HR, 11-10-2019, nr. 19/00151
ECLI:NL:HR:2019:1439
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2019
- Zaaknummer
19/00151
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑10‑2019
ECLI:NL:HR:2019:1439, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:5002
- Vindplaatsen
V-N 2019/49.23 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2306 met annotatie van Jacques Raaijmakers
BNB 2019/183 met annotatie van J.J. VETTER
NTFR 2019/2536 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Beroepschrift 11‑10‑2019
Den Haag, [11 FEB. 2019]
Kenmerk: 2019-0000022711
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 19/00151) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 29 november 2018, nr. 17/00395, inzake [X] te [Z] betreffende de beschikking invorderingsrente met betrekking tot de te laat betaalde tweede voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2014.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 11 januari 2019 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 28, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 en artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doordat het Hof heeft beslist dat de aanslag niet voor de betalingsherinnering is bekendgemaakt, zodat belanghebbende niet in verzuim is met betrekking tot de betaling van die aanslag en het in rekening brengen van invorderingsrente achterwege dient te blijven, zulks ten onrechte omdat het Hof niet dan wel onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre de aanslag belanghebbende anderszins heeft bereikt.
Feitelijk kader
1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 12 juni 2015 een tweede voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2015.
2.
Deze aanslag kent een uiterste betaaltermijn van d.d. 24 juli 2015.
3.
Het Hof heeft vastgesteld dat deze aanslag tijdig op de juiste wijze door de Belastingdienst ter post is aangeboden en is verzonden.
4.
Op 4 juni 2015 is de aanslag per email aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden.
5.
Na toezending van een betalingsherinnering is de aanslag op 3 februari 2016 voldaan.
6.
Bij beschikking van 12 februari 2016 is een bedrag van € 541 invorderingsrente in rekening gebracht.
Vooraf: Bezorging aanslag voldoende aannemelijk?
Het Hof heeft geheel binnen de door de Hoge Raad gegeven lijnen van het arrest HR 15 december 2006, nr. 41 882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112 geoordeeld. Gelet op het door de ontvanger aangeleverde bewijs is de verzending van de aanslag naar het adres van belanghebbende bewezen. Daarmee is er ook sprake van een vermoeden dat de aanslag door belanghebbende is ontvangen. Het is dan aan belanghebbende om aan te voeren dat de ontvangst redelijkerwijs betwijfeld dient te worden. Hiertoe is volgens de Hoge Raad niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanslag niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Daarbij staat het de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van een naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning.
Nu het Hof binnen deze kaders heeft geoordeeld zie ik geen ruimte voor het instellen van cassatie tegen dit geloofwaardigheidsoordeel van het Hof alhoewel ik het standpunt van de ontvanger ook wel begrijp dat het zijns inziens niet waarschijnlijk is dat nu precies de aanslagen van belanghebbende en zijn op een ander adres wonende broer niet bezorgd zouden zijn. De ontvanger heeft echter niet kunnen bewijzen dat de aanslag wel daadwerkelijk bezorgd is op het adres van belanghebbende. Het oordeel van het Hof op dit punt is van feitelijke aard en niet volstrekt onbegrijpelijk. In zoverre is het oordeel van het Hof naar mijn opvatting in cassatie niet aantastbaar.
Aanslag heeft belanghebbende anderszins berelkt?
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat belanghebbende 1 bevestigt dat zijn gemachtigde (accountant van beide belanghebbenden) op 4 juni 2015 per mail de aanslagen heeft ontvangen. Dat is nog acht dagen voor de dagtekening van de aanslag d.d. 12 juni 2015. In dit bericht met de (gegevens van de) aanslag is ook de uiterste betaaldatum van 24 juli 2015 vermeld.
De ontvanger heeft de stelling ingenomen dat belanghebbende uit dien hoofde anderszins van de elementen van de aanslag en de betaaltermijn op de hoogte is gesteld. In zoverre heeft de aanslag naar zijn opvatting belanghebbende anderszins bereikt.
