HR, 22-12-2009, nr. 09/01448
ECLI:NL:HR:2009:BK2008
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-12-2009
- Zaaknummer
09/01448
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BK2008
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK2008, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK2008
ECLI:NL:PHR:2009:BK2008, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK2008
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2009
Inhoudsindicatie
WSNP. Afwijzing verzoek toepassing schuldsaneringsregeling. (81 RO).
22 december 2009
Eerste Kamer
09/01448
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 december 2008 ter griffie van de rechtbank Hilversum ingediend verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot die rechtbank en verzocht ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 januari 2009 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 27 maart 2009 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.H. Koster op 22 december 2009.
Conclusie 30‑10‑2009
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
Deze WSNP-zaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1.
Op 3 december 2008 heeft verzoeker tot cassatie (hierna: de schuldenaar) zich gewend tot de rechtbank te Amsterdam met het verzoek ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Bij vonnis van 26 januari 2009 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de schuldenaar onder andere een belastingschuld heeft ten bedrage van in totaal € 175.430,- en dat deze schuld betrekking heeft op ambtshalve aanslagen en boetes, die zijn opgelegd nadat hij in het kader van de uitoefening van zijn twee ondernemingen had verzuimd op de juiste wijze belastingaangifte te doen. De rechtbank kwam tot het oordeel dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan in de zin van art. 288, lid 1, onder b, Fw.
2.
Tegen dit vonnis heeft de schuldenaar hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 27 maart 2009 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Ook het hof oordeelde dat de schuldenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan de Belastingdienst van € 175.430,-. Het had op de weg van de schuldenaar gelegen, zo overwoog het hof, om tegen de aanslagen en boetes bezwaar aan te tekenen indien hij het daarmee niet eens was. Waar de schuldenaar dit heeft nagelaten, moet van de juistheid van deze aanslagen en boetes worden uitgegaan. Als verantwoordelijk ondernemer kan de schuldenaar van het ontstaan van deze schuld een verwijt worden gemaakt. Hetgeen de schuldenaar overigens had aangevoerd met betrekking tot deze schuld verwierp het hof als onvoldoende onderbouwd.
3.
Namens de schuldenaar is — tijdig1. — beroep in cassatie ingesteld2.. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
4.
Het cassatiemiddel bestrijdt het oordeel van het hof dat de schuldenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn belastingschuld te goeder trouw is geweest. De middelonderdelen 2.3 – 2.9 geven een uitwerking van de cassatieklachten.
5.
Onderdeel 2.3 betoogt dat de omstandigheid dat geen rechtsmiddelen tegen een ambtshalve aanslag zijn aangewend niet behoeft te betekenen dat deze aanslag onherroepelijk is, aangezien een dergelijke aanslag op grond van een alsnog door de schuldenaar gedane aangifte voor herziening in aanmerking kan komen. Onderdeel 2.4 voegt hieraan toe dat het erom gaat of de schuldenaar, als verantwoordelijk ondernemer, persoonlijk en direct een verwijt van het ontstaan van deze schuld kan worden gemaakt dan wel of hij moeite heeft gedaan om herziening van de ambtshalve aanslagen te bewerkstelligen en wat het resultaat daarvan is geweest.
6.
Beide klachten falen. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de schuldenaar geen bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen. In de feitelijke instanties heeft de schuldenaar niet aangevoerd dat de desbetreffende belastingaanslagen inmiddels door de Belastingdienst zouden zijn herzien, noch dat alsnog door hem aangifte is gedaan en een herziening van die aanslagen in voorbereiding of in onderzoek is. De klacht miskent dat het in een geval als dit op de weg van de schuldenaar ligt, aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
7.
Overigens blijkt uit de wetsgeschiedenis van art. 288, lid 2 onder b, (oud) Fw dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden. ‘Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke’3.. De mate van verwijtbaarheid is dus niet het enige gezichtspunt. Verder verdient in dit verband opmerking dat volgens punt 7, onder a, van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen in beginsel geen sprake is van schulden te goeder trouw indien er vorderingen van de Belastingdienst zijn die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting4..
8.
Onderdeel 2.5 voert aan dat de betrokken belastingaanslagen en navorderingsaanslagen IB niet in het geding zijn gebracht en dat in het (evenmin overgelegde) overzicht van de Ontvanger bovendien naheffingsaanslagen met betrekking tot omzetbelasting zijn vermeld.
9.
