Hof 's-Gravenhage, 05-12-2008, nr. 10-000012-02, nr. 22-002975-08
ECLI:NL:GHSGR:2008:BG6141
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
05-12-2008
- Zaaknummer
10-000012-02
22-002975-08
- LJN
BG6141
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2008:BG6141, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 05‑12‑2008; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BO4698, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BO4698
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Ambtelijke corruptie; aannemen steekpenningen
Rolnummer: 22-002975-08
Parketnummer: 10-000012-02
Datum uitspraak: 5 december 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
Meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1946 te [geboorteplaats],
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 30 mei 2008 - het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 12 en 21 november 2008.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg heeft de rechtbank de dagvaarding ten aanzien van het subsidiair, onder de negende bullit, tenlastegelegde partieel nietig verklaard. Voorts heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte verklaard ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde voor zover betrekking hebbende op de periode vóór 8 maart 1996. De verdachte is ter zake van drie primair tenlastegelegde omkopingshandelingen (zijnde de giften, te weten een geldbedrag, de voldoening van kosten van een bezoek aan uitgaansgelegenheid Okura en een golfset) vrijgesproken en ter zake van drie andere primair tenlastegelegde omkopingshandelingen (zijnde de giften, te weten (reis- en/of verblijf)kosten van een (golf)reis in juli 1997 naar Schotland en/of Ierland, (reis- en/of verblijf)kosten een (golf)reis van 14-16 november 1996 naar Zwitserland en de voldoening van de kosten van een bezoek aan uitgaansgelegenheid YabYum) veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, met aftrek van voorarrest, waarna 228 uren, subsidiair 114 dagen hechtenis, resteren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld op 15 april 2005.
Bij arrest van 11 oktober 2006 heeft dit gerechtshof de dagvaarding nietig verklaard ten aanzien van het primair, onder de tiende bullit tenlastegelegde en ter zake van het subsidiair, onder de negende en tiende bullit tenlastegelegde. Daarnaast heeft het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van het subsidiair tenlastegelegde voor zover betrekking hebbende op de periode vóór 8 maart 1996. Tot slot heeft het hof niet bewezenverklaard dat de verdachte het voor het overige primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken.
Tegen dit arrest is door het openbaar ministerie beroep in cassatie ingesteld bij akte van 19 oktober 2006.
Bij arrest van 30 mei 2008 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof vernietigd en de zaak naar dit hof teruggewezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest onder meer overwogen dat het hof kennelijk van oordeel was dat voor de vervulling van het bestanddeel 'wetende dat' in de zin van artikel 362 en 363 van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk opzet niet toereikend is, hetgeen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Omvang van het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2008 is door de verdediging medegedeeld dat het appel zich beperkt tot de omkopingshandelingen die in eerste aanleg zijn bewezen verklaard. Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
Het hof is van oordeel dat de onderhavige tenlastelegging beschouwd dient te worden als een impliciet cumulatieve tenlastelegging waarin meerdere omkopingsfeiten zijn tenlastegelegd, in de zin van gevoegde strafbare feiten, waarop artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is. Dientengevolge zijn de drie omkopingshandelingen, waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, in hoger beroep niet meer aan de orde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging, op gronden die zijn weergegeven op bladzijde 5 en verder van de pleitnota. De verdediging baseert dit verweer op twee gronden.
1. Schending van beginselen van goede procesorde
In de eerste plaats is door de verdediging betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte op de grond dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde door bij zijn beslissing om tot strafrechtelijke vervolging van de verdachte over te gaan op tal van punten af te wijken van de geldende vervolgingsrichtlijnen, zoals deze zijn opgenomen in de Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie, 2002A009, Staatscourant 2002, 206. De verdediging heeft een aantal factoren uit deze Aanwijzing besproken door deze op de zaak van de verdachte toe te spitsen en heeft vervolgens op grond daarvan geconcludeerd dat gelet op de 'richtlijnen' de verdachte erop mocht vertrouwen dat hij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd. Dat zou ook rechtvaardiger zijn geweest, aldus de verdediging. Volgens de verdediging had volstaan moeten worden met een tuchtrechtelijke aanpak en is een strafvervolging een te zwaar middel.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat gelet op de zeer algemene inhoud van de vervolgingsrichtlijnen, de verdachte daaruit niet had mogen afleiden dat hij niet strafrechtelijk vervolgd zou worden. Bovendien wijzen de beoordelingsfactoren die in de vervolgingsrichtlijnen zijn opgenomen - en aan de hand waarvan de vervolgingsbeslissing genomen dient te worden - in het onderhavige geval juist in de richting van een positieve vervolgingsbeslissing, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat het OM op grond van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering een ruime discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot de beslissing of in een bepaald geval al dan niet strafvervolging moet worden ingesteld onderscheidenlijk voortgezet. Wel vindt deze bevoegdheid zijn begrenzing in de beginselen van een behoorlijke procesorde. Deze beginselen kunnen onder omstandigheden geschonden zijn, indien wordt gehandeld in strijd met de richtlijnen van het openbaar ministerie. In het onderhavige geval is echter niet aannemelijk geworden dat van een dergelijke strijdigheid sprake is.
