HR, 29-01-2016, nr. 15/03507
ECLI:NL:HR:2016:155, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2016
- Zaaknummer
15/03507
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:155, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑01‑2016; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2017:862
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2220, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2220, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:155, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑07‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2017/1
JIN 2016/64 met annotatie van M.C. van Rijswijk, E.J.H. Zandbergen
JIN 2016/64 met annotatie van M.C. van Rijswijk, E.J.H. Zandbergen
Uitspraak 29‑01‑2016
Partij(en)
29 januari 2016
Eerste Kamer
15/03507
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden.
t e g e n
de vennootschap naar Tsjechisch recht JUDE TRADE S.R.O.,
gevestigd te Dobrá Voda u Českých Budějovic, Tsjechië,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en Jude Trade.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/14/558 R van de rechtbank Midden-Nederland van 24 april 2015;
b. het arrest in de zaak 200.169.261 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 juli 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Jude Trade heeft geen door een cassatie-advocaat getekend verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 6 november 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 19 augustus 2014 is ten aanzien van [verzoekster] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
(ii) Jude Trade heeft verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen. De rechtbank heeft dit verzoek bij vonnis van 24 april 2015 afgewezen.
(iii) Jude Trade heeft op 4 mei 2015 hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2015.Ter zitting zijn onder anderen verschenen [verzoekster] , bijgestaan door haar advocaat, en namens Jude Trade haar bestuurder en een Tsjechische advocaat.
3.2
Het hof heeft het hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde vonnis vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd op de grond dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling al bestonden en die voor de rechtbank reden zouden zijn geweest tot afwijzing van het verzoek indien zij met die feiten en omstandigheden bekend zou zijn geweest. Het hof heeft voorts onder meer het volgende overwogen:
“2.4 Het hof heeft ter mondelinge behandeling, na verhoor van partijen en beraadslaging in raadkamer, besloten geen kennis te nemen van het door [de advocaat van [verzoekster] ] enkele uren voor de zitting bij V3-formulier van 6 juli 2015 ingediende verweerschrift, nu de ter zitting verschenen vertegenwoordigers van Jude Trade, die geen Nederlands spreken, dit negen pagina’s tellende stuk pas ter mondelinge behandeling kregen uitgereikt. Het hof is van oordeel dat dit stuk omvangrijk en niet kort en eenvoudig te doorgronden is en dat de vertegenwoordigers van Jude Trade van dit stuk binnen de beschikbare tijd niet behoorlijk hebben kunnen kennisnemen en zich daarop niet deugdelijk hebben kunnen voorbereiden. Van redenen waarom het verweerschrift niet eerder kon worden ingediend, is het hof verder niet gebleken. Voor een aanhouding van de behandeling zag het hof daarom ook geen reden. Dit geldt te meer, nu een aanhouding evident bezwaarlijk zou zijn voor Jude Trade, omdat zij in dat geval opnieuw naar Nederland zou moeten reizen. In verband met het beginsel van hoor en wederhoor zal het verweerschrift derhalve geen onderdeel uitmaken van het dossier waarop het hof zijn beslissing baseert. (…)”
3.3
Onderdeel 1 klaagt dat het hof ten onrechte heeft besloten geen kennis te nemen van het door de advocaat van [verzoekster] in hoger beroep ingediende verweerschrift.
Het hof heeft, naar de klacht terecht aanvoert, miskend dat het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven, zesde versie, juli 2015, onder 3.3.1 ten aanzien van de indiening van een verweerschrift in hoger beroep bepaalt, voor zover hier van belang, dat iedere belanghebbende tot de aanvang van de mondelinge behandeling een verweerschrift kan indienen. Deze bepaling stemt overeen met art. 282 lid 1 Rv, dat ingevolge art. 362 Rv ook van toepassing is op de verzoekschriftprocedure in hoger beroep. Indien de rechter van oordeel is dat het verweerschrift te omvangrijk of niet eenvoudig te doorgronden is, kan hij maatregelen treffen om te waarborgen dat de wederpartij voldoende gelegenheid heeft om dat stuk te bestuderen.De beslissing van het hof om geen kennis te nemen van het verweerschrift getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht is dus gegrond.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 juli 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Jude Trade in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 58,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 29 januari 2016.
Conclusie 23‑10‑2015
15/03507 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 23 oktober 2015 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoekster], | |
verzoekster tot cassatie, | |
Tegen | |
de vennootschap naar Tsjechisch recht Jude Trade S.R.O., | |
verweerster in cassatie. |
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 augustus 2014 is de schuldsanering uitgesproken ten aanzien van verzoekster tot cassatie (‘[verzoekster]’).
1.2
Bij verzoekschrift van 23 februari 2015 heeft verweerster in cassatie (‘Jude Trade’) verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen. De rechtbank heeft dit verzoek bij vonnis van 24 april 2015 afgewezen.
1.3
Jude Trade is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. De mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2015 plaatsgevonden. Ter zitting is [verzoekster], vergezeld van haar echtgenoot en bijgestaan door haar advocaat, verschenen. Namens Jude Trade zijn haar bestuurder en een Tsjechische advocaat verschenen.
