toekomende optierecht ten gunste van [eiser], die dat recht vervolgens in Wibra’s plaats zou kunnen uitoefenen. Deze motiveringsklacht beschouw ik als ongegrond. Het Hof kon als rechter die over de feiten oordeelt, de hier bedoelde brief uitleggen zoals weergegeven in r.o. 5 en 6, waarbij het Hof met de woorden “geen gebruik heeft gemaakt van” kennelijk heeft willen aangeven dat Wibra ook niet, gelijk de onderhavige klacht wil, afstand heeft gedaan van haar optierecht ten behoeve van [eiser]. Er is trouwens, naast die van het Hof en de door het middel voorgestane, nog een derde uitleg mogelijk en wel deze, dat Wibra door middel van de brief van 23 december 1975, zoals ook [verweerder] die had behoren te verstaan, juist wèl gebruik heeft gemaakt van haar eigen optierecht jegens [verweerder] en wel ter nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser], die het hem als onderhuurder tegenover Wibra competerende optierecht had ingeroepen, om al het redelijkerwijs mogelijke te doen ten einde te bewerkstelligen dat [eiser] het perceel ook daadwerkelijk in eigendom zou kunnen verwerven. In deze visie heeft Wibra impliciet aan [verweerder] te kennen gegeven dat [verweerder] aan Wibra moet leveren opdat Wibra daarna zou kunnen doorleveren aan [eiser], en dat [verweerder] desgewenst deze omweg kan vervangen door rechtstreekse levering aan [eiser]. Deze derde interpretatie van Wibra’s brief - die min of meer aansluit bij het in het subsidiair middel onder B en C gestelde - schijnt mij zelfs de meest voor de hand liggende toe. Wat daar ook van zij, laatstomschreven uitleg is zeker plausibel genoeg voor afwijzing van de stelling, dat die brief niet anders kan worden verstaan dan zoals door het primaire middel verdedigd. Ook afgezien hiervan echter is ‘s Hofs - zij het jegens [eiser] niet zeer welwillende - uitleg als beslissing van feitelijke aard naar mijn mening met de tekst van de brief niet onverenigbaar en niet onbegrijpelijk; vergelijke over deze materie de noot van G.J. Scholten onder na te noemen arrest van 1 juli 1977. Voor de in het slot van het middel aangedrongen stelling dat het Hof gehouden was aan de brief de voor [eiser] meest gunstige interpretatie te geven, is m.i. in geen rechtsregel steun te vinden. Het door [eiser] in dit verband ingeroepen arrest van Uw Raad d.d. 1 juli 1977, NJ 1978, 125 (G.J.S.) betrof een beding in een contract tussen een “professionele” verkoper en een “niet professionele” koper, zijnde een geval waarmee de onderhavige casus - een eenzijdige wilsuiting (brief) van de hoofdhuurder aan de hoofdverhuurder over een aangelegenheid waarbij ook de belangen van de onderhuurder waren betrokken, zonder dat de wederzijdse onderlinge relaties kunnen worden getypeerd in termen van “professioneel” of “niet professioneel” - naar mijn mening niet gelijk gesteld kan worden.
Voorzover in het primaire middel tevens de materiële klacht moet worden gelezen dat het Hof ten onrechte niet heeft beslist, dat Wibra door middel van afstand van haar contractuele optierecht heeft bewerkt dat dat recht op [eiser] is overgegaan, geldt naar mijn mening, dat die klacht miskent, dat een dergelijke - niet onder cessie, subrogatie of novatie te brengen - cretiteursvervanging in het Nederlandse positieve recht onbekend is.