In de eerste plaats geeft de voornoemde aanwijzing alleen een aantal aanknopingspunten aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of strafrechtelijk optreden al dan niet geïndiceerd is. Er is niet gekozen voor een absoluut model, omdat dat kan leiden tot beslissingen en standaard motiveringen die onvoldoende recht doen aan het concrete geval.
Bovendien zijn door de verdediging elf van de zeventien factoren uit de aanwijzing besproken en is een aantal factoren dat in de onderhavige zaak van wezenlijk belang is buiten beschouwing gelaten. Indien wel alle relevante factoren in ogenschouw genomen worden - waaronder met name de waarde van de vermeende giften, de kwaliteit waarin de verdachte de vermeende giften ontving, de functie van de verdachte en de uitwerking op legale markten (concurrentievervalsing) - had de verdachte er naar 's hofs oordeel niet zonder meer van uit mogen gaan dat hij niet vervolgd zou worden en is de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Ook is gezien de ernst van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten de vervolging niet een te zwaar middel, zoals de verdediging stelt, en hoefde niet te worden volstaan met een tuchtrechtelijke aanpak. Het hof verwerpt derhalve het verweer.
2. Verjaring
Door de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van de subsidiair tenlastegelegde feiten, voor zover deze gepleegd zijn vóór 8 maart 1996 wegens verjaring. Daarbij is ervan uitgegaan dat de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek d.d. 8 maart 2002 als eerste daad van vervolging van de verdachte dient te worden aangemerkt.
Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat ter zake van de subsidiair tenlastegelegde giften, te weten (reis- en/of verblijf)kosten van een (golf)reis naar Zwitserland en de voldoening van de kosten van een bezoek aan uitgaansgelegenheid YabYum, ook de verjaring ex artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht is ingetreden, nu tweemaal de verjaringstermijn van zes jaar is verstreken vanaf de pleegdatum.
Het openbaar ministerie heeft ter zake van beide verjaringsaspecten een overeenkomstig standpunt ingenomen.
Met de verdediging en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek d.d. 8 maart 2002 als eerste daad van vervolging van de verdachte moet worden aangemerkt: de verjaring is per die datum gestuit. De in artikel 70 lid 1 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht bepaalde termijn is derhalve vervuld met betrekking tot alle feiten gepleegd vóór 8 maart 1996, zodat het recht tot strafvordering met betrekking tot die feiten is komen te vervallen. Het openbaar ministerie zal derhalve niet-ontvankelijk in de vervolging worden verklaard met betrekking tot een deel van het subsidiair tenlastegelegde, namelijk ten aanzien van de feiten die gepleegd zijn vóór 8 maart 1996.
Voorts zal het hof - eveneens conform de door de verdediging en de advocaat-generaal ingenomen standpunten - het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren ter zake van de subsidiair tenlastegelegde giften, te weten (reis- en/of verblijf)kosten van een (golf)reis naar Zwitserland en de voldoening van de kosten van een bezoek aan uitgaansgelegenheid YabYum, nu deze feiten op grond van het bepaalde in artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht verjaard zijn door ommekomst van tweemaal de verjaringstermijn van zes jaar sinds de pleegdatum.
Vrijspraak
Golfreis naar Zwitserland (primair tenlastegelegd)
Primair is aan de verdachte (onder meer) ten laste gelegd dat hij een gift heeft aangenomen te weten, (reis- en/of verblijf)kosten van een (golf)reis naar Zwitserland.