1.4
Bij arrest van 20 juli 2015 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] beëindigd.
1.5
Het hof overwoog (in rov. 2.4) dat zij tijdens de mondelinge behandeling heeft besloten geen kennis te nemen van het door de advocaat van [verzoekster] enkele uren voor de zitting ingediende verweerschrift, nu de ter zitting verschenen vertegenwoordigers van Jude Trade, die geen Nederlands spreken, dit negen pagina’s tellende stuk pas ter mondelinge behandeling kregen uitgereikt. Volgens het hof hebben de vertegenwoordigers van Jude Trade van dit stuk binnen de beschikbare tijd niet behoorlijk kunnen kennisnemen en zich daarop niet deugdelijk kunnen voorbereiden. Van redenen waarom het verweerschrift niet eerder kon worden ingediend, was niet gebleken. Voor het aanhouden van de behandeling zag het hof daarom ook geen reden, te meer nu een aanhouding voor Jude Trade evident bezwaarlijk zou zijn omdat zij dan opnieuw naar Nederland zou moeten reizen.
1.5
Ten gronde oordeelde het hof (in rov. 3.6) dat [verzoekster] bij haar toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft nagelaten de rechtbank te informeren over een aantal vermogensbestanddelen. Het gaat daarbij in de eerste plaats om het bestaan van twee Tsjechische vennootschappen en haar rol als aandeelhoudster en bestuurder van deze vennootschappen. Verder gaat het om een door [verzoekster] in Tsjechië genoten pensioen van € 200 per maand en de ontvangst en de besteding van € 480.000 uit de verkoop van een kuuroord in Tsjechië in 2008. Als de rechtbank ten tijde van het toelatingsverzoek met deze vermogensbestanddelen bekend zou zijn geweest, dan zou (aldus het hof) het niet vermelden daarvan tot afwijzing van het verzoek hebben geleid op de grond dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek niet te goeder trouw is geweest (art. 288 lid 1 onder b Fw). Dit levert volgens het hof een reden op voor tussentijdse beëindiging van de schuldsanering.
1.6
[verzoekster] heeft tegen voornoemd arrest cassatieberoep ingesteld bij verzoekschrift, (tijdig)1.ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 28 juli 2015. Zij heeft zich het recht voorbehouden om het cassatierekest aan te vullen na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 juli 2015.
1.7
Na toezending van het bedoelde proces-verbaal heeft [verzoekster] (tijdig)2.bij aanvullend verzoekschrift tot cassatie van 28 augustus 2015 haar cassatieklachten aangevuld.
1.8
Jude Trade heeft bij brief (verweerschrift), op 22 september 2015 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad, op het cassatierekest gereageerd. Nu het verweerschrift niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad en Jude Trade geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid om dit verzuim binnen twee weken na binnenkomst van de brief ter griffie van de Hoge Raad te herstellen3., is Jude Trade niet in de cassatieprocedure verschenen en kan van haar verweerschrift geen kennis worden genomen.4.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen, aangeduid als klachten.
2.2
Klacht 1 betreft de beslissing van het hof om geen kennis te nemen van het verweerschrift in hoger beroep (rov. 2.4). De klacht voert in eerste plaats aan dat het hof heeft miskend dat het ‘Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven’ (versie 1 juli 2015) in art. 3.3.1 bepaalt dat iedere belanghebbende tot de aanvang van de mondelinge behandeling een verweerschrift kan indienen en in art. 3.4.2 dat tijdens de mondelinge behandeling een belanghebbende of zijn advocaat een (pleit)notitie kan voordragen en overleggen.
2.3
De klacht faalt in zoverre. Als een partij kort vóór (of bij gelegenheid van) een zitting stukken overlegt, dan brengt de fundamentele regel van hoor en wederhoor met zich dat de rechter – ook ambtshalve – erop dient te letten dat de wederpartij daarvan voldoende kennis heeft kunnen nemen en voldoende gelegenheid en tijd heeft gehad haar verweer daartegen voor te bereiden.5.De rechter moet deze controle óók uitvoeren wanneer, zoals in dit geval, het procesreglement bepaalt dat het processtuk tot de aanvang van de mondelinge behandeling kan worden ingediend.6.De procesreglementen geven aanwijzingen voor het tijdig indienen van stukken, maar dat wil niet zeggen dat indien de aanwijzingen zijn opgevolgd per definitie voldaan is aan het beginsel van hoor en wederhoor waarop de hier in acht te nemen regels zijn gebaseerd.7.
2.4
Anders dan de klacht betoogt8., behoefde het hof zich van zijn beslissing niet te laten weerhouden door de mededeling van de advocaat van [verzoekster] dat hij het verweerschrift aan mr. Jungschläger (de advocaat van Jude Trade) heeft verzonden9.; het hof heeft immers vastgesteld dat advocaat van Jude Trade zich op 25 juni 2015 heeft onttrokken en dat het verweerschrift op 6 juli 2015, enkele uren voor de zitting, door het hof is ontvangen.