Voor de beoordeling van het subsidiaire middel (II) moet er dan ook van worden uitgegaan, (a) dat Wibra haar optierecht jegens [verweerder] niet heeft ingeroepen, en (b) dat [eiser] zijn optierecht, steunend op zijn contract met Wibra, tegenover [verweerder] heeft ingeroepen (r.o. 6, eerste alinea). Duidelijkheidshalve stel ik voorop, dat het middel niet aanvoert dat [verweerder] door het optierecht in de overeenkomst [verweerder]-Wibra ook jegens [eiser] is gebonden. Onbesproken kan dan ook blijven, of de optie [verweerder]-Wibra onder de omstandigheden van het concrete geval ook aan de derde, [eiser], rechtens een zodanige bescherming verleent dat deze zich tegenover [verweerder] op die optie kan beroepen (zie hierover Larenz, “Lehrbuch des Schuldrechts” I, Allgemeiner Teil - 1976 - p. 184 e.v.. Aan de orde is slechts of [verweerder] gebonden is aan de optie Wibra-[eiser]. De vraag is of ‘s Hofs oordeel dat [verweerder] tegenover [eiser] niet gehouden was dat optierecht na te komen (r.o. 6, tweede alinea) en dat [eiser] derhalve aan zijn contract met Wibra geen rechten tegenover [verweerder] kan ontlenen (r.o. 6, derde alinea), door het subsidiaire middel terecht worden bestreden. Die vraag kan ook worden geformuleerd in termen van toepasselijkheid van art. 1376 B.W.: staat het in die wetsbepaling uitgedrukte beginsel er aan in de weg (vgl. H.R. 7 maart 1969, N.J. 1969, 249, m.n. G.J.S.) dat [eiser] zich tegenover [verweerder] beroept op een beding dat deel uitmaakt van de huurovereenkomst Wibra-[eiser]? De in het subsidiair middel onder A en B vermelde omstandigheden refereren rechtstreeks aan genoemd arrest van 1969, betreffende de “Gegaste Uien”. Daar ging het om de eventuele door- of derdenwerking (jegens N.) van een beding tot beperking van aansprakelijkheid, overeengekomen tussen de K. en de R., een gemeentelijke dienst. Uw Raad overwoog, dat N. “... onder de zich hier voordoende omstandigheden die ‘afspraken’, al was zij zelf daarbij geen partij, in redelijkheid toch tegen zich zal moeten laten gelden; dat zij immers blijkens ‘s Hofs arrest zonder enige beperking of nadere omschrijving aan de K. toestemming heeft gegeven haar uien, die in de cellen van de K. waren opgeslagen, door de R. te laten gassen, daarbij aan de K. de vrije hand latende bij het regelen van de opdracht aan de R., en aldus een situatie in het leven heeft geroepen waarin de Gemeente, zo zijn alle aansprakelijkheid voor de gevolgen die de gasbehandeling voor de uien zou hebben, heeft uitgesloten, er van heeft kunnen uitgaan dat die aansprakelijkheidsbeperking voor alle in de K.’s cellen opgeslagen en aan de R. ter behandeling gegeven uien zou gelden; dat het in art. 1376 B.W. uitgedrukte beginsel hieraan niet in de weg staat.”
Het komt mij voor dat art. 1376 B.W. in het onderhavige geval aan doorwerking van de koopoptie Wibra-[eiser] jegens [verweerder] inderdaad in de weg staat en dat die wetsbepaling in casu geen uitzondering lijdt. Het geciteerde arrest van 7 maart 1969 betrof een ander geval, t.w. een exoneratieclausule in de overeenkomst De K.