Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.5.3
5.4.5.3 Enige bezwaren tegen de bevoegdheid van de kantonrechter
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398090:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Niet alle werkzaamheden die regelmatig tegen een vergoeding worden verricht, zijn immers gebaseerd op een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610. Als dat niet het geval is, is de kantonrechter al niet bevoegd van die vordering kennis te nemen.
Zie daarover ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.4, waar wordt geadviseerd de derde dan maar voor - sedert 1 januari 2002: de 'sector civiel' van - de rechtbank te dagvaarden.
Het geval dat de beslaglegger reeds op voorhand zijn beslag zal beperken tot een vordering die niet meer dan € 5.000 zal belopen, ligt niet erg voor de hand. Hij dient er immers altijd rekening mee te houden dat nog een andere schuldeiser beslag zal leggen met wie hij de dan beperkte vordering overeenkomstig art. 478 zal moeten delen, waarna de tweede beslaglegger zich voor hetgeen hij te kort komt in beginsel nog kan verhalen op de te zijnen aanzien niet beperkte vordering (zie daarover § 7.3.3.2).
296. Het enkele argument van de wetgever, zoals eerder in § 5.4.5.1 is geciteerd, dat de derde-beslagene er op mocht rekenen dat hij, wanneer hij rechtstreeks door zijn eigen schuldeiser - de beslagdebiteur - zou zijn aangesproken, dán voor de bevoegde kantonrechter zou zijn gedagvaard, kan niet erg overtuigen. Dit wordt niet anders wanneer daarbij óók nog als argument zou worden betrokken, dat het procederen bij de kantonrechter in beginsel eenvoudiger en goedkoper is. Dat argument heeft immers een vrij betrekkelijke waarde indien bedacht wordt dat procedures over (o.a.) arbeids- en huurzaken, huurkoop - en agentuurovereenkomsten - die alle, ongeacht hun beloop, tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren (art. 93 onder c) - niet zelden ingewikkeld zijn, zodat partijen daarin vrijwel steeds met bijstand van advocaten procederen. Procederen bij de kantonrechter in dit soort zaken is dus niet per definitie goedkoper dan bij andere rechterlijke colleges waar niet in persoon kan worden opgetreden. Een en ander geldt in beginsel ook voor de daarvan 'afgeleide' procedures van art. 477a.
Een wezenlijker bezwaar tegen de door de wetgever gemaakte uitzondering, betreft het daaraan ten grondslag liggend uitgangspunt. Dat lijkt immers te zijn dat de schuldeiser die beslag legt, reeds tevoren vrij nauwkeurig weet, wélke vorderingen zijn schuldenaar - beslagdebiteur (B) - op de derde-beslagene (C) heeft en/of zal krijgen, wat echter in de meeste gevallen niet zo is. Een beslaglegger weet immers vaak niet veel meer dan dát zijn schuldenaar mogelijk een vordering op (C) heeft, maar omtrent (i) de omvang van die vordering en/of (ii) de precieze aard van de rechtsverhouding waaruit die vordering voortvloeit en/of zal voortvloeien, is hem vaak weinig of niets bekend. Het is bovendien allerminst zeker dat (resp. of) de schriftelijke Verklaring, die de derde overeenkomstig art. 476a lid 1 zal afleggen, op deze punten voldoende duidelijke en specifieke gegevens zal bevatten: zo noemt het standaardformulier (onder B) bij 'een dienstverband' uitsluitend de arbeidsovereenkomst, een begrip waarover juridisch reeds de nodige discussie mogelijk is 1 Wanneer door de derde geen buitengerechtelijke Verklaring is afgelegd, tast de beslaglegger helemaal in het duister voor welke rechter hij hem op grond van art. 477a lid 1 zal moeten dagvaarden.2
Het in de vorige alinea opgemerkte zal er in voorkomende gevallen toe leiden, dat pas in het kader van een van de procedures van art. 477a de vereiste duidelijkheid zal worden verkregen omtrent de precieze aard van de rechtsverhouding waaruit de beslagen vordering (zal) voortspruit(en).3 De beslaglegger hééft de derde-beslagene dan echter al gedagvaard voor de rechtbank (niet sector kanton), terwijl bijv. uit de alsnog afgelegde 'gerechtelijke verklaring' (art. 477a lid 1), dan wel uit de nadere betwisting of aanvulling van de Verklaring ten processe (lid 2), of eventueel zélfs pas in de nakomingsprocedure (lid 4), blijkt dat niet deze kamer van de rechtbank, maar de kantonrechter de bevoegde rechterlijke instantie is. Volgens het sedert 1 januari 2002 geldend nieuwe burgerlijk procesrecht voor met name de procedure in eerste aanleg, zal dan overeenkomstig art. 71 (lid 1 of lid 2) verwijzing moeten volgen naar de alsdan gebleken wél bevoegde rechter: een kamer van de rechtbank die 'niet tot de sector kanton behoort' (lid 1) of de kantonrechter (lid 2). Teneinde dit soort verwijzingsproblemen te voorkomen, zou de rechtbank als zodanig in alle gevallen de in eerste aanleg bij uitsluiting bevoegde rechter moeten zijn om van de in art. 477a bedoelde procedures kennis te nemen. Een dergelijk systeem, dat geheel is losgemaakt van de aard van de rechtsverhouding en het geldelijk beloop van de vordering waarop verhaal wordt gezocht, zou de hanteerbaarheid van het derdenbeslagrecht zeker ten goede komen. De tweede volzin van het vijfde lid van art. 477a dient dan ook te worden geschrapt.