2.5
De klacht voert verder aan dat waar het hof bij de motivering van zijn beslissing erop heeft gewezen dat de vertegenwoordigers van Jude Trade geen Nederlands spreken, het ten onrechte eraan voorbij gaat dat de Nederlandse advocaat van Jude Trade zich op 25 juni 2015 had onttrokken en dat de gevolgen daarvan voor rekening en risico van deze partij moeten blijven.
2.6
Ook op dit punt faalt de klacht. De onttrekking van een advocaat is een de partij persoonlijk betreffende omstandigheid en heeft tot gevolg dat zij geen processuele handelingen meer kan verrichten.10.Na de onttrekking kan de partij echter wel bij een mondelinge behandeling verschijnen en daar inlichtingen verstrekken, omdat dit geen processuele handelingen zijn.11.Om die reden meen ik dat het niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dat het hof bij zijn beslissing om het verweerschrift te weigeren, ondanks de onttrekking van de advocaat, in aanmerking heeft genomen dat de verschenen vertegenwoordigers van Jude Trade geen Nederlands spreken.12.De op onttrekking van de advocaat gebaseerde motiveringsklacht faalt naar mijn mening omdat gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] zich in het kader van de toelaatbaarheid van de het verweerschrift op (de gevolgen van) deze onttrekking heeft beroepen.13.
2.7
Klacht 2 betreft de overweging van het hof dat aan het niet vermelden door [verzoekster] van haar betrokkenheid bij twee Tsjechische vennootschappen niet afdoet dat zij stelt dat deze vennootschappen geen inkomsten opleveren en geen waarde vertegenwoordigen nu deze stellingen niet met verificatoire stukken worden onderbouwd (rov. 3.6). Volgens de klacht heeft het hof miskend dat op de indiener van het beëindigingsverzoek (in dit geval Jude Trade) de stelplicht en de bewijslast rusten dat sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in art. 350 lid 2 onder f Fw. De klacht voegt hieraan toe dat het hof prematuur heeft geoordeeld dat de participatie in de vennootschappen een vermogensbestanddeel vormt omdat dit nog niet overeenkomstig art. 149 lid 1 Rv is komen vast te staan.
2.8
Bij een beëindigingsverzoek dat is gebaseerd op art. 350 lid 3 onder f Fw is het naar mijn mening aan de indiener van het verzoek om gemotiveerd te stellen dat sprake is van feiten en omstandigheden die ten tijde van de toelating tot de schuldsanering ‘verborgen’ zijn gebleven.14.Zoals het hof in rov. 3.4 – in cassatie onbestreden – constateert, heeft [verzoekster] haar betrokkenheid als aandeelhouder en bestuurder bij de twee Tsjechische vennootschappen op zichzelf erkend. Ook heeft zij niet betwist dat zij deze betrokkenheid niet bij de toelating tot de schuldsanering heeft gemeld. Bij die stand van de discussie meen ik dat het aan [verzoekster] was om haar – door Jude Trade betwiste15.– stelling te onderbouwen dat de vennootschappen leeg zijn en dat zij daaruit nimmer enig inkomen of vermogen heeft verkregen. Dat strookt immers met de uit art. 288 lid 1 Fw voortvloeiende regel dat de schuldenaar aannemelijk dient te maken dat hij te goeder trouw was bij het ontstaan of onbetaald laten van de schulden.16.De klacht over een onjuiste verdeling van de stelplicht- en de bewijslast faalt daarom.
2.9
De klacht voert verder aan dat het hof onvoldoende rekening ermee heeft gehouden dat [verzoekster] haar verweer heeft afgestemd op de summiere motivering van het beëindigingsverzoek, dat een schuldeiser een beëindigingsverzoek kan misbruiken om toegang te krijgen tot informatie over het vermogen van de schuldenaar en dat van [verzoekster] niet zonder meer kan worden verlangd dat zij informatie verschaft over feiten die dateren van meer dan vijf jaar voorafgaand aan het toelatingsverzoek.
2.10
Op deze punten faalt de klacht alleen al omdat gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] deze feitelijke stellingen in de appelprocedure heeft aangevoerd.
2.11
De klacht voert tot slot aan dat het hof heeft miskend dat “de door Jude Trade aangevoerde feiten en omstandigheden” meer dan vijf jaar voorafgaand aan het toelatingsverzoek hebben plaatsgevonden en dat dergelijke feiten in het licht van art. 288 Fw minder relevant zijn.17.
2.12
Voor zover de klacht betrekking heeft op de twee vennootschappen kan ze alleen al niet slagen omdat [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling op 6 juli 2015 heeft erkend (zie rov. 3.4) dat ze deelneemt in het kapitaal van deze vennootschappen en daarvan bestuurder is. Hetzelfde geldt voor de Tsjechische pensioenuitkering: [verzoekster] heeft erkend dat zij deze uitkering tot 2011 heeft ontvangen. Wat betreft de opbrengst van de verkoop van het kuuroord in 2008 faalt de klacht eveneens. Het hof overwoog in rov. 3.6 dat [verzoekster] de door haar gestelde besteding van deze opbrengst niet met stukken heeft onderbouwd en concreet inzichtelijk heeft gemaakt en dat zij daarom op dit onderdeel niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden. Volgens het hof werkte het gebrek aan inzicht in de besteding van de (aanzienlijke) opbrengst dus door in het oordeel over de goede trouw in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoekt tot toelating tot de schuldsanering. Ik meen dat deze gedachtegang niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en geen nadere motivering behoeft.18.