-De R.; de vraag was of N. die clausule “tegenover zich zal moeten laten gelden” als verweer tegen een op art. 1401 B.W. gebaseerde vordering tot schadevergoeding, ingesteld tegen R. De positieve beantwoording van die vraag berust op de gedachte dat de posities van N. en De K. jegens R., voor wat eventuele schadeclaims betreft, rechtens behoren te worden geidentificeerd (Abas, W.P.N.R. 5282, jrg. 1974 p. 731, en Hofmann-Abas, “Het Ned. verbintenissenrecht”, deel 1 tweede gedeelte - 1977 - p. 291). In zo’n geval moet de gedaagde C het verweer dat zijn contract met B hem verschaft, ook kunnen tegenwerpen aan A met wie hij, C, niet heeft gecontracteerd. Hetzelfde kan gelden in een verwante paardesprong-casus, nl. wanneer C zich tegenover A beroept op een verweer waarover B, A’s mede-contractant, jegens A beschikt (vgl. Royer’s oratie “Een paardesprong in het privaatrecht”, 1964, alsmede zijn bijdrage in “Scheepsraad” - 1973 - p. 119–132, met name p. 124). De hier bedoelde identificatie van A en B bewerkstelligt dat kortsluiting in de onderlinge verhoudingen (zie Cahen, “Kortsluiting in contractuele verhoudingen”, R.M. Themis 1965 p. 473–507, waarover Abas in Hofmann-Abas, a.w., p. 287–289) wordt voorkomen. Uw Raad heeft de, tot blokkering van de paardesprong strekkende, doorwerking van een contractueel beding in 1969 niet in algemene zin erkend, doch slechts de mogelijkheid daartoe geopend in geval van een exoneratieclausule onder de zich daarbij in concreto voordoende omstandigheden. Het in dit verband vaak genoemde “Moffenkit”-arrest (H.R. 25 maart 1966, NJ 1966, 279 , m.n. G.J.S.) oordeelt dat het in art. 1376 B.W. uitgedrukte beginsel “... geen uitzondering lijdt voor het geval dat ...”. Dit betekent dat het arrest zich over mogelijke uitzonderingen in andere gevallen in het geheel niet uitspreekt, noch in verbiedende noch in veroorlovende zin. Mits aldus verstaan onderschrijf ik Scholtens opmerking, dat de Hoge Raad voor uitzonderingen elders wel “plaats laat”. Art. 6.5.3.8a N.B.W. erkent eveneens doorwerking voor een speciaal geval, nl. dat van de door A aangesproken werknemer C van A’s contractuele wederpartij B; C kan zich bedienen van het op het contract A–B gebaseerde verweermiddel van B, “als ware hijzelf (nl. C; F.) bij de overeenkomst partij”. Men zie over de derdenwerking van exoneratieclausules ook: H. Drion, preadvies N.J.V. 1957 p. 254 e.v.; Aubel, “En passant de tweede hand”, 1972; S.C.J.J. Kortman, “ ‘Derden’-werking van aansprakelijkheidsbedingen”, 1977; en de verdere door pleiter voor [eiser] genoemde litteratuur, die voor het merendeel te vinden is bij Hofmann-Abas, a.w., p. 291, noot 2. Blijkens de M.v.A. op Boek 6 N.B.W., p. 212–213, wil het nieuwe B.W. verdere ontwikkelingen op het gebied van door- of derdenwerking niet afsnijden. De M.v.A. verwijst in dit verband naar drie arresten van de Hoge Raad: 3 mei 1946, N.J. 1946, 323: wanprestatie tegenover de medecontrantant kan een onrechtmatige daad zijn tegenover een derde; 26 juni 1964, N.J. 1965, 170: het profiteren door C van de wanprestatie, nl. het zich niet houden aan een kettingbeding, door B of “door derden in een eerder stadium” van de verkoopsketen gepleegd jegens A, kan een onrechtmatige daad opleveren tegenover A; en 7 maart 1969, N.J. 1969, 249 eerdergenoemd. Strikt genomen was in de beide eerstgenoemde arresten geen directe uitzondering op art. 1376 B.W. aanwezig; C is niet als contractant gebonden aan het contract A–B of aan het daarvan deel uitmakende kettingbeding, hij pleegt jegens A geen wanprestatie maar profiteert van andermans wanprestatie en pleegt daardoor - in de door de Hoge Raad aanwezig geoordeelde omstandigheden van het geval - een onrechtmatige daad jegens A: indirecte derdenwerking.
