Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/340
340 Het arrest Berntsen/Goedkoop
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691521:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8097, r.o. 3.5.3, NJ 2011/475 met nt. H.J. Snijders, JBPr 2010/46 met nt. R.P.J.L. Tjittes en Bellaart & Alink 2011 (Berntsen/Goedkoop). Het vervolg van de procedure is te vinden in HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:719, RvdW 2013/1083 (art. 81 lid 1 RO).
Volgens de Hoge Raad had het hof niet de bevoegdheid ambtshalve te beoordelen of de klager had nagelaten zich in de arbitrage te beroepen dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht had gehouden: de Hoge Raad heeft het in de arbitragezaak over een aan art. 1065 lid 4 Rv (oud) ontleend verweer. Zie voor de voorwaardelijke stelplicht nr. 344.
Berntsen vorderde vernietiging van een arbitraal vonnis aangezien de arbiters zich niet aan de opdracht zouden hebben gehouden. Goedkoop voerde het verweer dat Berntsen deze klacht in de arbitrageprocedure aan de orde had dienen te stellen (art. 1065 lid 4 Rv (oud)). Berntsen betwistte gemotiveerd dat hij nu pas met deze klacht aan kwam zetten; een en ander had hij ook in de arbitrageprocedure ter sprake gebracht. Het beroep van Goedkoop op rechtsverwerking (het feit dat Berntsen niet tijdig zou hebben geklaagd)1 is te beschouwen als een bevrijdend verweer. De reactie van Berntsen is te zien als een gemotiveerde betwisting op dit bevrijdend verweer. Op grond van de hoofdregel zou Goedkoop zijn verweer moeten bewijzen; hij voert een bevrijdend verweer waarop de wederpartij Berntsen reageert met een gemotiveerde betwisting. De Hoge Raad belast Berntsen met het bewijsrisico:
“Hoewel de tekst van lid 4 [oud] in het licht van de hoofdregel van art. 150 Rv. steun lijkt te bieden aan de opvatting waarop de klacht van het onderdeel berust, brengt het voorgaande mee dat de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het in art. 1065 lid 4 [oud] genoemde geval rusten op de partij die vernietiging vordert van het arbitraal vonnis wegens overschrijding van de opdracht.”2
Berntsen moest dus in de vernietigingsprocedure, na het beroep op rechtsverwerking door de wederpartij, aanvoeren dat hij zich wel degelijk op het bewuste feit in de arbitrageprocedure had beroepen of dat niet had kunnen doen. Eiser heeft stelplicht ter zake. Deze stelplicht brengt volgens de Hoge Raad tevens bewijslast met zich (de bijzondere regel). De strekking van de bepaling (het zoveel mogelijk voorkomen dat een arbitraal vonnis wordt vernietigd) bracht met zich dat bij Berntsen de bewijslast berust. De stelplicht (en de bewijslast) van de partij die vernietiging vordert, worden pas actueel (een voorwaardelijke stelplicht)3 wanneer haar wederpartij aanvoert dat de eisende partij deze klacht in de arbitrageprocedure aan de orde had dienen te stellen.