2.13
Klacht 3 houdt in dat het hof bij zijn oordeel in rov. 3.6 over het Tsjechische pensioen ten onrechte of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd niet is ingegaan op de stelling van [verzoekster] dat Jude Trade op dat pensioen beslag heeft laten leggen.
2.14
De klacht faalt. De juistheid van de stelling van [verzoekster] dat Jude Trade beslag op het Tsjechische pensioen heeft gelegd is door het hof in rov. 3.6 in het midden gelaten met de overweging dat ook in dat geval [verzoekster] het pensioen bij haar toelating had moeten melden omdat dit van belang is voor de beoordeling van haar vermogenspositie en haar goede trouw bij het onbetaald laten van haar schulden. Ik acht deze redenering juist en geenszins onbegrijpelijk. Daaraan kan niet afdoen de door de klacht geschetste situatie dat Jude Trade aan [verzoekster] verwijt dat zij de rechter onvoldoende in staat heeft gesteld zich een oordeel te vormen over haar goede trouw bij het onbetaald laten van (onder meer) de schuld aan Jude Trade terwijl deze schuld juist via het beslag wordt voldaan.
2.15
Klacht 419.betreft de overweging dat ook wat betreft de ontvangst van € 480.000 in 2008 uit de verkoop van het kuuroord en de redenen waarom dat bedrag niet ten goede is gekomen van haar schuldeisers geldt dat, nu [verzoekster] de door haar gestelde besteding van dit bedrag niet met stukken heeft onderbouwd en concreet inzichtelijk heeft gemaakt, zij ook op dit onderdeel niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest bij het onbetaald laten van haar schulden (rov. 3.6).
2.16
De klacht voert in de eerste plaats aan dat het hof heeft miskend dat deze kwestie al aan de orde is geweest of had kunnen komen bij de beoordeling van het toelatingsverzoek. Daartoe verwijst de klacht naar passages uit een brief van 25 juli 2014 waarin [verzoekster] vragen van de rechtbank heeft beantwoord, het proces-verbaal van de behandeling van het toelatingsverzoek op 18 augustus 2014 en – naar ik begrijp – het vonnis van 24 april 2015 waarbij de rechtbank het beëindigingsverzoek heeft afgewezen.
2.17
Nu het middel niet vermeldt dat (en waar) [verzoekster] in de appelprocedure een beroep op de bedoelde passages heeft gedaan, kan de klacht niet tot cassatie leiden. Daar komt nog bij dat de brief van 25 juli 2014 ontbreekt in het door [verzoekster] in cassatie gefourneerde procesdossier, zodat niet kan worden vastgesteld dat deze brief tot de processtukken in de appelprocedure heeft behoord.20.
2.18
De klacht houdt verder in dat ook wat betreft de besteding van de koopopbrengst van het kuuroord het hof heeft miskend dat op Jude Trade de stelplicht en bewijslast van ‘nieuwe feiten en omstandigheden’ rusten, dat het oordeel van het hof dat Jude Trade in dit verband aan haar stelplicht heeft voldaan niet deugdelijk is gemotiveerd en dat [verzoekster] ten onrechte niet tot het leveren van (tegen)bewijs is toegelaten.
2.19
De klacht faalt op dit punt eveneens. Gelet op de – in cassatie onbestreden – weergave van het standpunt van Jude Trade in rov. 3.2 meen ik dat het hof ervan heeft kunnen uitgaan dat de besteding van de verkoopopbrengst voldoende gemotiveerd als beëindigingsgrond naar voren is gebracht en dat het daarom aan [verzoekster] is om aannemelijk te maken dat zij bij deze besteding te goeder trouw is geweest.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑10‑2015
De termijn voor het indienen van een aanvullend verzoekschrift tot cassatie eindigde op 28 augustus 2015, zie de brief van de griffie van de Hoge Raad van 20 augustus 2015.
Uit het griffiedossier maak ik op dat de griffie van de Hoge Raad op deze herstelmogelijkheid heeft gewezen bij brieven van 2 en 6 oktober 2015 (telkens dezelfde dag per e-mail en per aangetekende post verstuurd) die waren gericht aan de Tsjechische advocaat van Jude Trade. Op deze brieven heeft de Tsjechische advocaat gereageerd bij brief van 6 oktober 2015, die per e-mail van 7 oktober 2015 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1009, RvdW 2009/1066, en W.D.H. Asser, Civiele Cassatie (2011), p. 81 (eerste alinea).
Zie (o.m.) HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR2002:AF1210, NJ 2004/172 m.nt. H.J. Snijders.