Wat [eiser] met zijn tweede cassatiemiddel beoogt is directe derdenwerking van de koopoptie. Ik meen dat die naar thans geldend recht behoort te worden afgewezen. Het moge zo zijn dat de koopoptie [eiser]-Wibra slechts zin heeft wanneer Wibra in staat is - of zal zijn - hetzij zelf aan [eiser] te leveren hetzij te bewerkstelligen dat [verweerder] aan [eiser] levert, waartoe nodig is dat Wibra zelf de eigendom van het perceel verkrijgt respectievelijk van [verweerder] kan vergen dat deze aan [eiser] eigendom verschaft. Met het oog op de eerstgenoemde methode (eigendomsverkrijging door Wibra) is dan ook de koopoptie die Wibra zich jegens [verweerder] heeft bedongen, zinvol zoal niet onmisbaar. In zoverre vooronderstelt de koopoptie [eiser]-Wibra dat [verweerder] “contractueel betrokken derde” (Cahen) is. Dat brengt echter nog niet mee, naar mijn mening ook niet onder de door het middel onder A tot en M met F opgesomde omstandigheden, dat [verweerder] door die koopoptie rechtstreeks gebonden is, anders gezegd: dat [eiser] door die koopoptie de niet-contractant [verweerder] tot debiteur krijgt in plaats van Wibra. Het doen gelden van een contractuele aanspraak tegen een derde (nl. een ander dan de contractant-debiteur) mag, voor de toepasselijkheid van art. 1376 B.W., niet gelijk gesteld wordt met het doen gelden van een exoneratieclausule als verweer tegen een derde (nl. een ander dan de contractant-debiteur). Rechtsbescherming voor de “verdediger” brengt niet zonder meer mee rechtsbescherming voor de “aanvaller”. Larenz (a.w., p. 189) wijst werking van een contractueel beding ten laste van een derde zonder diens toestemming, categorisch af. De drie bij de onderhavige casus betrokkenen ([verweerder], Wibra en [eiser]) hebben hun onderlinge rechtsbetrekkingen op zodanige wijze georganiseerd, dat ook zonder doorwerking van de koopoptie [eiser]-Wibra kortsluiting niet behoeft op te treden. Er is immers ook in de relatie Wibra-[verweerder] een koopoptie ingebouwd. Indien Wibra zich tegenover [verweerder] op die optie had beroepen, was de weg vrij geweest voor realisering van de optie van [eiser]. Nu dit zo ligt en bovendien [verweerder], naar het Hof feitelijk heeft vastgesteld, geen optie aan [eiser] heeft verleend en ook van schuldoverneming door [verweerder] van Wibra’s optieverplichting jegens [eiser] geen sprake is, bestaat voor derdenwerking van de optie [eiser]-Wibra naar mijn inzicht geen deugdelijke grond, ook niet in de eisen van de goede trouw of de redelijkheid. Uitgangspunt moet blijven dat de crediteur ([eiser]) buiten de in de wet bepaaldelijk voorziene gevallen (vgl. art. 1618 B.W.) geen rechtstreekse actie (“action oblique”) tegen de debiteur ([verweerder]) van zijn debiteur (Wibra) heeft; vergelijke Asser-Van Oven, “Zakenrecht”, bijzonder deel, tweede stuk - 1967 - p. 45. Ook bij kettingbeding, waarvan de onderhavige opties als het ware een spiegelbeeld vormen, kan de eerste crediteur A niet rechtstreeks tegen een latere debiteur (C of D of E, enz.) optreden anders dan met een actie uit art. 1401 B.W. (de eerder vermelde indirecte doorwerking); of A van de ketting zelf kan profiteren hangt af van de zwakste schakel. Misschien is onder omstandigheden denkbaar dat, naar analogie met het kettingbeding, [eiser] rechtstreeks tegen [verweerder] kan ageren uit onrechtmatige daad wegens het niet gestand doen van de koopoptie door de tussenpersoon Wibra en het profiteren daarvan door [verweerder], maar dan zouden ettelijke andere, door [eiser] in dit geding niet gestelde feiten vast moeten komen te staan. Van directe derdenwerking van de koopoptie zou dan trouwens evenmin sprake zijn. De gevolgen van het zich niet beroepen door Wibra op de optie [verweerder]-Wibra behoren voor rekening van [eiser] en Wibra te blijven, althans niet voor rekening van [verweerder] te komen. Aan een en ander doet niet af dat het Hof het bestreden arrest, gelijk het middel onder F aanvoert, het onderscheid tussen de contractsbanden [verweerder]-Wibra en Wibra-[eiser] “niet volhoudt”, d.w.z. de inhoud van de eerste koopoptie mede bepalend acht voor de inhoud van de andere; dit staat immers geheel los van de voor dit geding beslissende vraag wie aan die opties gebonden zijn.