Ten aanzien van deze reis is komen vast te staan dat de verdachte op 14 november 1996 samen met de [technisch directeur], werkzaam bij [bedrijf X], met een vliegtuig van het [X]-concern naar Zwitserland is gevlogen. In het vliegtuig was ook nog de [vertegenwoordiger van firma Y] aanwezig, werkzaam voor een fabriek van de [firma Y] in Zwitserland.
De verdachte en de [technisch directeur] hebben hun intrek genomen in een hotel. Zij hebben daar gedineerd en zijn de volgende dag naar de fabriek van de [firma Y] gegaan in Langenthal, waar machines werden ontwikkeld ten behoeve van asfalt. Aansluitend heeft de verdachte geluncht met de [technisch directeur] en de [vertegenwoordiger van firma Y] en heeft de verdachte samen met de [technisch directeur] een uurtje gegolfd. 's Avonds heeft de verdachte samen met de [technisch directeur] een bezoek gebracht aan een uitgaansgelegenheid en is de verdachte daar vrijgehouden door de [technisch directeur].
Naar het oordeel van het hof is ter terechtzitting in hoger beroep komen vast te staan dat deze reis naar Zwitserland zakelijk relevant was, gelet op de functie en nevenfuncties die de verdachte destijds bekleedde. De verdachte wilde graag op de hoogte raken van nieuwe ontwikkelingen betreffende de productie van de asfaltmachines en een bezoek aan de [firma Y] droeg daaraan bij. Dat er tijdens de reis nog kort gegolfd is en er 's avonds nog een bezoek is gebracht aan een uitgaansgelegenheid doet niet af aan het zakelijke karakter van de reis.
Uit de verklaringen van [technisch directeur] op 7 en 8 mei 2003 bij de rijksrecherche afgelegd, blijkt dat het doel van de reis was, om de verdachte te fêteren en om op deze manier opdrachten binnen te halen voor het [X]-concern. Naar 's hofs oordeel kan echter niet wettig en overtuigend bewezen verklaard worden, dat de verdachte deze (verborgen) bedoeling ook heeft herkend, dan wel dat er bij hem (voorwaardelijk) opzet aanwezig was op de ten laste gelegde omkoping betreffende de reis naar Zwitserland, gezien de verklaring die de verdachte zelf ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd over het doel en het karakter van de reis en gezien de verhouding tussen de zakelijke en ontspannende aspecten van de reis en de ter terechtzitting in hoger beroep gebleken omgangsvormen die destijds gebruikelijk waren tussen Rijkswaterstaat en aannemers.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog gewezen op creditcardbetalingen (met gebruik van een creditcard op naam van [technisch directeur], [bedrijf X] te [plaatsnaam]) bij de bovengenoemde uitgaansgelegenheid. De verdachte heeft echter verklaard dat het grootste deel van dat bedrag niet aan hem is uitgegeven, maar door [technisch directeur] aan de in de uitgaansgelegenheid aanwezige dames is besteed die door [technisch directeur] werden getrakteerd op dure champagne. Dit vindt zijn bevestiging in de verklaring die [technisch directeur] op 8 mei 2003 bij de Rijksrecherche geeft afgelegd. Ook wat dit betreft kan daarom niet worden bewezen dat er - voor zover het de reis naar Zwitserland betreft - sprake was van een omkoping zoals ten laste gelegd.
De verdachte zal dan ook van omkoping door middel van de gift, zoals tenlastegelegd onder de tweede bullit, worden vrijgesproken.
YabYum
De verdachte wordt onder het primair tenlastegelegde voorts verweten een gift te hebben aangenomen die bestond uit de voldoening van kosten van een bezoek aan de uitgaansgelegenheid YabYum op 11 juli 1996. Het hof overweegt dat dit bezoek op de tenlastegelegde datum door de verdachte stelselmatig is ontkend en dat dit verwijt enkel blijkt uit belastende verklaringen van [technisch directeur], waarop deze later ook nog is teruggekomen. Uit het dossier en uit het ter terechtzitting verhandelde is evenmin aanvullend bewijs naar voren gekomen waaruit blijkt dat de verdachte op de desbetreffende datum in YabYum is geweest. Het enkele feit dat [technisch directeur] op 11 juli 1996 een betaling heeft gedaan in YabYum met de creditcard van zijn werkgever (hetgeen blijkt het uit proces-verbaal van bevindingen van 31 juli 2003, opgenomen in het dossier op pagina 511, ordner 2), betekent immers nog niet dat de verdachte daar zelf ook is geweest.