Vgl. HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR2002:AF1210, NJ 2004/172 m.nt. H.J. Snijders en HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0197, NJ 2010/650 , rov. 3.3.1. Zie ook Van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 19, aant. 5.b.
Op p. 2 van het aanvullend verzoekschrift tot cassatie.
Proces-verbaal van 6 juli 2015, p. 2 (bovenaan).
Zie (o.m.) de conclusie van A-G Rank-Berenschot (onder 2.6) vóór HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7479, RvdW 2012/975 (art. 81 RO) en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/26.
Vgl. de conclusie van A-G Rank-Berenschot (onder 2.11) vóór HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7479, RvdW 2012/975 (art. 81 RO). Zie ook W.H.B. den Hartog Jager, Procederen met of zonder procesvertegenwoordiger en andere aspecten van procesvertegenwoordiging (2012), p. 102: “Onttrekking in een verzoekschriftprocedure nadat het verzoek- of verweerschrift is ingediend heeft geen directe rechtsgevolgen. De cliënt kan het geding in persoon ter zitting verschijnen.”
Overigens vraag ik mij af of het feit dat de vertegenwoordigers van Jude Trade geen Nederlands spreken voor het hof wel beslissend is geweest, gelet op de terloopse vermelding van dit feit in rov. 2.4. Zie ook de in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op p. 1 weergegeven opmerking van (de voorzitter van) het hof: “Bijkomend probleem is dat de bestuurder en de Tsjechische advocaat van Jude Trade de Nederlandse taal niet beheersen en zij ook om die reden niet van de inhoud van uw verweerschrift kunnen kennisnemen.”
[verzoekster] heeft op de onttrekking tevens een ontvankelijkheidsverweer gebaseerd dat in rov. 3.5 door het hof is verworpen.
In dezelfde zin: A.J. Noordam, in: Schuldsanering (ex-)ondernemers (2013), red. A.J. Noordam, p. 276. Overigens is de regeling van het bewijsrecht voor de dagvaardingsprocedure (art. 149-207 Rv) van overeenkomstige toepassing op verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet (art. 284 lid 1 Rv). Ik heb geen rechtspraak of literatuur gevonden waaruit blijkt dat schuldsaneringsprocedures onder de laatstbedoelde categorie vallen. Zie echter de conclusie van A-G Huydecoper (onder 14) voor HR 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3678, RvdW 2007/839.
Vgl. de – in cassatie niet bestreden – rov. 3.2 van het arrest: “Jude Trade gaat ervan uit dat deze participaties in elk geval enige waarde vertegenwoordigen en/of dat [verzoekster] enig inkomen geniet als bestuurder van deze ondernemingen.” alsmede de in het proces-verbaal van 6 juli 2015, p. 3 (onderaan) weergegeven verklaring van [betrokkene].
Zie met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis en rechtspraak: B. Wessels, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (2012), nr. 9066m, B.J. Engberts, T&C Insolventierecht, art. 288, aant. 4.a. en 4.b.
NB: dit argument lijkt te zijn ontleend aan het vonnis van 24 april 2015, p. 2 (tweede alinea).
In het oorspronkelijk cassatierekest is de klacht als “klacht 3” aangeduid, maar dit is in het aanvullend cassatierekest gecorrigeerd.
Vgl. het bestreden arrest, p. 5: “[verzoekster] stelt dat zij de hierop betrekking hebbende stukken heeft afgegeven aan de Sociale Dienst in verband met het opstellen van het toelatingsverzoek.” alsmede het proces-verbaal van 6 juli 2015, p. 4 (midden): “De hierop betrekking hebbende stukken heb ik afgegeven aan de belastingdienst.”NB: ik wijs erop dat blijkens het proces-verbaal van 18 augustus 2014, blz. 1 (laatste alinea) de besteding van de opbrengst van het kuuroord wel op de toelatingszitting ter sprake lijkt te zijn gekomen. In het beëindigingsvonnis heeft de rechtbank overwogen “De schuldenares heeft tijdens de toelatingszitting bovendien kenbaar gemaakt dat zij in het verleden onroerend goed in eigendom had en dat dit is overgedragen.” In rov. 3.6 van het bestreden arrest lees ik niet dat het hof heeft vastgesteld dat [verzoekster] de ontvangst en besteding van de verkoopopbrengst niet bij de rechtbank heeft gemeld.