Voor zover het onderdeel de klacht inhoudt dat het hof de belastingschuld niet aan zijn beslissing ten grondslag had kunnen leggen zonder van genoemde stukken kennis te nemen, kan het niet tot cassatie leiden. In hoger beroep heeft de schuldenaar geen grief aangevoerd tegen de vaststelling van de rechtbank dat de schuld aan de Belastingdienst ziet op aanslagen en boetes die zijn opgelegd nadat de schuldenaar bij de uitoefening van zijn ondernemingen heeft verzuimd op de juiste manier belastingaangiften te doen. Het betoog dat de aanslagen en boetes niet juist zijn, heeft het hof verworpen door te overwegen dat het op zijn weg had gelegen om daartegen bezwaar aan te tekenen en dat waar hij dit heeft nagelaten, van de juistheid van de aanslagen en boetes moet worden uitgegaan. In die gedachtegang was het hof niet genoodzaakt om van de aanslagen en het bedoelde overzicht kennis te nemen. De klacht ontbeert een voldoende belang, nu het middel geen gronden aanvoert waarom het zich wél van de inhoud van deze stukken op de hoogte zou hebben moeten stellen. Overigens bevindt zich bij de verklaring schuldsanering als bedoeld in art. 285, lid 1, onder e, Fw als bijlage een brief van de Belastingdienst van 28 augustus 2008 met een overzicht van de belastingschulden, zodat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist.
10.
Volgens onderdeel 2.6 beschikt de Belastingdienst over rekenmodellen voor verschillende typen van bedrijven en kan aan de hand daarvan vrij snel worden nagegaan of, en in hoeverre, de boekhouding van de schuldenaar daarvan afwijkt, aangezien eventueel foutief geboekte inkomsten of kostensoorten dan vanzelf aan het licht komen.
11.
Het onderdeel bouwt kennelijk voort op de door onderdeel 2.3 bedoelde mogelijkheid om de belastingaanslagen te laten herzien door alsnog een correcte aangifte te doen en moet reeds om die reden in het lot van dat middelonderdeel delen.
12.
Onderdeel 2.7 klaagt dat de ouderdom van de belastingschuld en de omstandigheid dat de schuldenaar en zijn echtgenote al gedurende een aantal jaren een bijstandsuitkering ontvangen met zich brengen dat hij aanspraak kan maken op een aanmerkelijke kwijtschelding.
13.
De schuldenaar heeft in de feitelijke instanties niet aangevoerd dat hij voor kwijtschelding van de belastingschuld in aanmerking komt, zodat het hof alleen al om die reden niet met vrucht kan worden verweten dat het daarmee geen rekening heeft gehouden. Overigens behoefde het hof niet reeds op grond van de enkele verwijzing naar de ouderdom van de belastingschuld en de omstandigheid dat de schuldenaar en zijn echtgenote al gedurende een aantal jaren een bijstandsuitkering ontvangen aan te nemen dat hij voldoet aan de in het invorderingsbeleid van de Belastingdienst geformuleerde voorwaarden voor kwijtschelding5.; nog daargelaten dat de schuldenaar niet heeft gesteld een verzoek daartoe te hebben ingediend.
14.
Onderdeel 2.8 klaagt dat het hof zich van deze aspecten kennelijk geen beeld heeft kunnen vormen, dat deze aspecten rechtstreeks uit de (Leidraad) Invorderingswet 1990 voortvloeien en dat de Ontvanger het dossier pas kan sluiten nadat de schuldenaar tot de wettelijke schuldsanering is toegelaten dan wel in staat van faillissement is verklaard.
15.
Het onderdeel faalt voor zover het wil betogen dat het hof ambtshalve de door het middel gestelde mogelijkheden tot herziening van de aanslagen en kwijtschelding van de belastingschuld in zijn beoordeling van de goede trouw van de schuldenaar had moeten betrekken. Zoals het hof in rov. 2.3 — in cassatie onbestreden — tot uitgangspunt heeft genomen, is het aan de schuldenaar om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest. Zeker nu de rechtbank aan de schuldenaar het ontbreken van goede trouw ten aanzien van zijn belastingschuld had tegengeworpen, lag het op zijn weg om onder de aandacht te brengen dat deze schuld is of zal worden achterhaald door een herziening van de betrokken belastingaanslagen dan wel kwijtschelding. Voor zover het onderdeel met ‘het sluiten van het dossier’ op kwijtschelding doelt, miskent het bovendien dat op grond van het kwijtscheldingsbeleid van de Belastingdienst ten aanzien van de belastingschuldige op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard géén kwijtschelding wordt verleend tenzij sprake is van een akkoord; zie in dit verband punt 16 (Art. 26 § 1) van de Leidraad Invordering 1990 en art. 26.1.9 van de Leidraad Invordering 2008.
16.
Onderdeel 2.9 verwijt het hof blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘te goeder trouw’ in de zin van art. 288 lid 1 Fw, omdat het bij de beoordeling daarvan behoort te gaan om de vraag of de schuldenaar een persoonlijk en direct verwijt van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden kan worden gemaakt.
17.
Het onderdeel voegt geen nieuwe gezichtspunten toe aan het ongegrond bevonden onderdeel 2.4 en faalt om dezelfde reden.
18.
Het middel noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2009
Van het voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep is geen gebruik gemaakt.
Kamerstukken II 1993/94, 22 969, nr. 6, blz. 20, aangehaald in o.a. HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt. PvS.
Het met ingang van 1 april 2009 in werking getreden Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken bevat een nagenoeg gelijkluidende bepaling in art. 3.1.3.5 in samenhang met art. 5.4.4 van Bijlage IV.