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring ter zake van de gift van de voldoening van kosten van een bezoek aan de uitgaansgelegenheid YabYum. De verdachte behoort daarvan derhalve te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primaire, voor het overige, tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Ter zake van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [technisch directeur] aangaande de verdachte overweegt het hof als volgt.
De betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde is aan het licht gekomen door diverse verklaringen van [technisch directeur] omtrent de vermeende omkoping. Later is [technisch directeur] teruggekomen op deze verklaringen. Wat daarbij opvalt is, dat er grote discrepanties bestaan tussen de verschillende verklaringen die [technisch directeur] heeft afgelegd. De verdediging heeft het hof dan ook verzocht de verklaringen van [technisch directeur] kritisch te bekijken.
Het hof heeft gelet op één en ander twijfels over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [technisch directeur]. Derhalve zal het hof deze verklaringen enkel gebruiken indien in het dossier voldoende steunbewijs aanwezig is voor de voor de verdachte belastende verklaringen van [technisch directeur].
Nadere bewijsoverweging
Uit het ter terechtzitting verhandelde en het strafdossier blijkt het volgende:
1. De verdachte heeft van 3 tot 5 juli 1997 op uitnodiging van het aannemersbedrijf [bedrijf X] samen met [technisch directeur] een reis naar Schotland en Ierland gemaakt. De verdachte had voorafgaand aan de reis aan een vertegenwoordiger van [bedrijf X] laten weten dat hij wel eens in St. Andrews in Schotland wilde golfen;
2. Op 3 juli 1997 zijn de verdachte en [technisch directeur] met een vliegtuig van het [X-]concern naar Schotland gevlogen; er waren geen medepassagiers. Zij hadden hun golfspullen op reis meegenomen. In Schotland hebben de verdachte en [technisch directeur] twee nachten doorgebracht in een hotel aan de golfbaan van St. Andrews en daar gegolfd;
3. Op 5 juli 1997 omstreeks 14.00 uur zijn de verdachte en [technisch directeur] van Schotland naar Ierland gevlogen met een vliegtuig van het [X]-concern dat daarvoor speciaal uit Nederland naar Schotland was gekomen. Na een bezoek aan Cork in Ierland zijn zij dezelfde dag, 5 juli 1997, omstreeks 20.00 uur weer naar Nederland teruggevlogen.
4. De verdachte heeft voorafgaand aan deze reis geen toestemming gekregen van de Hoofdingenieur directeur (HID), zijn leidinggevende bij Rijkswaterstaat, hetgeen vereist was voor een dienstreis naar het buitenland. Hij had op donderdag 3 en vrijdag 4 juli 1997 twee verlofdagen opgenomen om de reis te kunnen maken;
5. Alle reis- en verblijfkosten die aan deze reis verbonden waren, zoals de kosten van het vliegtuig van ruim ƒ 64.000,00, zijn door [bedrijf X] gedragen.
Naar het oordeel van het hof kan het bezoek aan Cork in Ierland aldus worden uitgelegd dat het bezoek voor de verdachte een functie zou kunnen vervullen om op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen in de markt zoals door de verdediging wordt gesteld en daarmee een zakelijk karakter had. Dat neemt niet weg dat voorafgaand aan de reis naar Ierland door [bedrijf X] aan de verdachte een golfreis van twee dagen naar Schotland was aangeboden en door hem was geaccepteerd. Nu de reis naar Schotland die qua bestemming, tijdsduur en daarvoor gemaakte kosten niet in enig zakelijk verband te brengen is met het zes uur durende bezoek aan Ierland dan wel met enig ander zakelijk verband, dient naar het oordeel van het hof de reis Schotland/Ierland aangemerkt te worden als een gift in de zin van artikel 363 (oud) c.q. 362 (oud) Sr, welke gift door de verdachte is aangenomen.
Het verweer dat verdachte verrast werd
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij pas zeer kort voor vertrek ervan op de hoogte is gesteld dat de reis via Schotland zou verlopen. Dit zou niet op zijn wens gebeurd zijn en hij zou door de gang van zaken zijn verrast.