Beroepschrift 28‑08‑2015
Toevoeging is verleend onder nummer 2FC0073
Aanvullend verzoekschrift tot cassatie ex artikel 351 lid 5 Faillissementswet
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage geeft eerbiedig te kennen:
mevrouw [verzoekster], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[verzoekster]’),
die voor deze cassatieprocedure woonplaats heeft gekozen aan Koolhovenstraat 4 te 3772 MT Barneveld, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoekster] is aangewezen om haar in deze procedure te vertegenwoordigen en als zodanig op 28 augustus 2015 dit aanvullende verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient,
dat [verzoekster] beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van 20 juli 2015 (200.169.261) van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, welke zaak de Hoge Raad heeft geadministreerd onder kenmerk C15/03507,
welk arrest betreft het hoger beroep in de zaak van [verzoekster], waarin de rechtbank Gelderland, locatie Utrecht bij vonnis van 24 april 2015 (C/ 16/14/558 R) (‘het vonnis’) het verzoek heeft afgewezen, van Jude Trade S.R.O. te Tsjechië, om de op 19 augustus 2014 op [verzoekster] van toepassing verklaarde wettelijke schuldsaneringsregeling (‘WSNP’) te beëindigen,
bij welk arrest het gerechtshof onder meer het vonnis heeft vernietigd en de WSNP heeft beëindigd,
dat het gerechtshof de vennootschap naar Tsjechisch recht Jude Trade S.R.O., gevestigd te Dobrá Voda u Českcýh Budějovic (Tsjechië) (‘Jude Trade’), als appellante heeft aangemerkt,
dat [verzoekster] in haar cassatierekest zich het recht voorbehouden heeft dat verzoekschrift aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof van 6 juli 2015 daartoe zou nopen,
dat [verzoekster] inmiddels de beschikking heeft gekregen over dat proces-verbaal en dat de Hoge Raad haar gelegenheid heeft geboden uiterlijk op 28 augustus 2015 daarop te reageren,
dat [verzoekster] hierbij en daarmee tijdig, onder handhaving van het gestelde cassatiemiddel, het arrest bestrijdt met de hierna genoemde aanvullende cassatieklachten, die worden voorafgegaan door enkele errata.
Errata
1.
In de laatste alinea van Klacht 3: Tsjechisch pensioen dient een negatie gelezen te worden, in de zin dat [verzoekster] er geen verwijt van kan worden gemaakt zonder rechtskundige bijstand de internationale dimensies van het Nederlandse faillissementsrecht niet te overzien.
2.
‘Klacht 3: verbruikt vermogen’ dient te worden gelezen als ‘Klacht 4: verbruikt vermogen’.
Aanvulling op klacht 1 : weigering verweerschrift
Het gerechtshof heeft, in rechtsoverweging 2.4, ten onrechte besloten geen kennis te nemen van het door mr. Hoveijn, de advocaat van [verzoekster] in hoger beroep, enkele uren voor de zitting bij V3-formulier van 6 juli 2015 ingediende verweerschrift.
Die beslissing is rechtens onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, omdat, zoals blijkt uit blad 2 van het voornoemde proces-verbaal, de advocaat van [verzoekster] heeft verklaard het verweerschrift voorafgaand aan overlegging aan het gerechtshof aan de destijds bij de advocaat van [verzoekster] bekende advocaat van Jude Trade toe te hebben gezonden.
Dat zulks juist is, althans tenminste voldoende aannemelijk is, blijkt uit de eveneens op blad 2 opgenomen verklaring van de bewindvoerder, dat deze ook eerder al dan vlak voorafgaand aan de terechtzitting, over het verweerschrift van [verzoekster] beschikte.
Immers, het ligt voor de hand aan te nemen dat de advocaat van [verzoekster] het verweerschrift op voorhand zowel aan de bewindvoerder als aan de (toen bekende) advocaat van Jude Trade had gezonden. In elk geval is het, althans zonder nadere en ontbrekende redengeving, niet aannemelijk dat de advocaat van [verzoekster] de bewindvoerder wel en de (toen bekende) advocaat van Jude Trade niet het verweerschrift op voorhand zou hebben doen toekomen.
Bovendien heeft het gerechtshof niet vastgesteld, of vastgelegd in het proces-verbaal, dat van de zijde van Jude Trade de verklaring van de advocaat van [verzoekster] is tegengesproken.
Aldus blijkt, of moet in deze instantie tenminste als uitgangspunt gelden, dat de advocaat van [verzoekster] zich ertoe naar behoren heeft ingespannen Jude Trade tijdig voorafgaand aan de terechtzitting, op de hoogte te brengen van het verweer van [verzoekster].
Ook hierom kan het eerder al bestreden oordeel van het gerechtshof, dat de ter zitting aanwezige vertegenwoordigers van Jude Trade het verweer binnen de beschikbare tijd niet behoorlijk hebben kunnen kennisnemen en zich daarop niet deugdelijk hebben kunnen voorbereiden, geen stand houden.
Aanvulling op klacht 3: Tsjechisch pensioen
[verzoekster] heeft erover geklaagd dat het gerechtshof bij de beoordeling van de stellingen van Jude Trade omtrent het Tsjechische pensioen van [verzoekster], ten onrechte niet ook de juistheid van de stelling van [verzoekster] heeft onderzocht (zie arrest blad 5 bovenaan), althans ten onrechte die stelling niet besproken, dat Jude Trade beslag heeft laten leggen op dat pensioen, waardoor dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
In dit verband wijst [verzoekster] erop dat van de zijde van Jude Trade ter zitting is verklaard (blad 3) dat ‘dit verhaal’, te weten: de stelling van [verzoekster] (zie blad 2) dat in 2011 op de pensioenuitkering van [verzoekster] in Tsjechië beslag was gelegd, niet kan kloppen omdat de uitspraak van de rechtbank in Praag pas in 2012 kracht van gewijsde heeft gekregen en dus niet kan hebben geleid tot een beslaglegging in 2011.