Het Hof verzuimt om na te gaan in hoeverre belanghebbende daadwerkelijk via zijn gemachtigde van de aanslag op de hoogte is gesteld. Het Hof merkt slechts op dat belanghebbende geen toestemming had verleend voor het uitsluitend digitaal verzenden van de aanslag aan de accountant. Daarmee is echter niet vast komen staan dat de aanslag belanghebbende niet anderszins heeft bereikt. In zoverre geeft de uitspraak van het Hof blijk van of een onjuiste rechtsopvatting of van een motiveringsgebrek. Een verwijzingshof dient te onderzoeken in hoeverre belanghebbende tijdig via zijn gemachtigde kennis heeft kunnen nemen van de aanslag en de daarvoor geldende betaaltermijn. Indien dat het geval is, is terecht invorderingsrente in rekening gebracht.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Uitspraak 11‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Invorderingsrente. Art. 28, lid 1, Invorderingswet 1990; betwisting ontvangst aanslag; stelplicht en bewijslast ontvanger; HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00151
Datum 11 oktober 2019
ARREST
In de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 november 2018, nr. 17/00395, op het hoger beroep van de Ontvanger tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/2946) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake invorderingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Met dagtekening 12 juni 2015 is aan belanghebbende voor het jaar 2014 een tweede voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: de aanslag). De Inspecteur heeft omstreeks die datum aan de accountant van belanghebbende een digitale kopie van de aanslag doen toekomen.
2.1.2
Met dagtekening 26 januari 2016 heeft de Ontvanger aan belanghebbende een herinnering gestuurd, met het verzoek de aanslag uiterlijk op 4 februari 2016 te betalen. Belanghebbende heeft de aanslag voldaan op 3 februari 2016.
2.1.3
De Ontvanger heeft bij beschikking met dagtekening 12 februari 2016 invorderingsrente tot een bedrag van € 541 bij belanghebbende in rekening gebracht. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of die invorderingsrente terecht bij belanghebbende in rekening is gebracht.
2.2.2
Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 (hierna: het arrest van 15 december 2006), als volgt overwogen. De Ontvanger heeft aannemelijk gemaakt dat de aanslag naar het juiste adres van belanghebbende is verzonden. Ontvangst van de aanslag wordt daarmee vermoed. Belanghebbende stelt echter dat hij voor het eerst met de ontvangst van de betalingsherinnering bekend is geraakt met de aanslag. Hij heeft het vermoeden van ontvangst ontzenuwd. Hierbij is van belang dat belanghebbende onweersproken heeft verklaard dat hij tot dan toe alle belastingaanslagen tijdig heeft betaald en dat er voldoende liquide middelen aanwezig waren om de aanslag te voldoen. Het ligt vervolgens op de weg van de Ontvanger om bewijs te leveren dat de aanslag belanghebbende toch heeft bereikt, dan wel dat het niet ontvangen het gevolg is van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden. De Ontvanger heeft dat bewijs niet geleverd, aldus het Hof.
2.3
Het middel bestrijdt niet het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel, maar betoogt dat het Hof heeft verzuimd om na te gaan of belanghebbende anderszins van de aanslag op de hoogte is geraakt. Een verwijzingshof dient te onderzoeken of belanghebbende tijdig via zijn accountant kennis heeft kunnen nemen van de aanslag en de daarvoor geldende betaaltermijn. Indien dat het geval is, is terecht invorderingsrente in rekening gebracht, aldus het middel.
2.4.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. In artikel 28, lid 1, Invorderingswet 1990 is bepaald dat, bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende betalingstermijn, aan de belastingschuldige invorderingsrente in rekening wordt gebracht.In het door het Hof aangehaalde arrest van 15 december 2006, rechtsoverweging 3.2.1, is geoordeeld dat voor het opleggen van een verzuimboete geen plaats is als een aanmaning niet op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden en de belastingplichtige ook anderszins niet heeft bereikt. Dit is alleen anders als het niet ontvangen van die aanmaning het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden. Hetzelfde heeft te gelden voor het verschuldigd worden van invorderingsrente als bedoeld in artikel 28, lid 1, Invorderingswet 1990 (vgl. HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5917, en HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4156).
2.4.2
Het oordeel van het Hof komt erop neer dat voor het in rekening brengen van invorderingsrente in dit geval geen plaats is, omdat belanghebbende erin is geslaagd het vermoeden van ontvangst van de aanslag te ontzenuwen en de Ontvanger er vervolgens niet in is geslaagd feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de aanslag de belastingschuldige toch heeft bereikt dan wel dat het niet ontvangen het gevolg is van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het behoefde geen nadere motivering. Anders dan het middel voorstaat, is de rechter niet gehouden een eigen onderzoek in te stellen naar de door de Ontvanger in dit verband gestelde en aannemelijk te maken feiten. Het middel faalt.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2019.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 519.