Het hof acht deze verklaring echter niet aannemelijk, mede gezien de verklaring die [technisch directeur] bij de Rijksrecherche heeft afgelegd op 12 mei 2003. Uit deze verklaring blijkt dat de golfreis naar St. Andrews plaatsvond op wens van de verdachte en dat de verdachte de golfreis al eerder ter sprake had gebracht. Het hof hecht geloof aan deze laatste verklaring, nu deze steun vindt in de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1 april 2005, waarin hij verklaarde dat hij zijn eigen golfset had meegenomen. Bovendien is het onaannemelijk dat de verdachte zich niet voorafgaand aan de reis heeft laten informeren over het reisschema en het programma van de reis. Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Het verweer dat reis- en verblijfkosten geen gift zijn
Voorts is zijdens de verdachte vrijspraak bepleit omdat - als er al sprake zou zijn van een gift - er een (golf)reis is gegeven en niet de reis- en verblijfkosten: die houdt de gever van de reis nu juist voor zichzelf. Derhalve kan volgens de verdediging hetgeen ten laste gelegd is niet aangemerkt worden als een gift.
Het hof overweegt hieromtrent dat de tenlastelegging zo moet worden begrepen dat de reis een gift is geweest waarvan de reis- en verblijfkosten voor rekening van de gever zijn gekomen. De gift betreft de voldoening van de reis- en verblijfkosten van de golfreis. Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Het verweer betreffende de locus delicti
Daarnaast is zijdens de verdachte het verweer gevoerd dat, voor zover er al sprake is geweest van een gift, deze in ieder geval niet in Nederland is aangenomen. Volgens de raadsman dient op deze grond een vrijspraak te volgen.
Het hof verwerpt dit verweer, aangezien in de tenlastelegging niet alleen Nederland als locus delicti is genoemd, maar (onder meer) ook Schotland. De bewezen verklaarde gift (namelijk de golfreis naar Schotland) is door de verdachte deels in Nederland en deels in Schotland aangenomen.
Het verweer betreffende het ten laste gelegde opzet
De verdediging heeft bovendien betwist dat sprake is geweest van het in de tenlastelegging bedoelde opzet bij de verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
1. De verdachte bekleedde als directeur van de hoofdafdeling Realisatie Werken in de provincie Noord-Holland binnen Rijkswaterstaat een belangrijke positie. De verdachte was eindverantwoordelijk voor de uitvoering van alle nieuwe werken en voor de uitvoering van grote onderhoudswerken. De verdachte stuurde op de hoofdlijnen en gaf direct leiding aan de verschillende directeuren van de hoofdafdelingen. Ook had de verdachte een aantal financiële verantwoordelijkheden en was hij budgethouder voor zijn hoofdafdeling en de werken die daar in uitvoering zijn en was hij hiervoor getrapt gemandateerd. De directeur Realisatie Werken was opdrachtgever voor de feitelijke uitvoering van een werk door zijn hoofdafdeling. Hij had een belangrijke rol bij het gunnen van opdrachten aan aannemers. Met betrekking tot meerwerk was de directeur Realisatie Werken de opdrachtgever binnen zijn mandaat. Het mandaat van de directeur was dat hij maximaal 50% van de totale aanneemsom als meerwerk mag opdragen;
2. De giften zijn gedaan door of namens het aannemersbedrijf [bedrijf X], welk bedrijf werkzaamheden uitvoerde voor Rijkswaterstaat en dat er ook blijkens de verklaringen van [technisch directeur] (bij de Rijksrecherche d.d. 7 en 8 mei 2003) alle belang bij had goodwill te kweken bij de verdachte;
3. De verdachte meldde de reizen of bezoeken niet van tevoren aan zijn leidinggevende;
4. Zoals de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, geldt bij Rijkswaterstaat de richtlijn dat van derden cadeaus mochten worden aangenomen mits deze een waarde van ƒ 50,00 of ƒ 100,00 niet te boven gingen. De verdachte heeft voorts ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het gevaar van het aannemen van grotere giften er in kon bestaan dat men chantabel kon worden gemaakt. Voor de verdachte moet duidelijk zijn geweest dat de reizen, waaraan hij niet betaalde, hem een aanzienlijk voordeel hebben gebracht. Dat het zakelijk gedeelte van de reis naar Schotland en Ierland wellicht door zijn werkgever zou zijn vergoed doet daaraan niet af, omdat de verdachte in ieder geval geen vergoeding zou krijgen voor het golfgedeelte van de reis.