Tevens wijst [verzoekster] erop dat haar advocaat vervolgens (blad 3) heeft geopperd dat sprake is geweest van een conservatoir beslag en heeft verklaard dat het onduidelijk is of het beslag op de bankrekening van [verzoekster] of rechtstreeks bij de uitkeringsinstantie is gelegd.
Van belang is te constateren dat het gerechtshof niet heeft vastgesteld dat van de zijde van Jude Trade die suggestie en verklaring van de advocaat van [verzoekster], is tegengesproken. Hierom dient, althans veronderstellenderwijs, als uitgangspunt dat Jude Trade op het Tsjechische pensioen van [verzoekster] beslag heeft laten leggen.
Aanvulling op klacht 4: verbruikt vermogen
[verzoekster] heeft, in onderdeel 2. en 3. van de klacht, met verwijzing naar klacht 2 aangevoerd, samengevat gesteld, dat het gerechtshof heeft miskend dat op Jude Trade de stelplicht en bewijslast rust van de door Jude Trade ingenomen stelling dat sprake is van, kort gezegd, nieuwe feiten en omstandigheden en dat het gerechtshof op onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerde wijze heeft geoordeeld dat Jude Trade aan haar steplicht in de zin van artikel 21 Rv heeft voldaan.
In dit verband valt het op dat van de zijde van Jude Trade ter zitting slechts een vermoeden is uitgesproken omtrent storting van de onderhavige 12 miljoen kronen op een Jude Trade onbekende bankrekening gestort en een vermoeden omtrent de houder van die bankrekening. Ook valt op dat Jude Trade zonder toelichting heeft doen stellen dat [verzoekster] de besteding van dit geld volledig heeft verzonnen en dat Jude Trade zonder toelichting heeft betwist exploitatieschulden onbetaald te hebben gelaten, waarvoor [verzoekster] heeft moeten opdraaien.
Deze niet-toegelichte verklaringen van Jude Trade vallen op gelet op dat wat de rechter-commissaris had overwogen, aan welke overwegingen [verzoekster] heeft gerefereerd in onderdeel 4. van klacht 2, namelijk dat de door Jude Trade aangevoerde feiten en omstandigheden langer dan vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek hebben plaatsgevonden, dat dergelijke feiten in het licht van artikel 288 Fw minder relevant zijn en dat van [verzoekster] dientengevolge niet zonder meer kon worden verlangd dat zij hierover informatie verschaft tijdens een toelatingszitting, waarbij van belang is dat de beschikbaarheid van de benodigde gegevens juist vanwege de hoeveelheid verstreken tijd, problematisch kan zijn.
Zie hiertoe ook de verklaring van de bewindvoerder (blad 4):
‘Ik heb ook geen sluitende verantwoording voor die 12 miljoen kronen. Omdat deze kwestie voor de vijfjaarstermijn speelde, heb ik er verder geen onderzoek naar gedaan.’
Slotsom, voorbehoud
Ook op grond van de hierboven genoemde, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen aanvullingen op de klachten, meent [verzoekster] dat het arrest niet in stand kan blijven.
Om deze redenen
Handhaaft [verzoekster] haar verzoek.
Barneveld, 28 augustus 2015
Advocaat bij de Hoge Raad
Beroepschrift 28‑07‑2015
Toevoeging wordt aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie ex artikel 351 lid 5 Faillissementswet
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
geeft eerbiedig te kennen:
mevrouw [verzoekster], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[verzoekster]’),
die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan Koolhovenstraat 4 te 3772 MT Barneveld, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoekster] is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift als zodanig op 28 juli 2015 ondertekent en indient,
dat [verzoekster] hierbij beroep in cassatie instelt tegen het in kopie met dit verzoekschrift ingediende arrest van 20 juli 2015 (200.169.261) van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem,
welk arrest betreft het hoger beroep in de zaak van [verzoekster], waarin de rechtbank Gelderland, locatie Utrecht bij vonnis van 24 april 2015 (C/ 16/14/558 R) (‘het vonnis’) het verzoek heeft afgewezen, van Jude Trade S.R.O. te Tsjechië, om de op 19 augustus 2014 op [verzoekster] van toepassing verklaarde wettelijke schuldsaneringsregeling (‘WSNP’) te beëindigen,
bij welk arrest het gerechtshof onder meer het vonnis heeft vernietigd en de WSNP heeft beëindigd,
dat het gerechtshof de vennootschap naar Tsjechisch recht Jude Trade S.R.O., gevestigd te Dobrá Voda u Ĉeskcýh Budějovic (Tsjechië) (‘Jude Trade’), als appellante heeft aangemerkt,
dat de cassatietermijn afloopt op 28 juli 2015, alsmede dat [verzoekster] hierbij en daarmee tijdig het arrest bestrijdt met het hierna genoemde cassatiemiddel, dat uit separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten bestaat.
Cassatiemiddel
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of verzuimd op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in acht te nemen, door te overwegen en te beslissen als in het arrest weergegeven, zulks op grond van de volgende, separaat en in onderlinge samenhang te beschouwen klachten.