Naast dit alles is een bijzondere kenmerk van het onderhavige geval van belang. [eiser] neemt tegenover [verweerder] de positie in van onderhuurder. Hij, [eiser], heeft recht op genot van het gehuurde, maar dat recht heeft hij uitsluitend - afgezien van genotsstoornis enz. - tegenover zijn onderverhuurder Wibra en niet tegenover de hoofdverhuurder [verweerder] (v.d. Heuvel, “Huurrecht”, aant. 2–4 ad art. 1595 B.W.). In zoverre is er dan ook van door- of derdenwerking van de meest essentiële huurdersbevoegdheid, nl. het recht op het genot van het gehuurde, geen sprake. Waarom zou het aan de huurovereenkomst gekoppelde accessoire optierecht sterker zin zijn in die zin, dat daaraan wèl werking jegens de hoofdverhuurder zou toekomen? De ten pleidooie verdedigde stelling van [eiser], dat de optie zo nauw samenhangt met de positie van huurder van het perceel als bedrijfspand “dat de verbintenis geacht moet worden mede te zijn bedongen voor de opvolgers in het bedrijf (of voor opvolgende huurders ten aanzien van het pand)” (pleitnota Mr. Van Schellen p. 13), moet naar mijn mening om verschillende redenen vastlopen. In de eerste plaats introduceert deze stelling, die blijkbaar in de contractuele relatie tussen Wibra en [verweerder] een beding ten behoeve van [eiser] (als “opvolger”) besloten acht, een geheel nieuwe klacht die ik in de cassatiemiddelen zelf niet heb kunnen lezen. En in de tweede plaats mist de stelling feitelijke grondslag in het bestreden arrest en in de stukken van het geding, waarin omtrent de door de stelling ingeroepen nauwe samenhang niets is vastgesteld. In dit verband moge ik voorts opmerken dat zodanige nauwe samenhang tussen huur van bedrijfsruimte en koopoptie geenzins uit de aard der zaak gegeven is. Ook is uit de stukken van het geding of uit het arrest van het Hof niet af te leiden, dat Wibra in enig relevant opzicht zou mogen gelden als vertegenwoordiger van [verweerder]. Tenslotte teken ik aan dat de wet voor huuroverdracht aan een nieuwe huurder van de bedrijfsruimte een speciale rechtsgang biedt in art. 1635 B.W., dat de mogelijkheid opent voor indeplaatsstelling, waarvan in het onderhavige geval echter geen sprake is.
Naar mijn mening moet het subsidiaire middel II op grond van het door mij betoogde in al zijn onderdelen falen.
Het meer subsidiair voorgestelde middel III bevat een drietal grieven. Die onder A kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden omdat het Hof in de rechtsoverwegingen 9 en 10 van zijn arrest kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat [verweerder], zonder door een optiebeding - of anderszins - jegens [eiser] gebonden te zijn, in onderhandeling is getreden met [eiser] en in het kader daarvan heeft aangeboden het pand aan [eiser] te verkopen tegen een prijs, berekend op basis van het in de eerste alinea van r.o. 9 omschreven indexcijfer. Geen gebondenheid aan “het” optiebeding maar bereidheid om te verkopen overeenkomstig de inhoud van - “op basis van” - dat beding heeft het Hof bij [verweerder] aanwezig geoordeeld, weshalve de op een andere lezing van het arrest berustende grief A feitelijke grondslag ontbeert.
Bij grief B, die zich keert tegen de r.o. 9 en 10 heeft [eiser] geen belang, nu zijn stelling dat hij op grond van het optiebeding een kooprecht jegens [verweerder] had, door het Hof reeds is verworpen in r.o. 6. Hierdoor is aan de vordering van [eiser] de wezenlijke grondslag komen te ontvallen. De r.o. 9 en 10 dragen die verwerping (in r.o. 6) niet, zodat gegrondheid van grief B niet tot cassatie zou kunnen leiden. Overigens moge ik opmerken dat het Hof, in de r.o. 7 tot en met 10 onderzoekende of [verweerder] zich jegens [eiser] anderszins tot verkoop “op basis van” het optiebeding heeft verbonden, er kennelijk veronderstellenderwijs van is uitgegaan dat [eiser] zodanige feiten aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Nu dat onderzoek resulteerde in ‘s Hofs - geenszins onbegrijpelijk - oordeel dat ook dan niet tot gebondenheid van [eiser] kan worden geconcludeerd (r.o.10), is niet meer van belang of die veronderstelling juist is en kan de eventuele onjuistheid daarvan [eiser] niet baten. Ook hierop loopt m.i. grief B vast (H.R. 29 november 1968, N.J. 1969,194).
Grief C mist feitelijke grondslag omdat - als gezegd - het Hof gebondenheid van [verweerder] jegens [eiser] aan een optie niet heeft aangenomen.
Ook middel III is mitsdien tevergeefs voorgesteld.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep met verwijzing van eiser tot cassatie in de op de voorziening gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de hoge Raad der Nederlanden,