Onder deze omstandigheden heeft de verdachte de gift, te weten de (reis- en/of verblijf)kosten van een (golf)reis naar Schotland/Ierland, aangenomen terwijl hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die gift hem werd gedaan met het doel dat hij, in strijd met zijn ambtsplicht, anders dan om zakelijke redenen de aannemer zou bevoordelen door zich minder strikt op te stellen tegenover deze aannemer.
Het hof verwerpt dan ook het verweer van de verdediging dat het ten laste gelegde opzet niet kan worden bewezen.
Het verweer dat niet in strijd met ambtsplicht is gehandeld en er geen tegenprestaties zijn verricht
Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken omdat hij niet in strijd met zijn ambtsplicht heeft gehandeld en er geen relatie is tussen de vermeende giften enerzijds en de telastegelegde tegenprestaties anderzijds.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zoals hiervoor overwogen acht het hof bewezen dat de verdachte een gift, namelijk een golfreis naar Schotland, heeft aangenomen. De eis dat het aannemen van de bewezenverklaarde gift ook daadwerkelijk heeft geleid tot de bewezenverklaarde tegenprestatie is een eis die de wet niet stelt.
Tegen het verweer van de verdediging kan voorts worden ingebracht, dat de gedane giften in het onderhavige geval wel degelijk tot tegenprestaties hebben geleid. Zo verklaarde [technisch directeur] bij de Rijksrecherche d.d. 7 mei 2003 dat de verdachte gezien de gedane giften eigenlijk niet anders kon dan het RAS Zuid project aan het bedrijf te gunnen. Dit vindt voorts zijn bevestiging in de verklaring van [medewerker van bedrijf X], afgelegd bij de Rijksrecherche op 4 september 2003. Volgens [medewerker van bedrijf X] was het binnen het personeel van [bedrijf X] algemeen bekend dat de verdachte 'plat' was.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair, voor zover in hoger beroep nog aan de orde tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft als ambtenaar een gift aangenomen van een aannemer die regelmatig werken uitvoerde voor Rijkswaterstaat. Deze gift bestond uit een golfreis naar Schotland, gemaakt op kosten van de aannemer. De verdachte heeft door het aannemen van deze gift het in hem gestelde vertrouwen beschaamd en zijn positie misbruikt voor persoonlijk voordeel. Ook is het vertrouwen dat de burger in het overheidsapparaat moet kunnen stellen, geschaad en is de waardigheid van de overheid aangetast. De burger moet er immers op kunnen vertrouwen dat beslissingen van de overheid op objectieve gronden worden genomen. Daarnaast moet de overheid kunnen vertrouwen op de loyaliteit, betrouwbaarheid en onkreukbaarheid van de eigen ambtenaren.
Naar het oordeel van het hof kan op dergelijk strafbaar handelen in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Gelet op de vergaande ambtenaarrechtelijke sancties die aan de verdachte zijn opgelegd en de gevolgen die deze sancties voor hem met zich brengen, ziet het hof aanleiding af te zien van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en zal zij aan verdachte een werkstraf voor een na te melden duur opleggen. Daarnaast heeft de rechtbank bij het bepalen van de op te leggen straf tevens in het voordeel van verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 23 oktober 2008 niet eerder is veroordeeld en dat inmiddels sinds het begaan van het feit geruime tijd is verstreken.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9(oud), 22c(oud), 22d(oud) en 22d, en 363(oud) van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging ter zake van het subsidiair tenlastegelegde voor zover dit de periode vóór 8 maart 1996 betreft, alsmede voor zover dit de giften, te weten (reis- en/of verblijf)kosten van een (golf)reis van 14-16 november 1996 naar Zwitserland en de voldoening van de kosten van een bezoek aan uitgaansgelegenheid YabYum, betreft.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan voor zover dit betreft de giften, te weten (reis- en verblijf)kosten van de (golf)reis van 14-16 november 1996 naar Zwitserland en de voldoening van kosten van een bezoek aan de uitgaansgelegenheid YabYum en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde, voor het overige, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van
120 (honderdtwintig) uren,
te vervangen door hechtenis voor de tijd van 60 (zestig) dagen voor het geval die taakstraf niet naar behoren wordt verricht.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door J.M. Reinking, mr. A.L.J. van Strien en mr. R.C. Langeler, in bijzijn van de griffier mr. E.J.M. van der Laan.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 december 2008.