Klacht 1: weigering verweerschrift
Het gerechtshof heeft, in de hierna geciteerde rechtsoverweging 2.4, ten onrechte besloten geen kennis te nemen van het door mr. Hoveijn, de advocaat van [verzoekster] in hoger beroep, enkele uren voor de zitting bij V3-formulier van 6 juli 2015 ingediende verweerschrift.
‘2.4
Het hof heeft ter mondelinge behandeling, na verhoor van partijen en beraadslaging in raadkamer, besloten geen kennis te nemen van het door mr. Hoveijn enkele uren voor de zitting bij V3-formulier van 6 juli 2015 ingediende verweerschrift, nu de ter zitting verschenen vertegenwoordigers van Jude Trade, die geen Nederlands spreken, dit negen pagina's tellende stuk pas ter mondelinge behandeling kregen uitgereikt. Het hof is van oordeel dat dit stuk omvangrijk en niet kort en eenvoudig te doorgronden is en dat de vertegenwoordigers van Jude Trade van dit stuk binnen de beschikbare tijd niet behoorlijk hebben kunnen kennisnemen en zich daarop niet deugdelijk hebben kunnen voorbereiden. Van redenen waarom het verweerschrift niet eerder kon worden ingediend, is het hof verder niet gebleken. Voor een aanhouding van de behandeling zag het hof daarom ook geen reden. Dit geldt te meer, nu een aanhouding evident bezwaarlijk zou zijn voor Jude Trade, omdat zij in dat geval opnieuw naar Nederland zou moeten reizen. In verband met het beginsel van hoor en wederhoor zal het verweerschrift derhalve geen onderdeel uitmaken van het dossier waarop het hof zijn beslissing baseert. Uiteraard sloot dit niet uit dat Jude Trade zich ter zitting mocht uitlaten over de diverse geschilpunten.’
1.
Door aldus te overwegen en te beslissen heeft het gerechtshof miskend dat het toepasselijke en als recht in de zin van artikel 79 RO te beschouwen Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven, zesde versie, juli 2015, onder 3.3.1 ten aanzien van de indiening van een verweerschrift in hoger beroep, voor zover hier van belang bepaalt dat iedere belanghebbende tot de aanvang van de mondelinge behandeling of, indien het hof dit toestaat, in de loop van deze behandeling een verweerschrift in hoger beroep kan indienen en dat onder 3.4.4 aldaar ten aanzien van pleitnotities is bepaald dat tijdens de mondelinge behandeling een belanghebbende of zijn advocaat een notitie kan voordragen en overleggen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.4.2.
Omdat, zoals het gerechtshof in de kop van het arrest ten aanzien van [verzoekster] heeft genoteerd, [verzoekster] de geïntimeerde is, moet [verzoekster] als belanghebbende worden gezien en mocht [verzoekster] op grond van voornoemde bepaling, ervan uitgaan dat zij tot aan de aanvang van de mondelinge behandeling van 6 juli 2015 een verweerschrift mocht (laten) indienen of een meegebrachte pleitnota mocht (laten) voordragen. Het gerechtshof heeft [verzoekster] de aldus voorziene mogelijkheden ten onrechte onthouden.
2.
In elk geval is de beslissing van het gerechtshof om van het verweerschrift geen kennis te nemen, rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, doordat het gerechtshof ter motivering van zijn beslissing, samengevat gesteld, heeft gewezen op het feit dat de aanwezige vertegenwoordigers van Jude Trade geen Nederlands spreken, heeft geoordeeld dat het verweerschrift omvangrijk is en niet kort en eenvoudig te doorgronden en dat de vertegenwoordigers van Jude Trade van dit stuk binnen de beschikbare tijd niet behoorlijk hebben kunnen kennisnemen en zich daarop niet deugdelijk hebben kunnen voorbereiden.
Het gerechtshof heeft namelijk ten onrechte niet ook het feit in zijn overwegingen betrokken, dat Jude Trade ter zitting niet werd bijgestaan door een Nederlandse advocaat en dat (of liever: omdat), zoals het gerechtshof in de kop van het arrest had vastgesteld, de advocaat van Jude Trade zich op 25 juni 2015 had onttrokken. Die beslissing klemt temeer omdat [verzoekster], zoals blijkt uit rechtsoverweging 3.4 en 3.5, bezwaar heeft gemaakt (in de vorm van een niet-ontvankelijkheidsverweer) tegen de absentie van de advocaat van [verzoekster].
a.
De beslissing is rechtens onjuist of onbegrijpelijk omdat onttrekking van een advocaat voor rekening en risico van de partij behoort te komen die dit betreft (hier: Jude Trade), althans niet aan de wederpartij (hier: [verzoekster]) die tenslotte onmachtig is invloed uit te oefenen op de omstandigheden waaronder onttrekking plaats vindt, al was het maar wegens onbekendheid met een voornemen tot onttrekking, terwijl het gerechtshof het feit dat Jude Trade ter zitting niet werd bijgestaan door een advocaat, met zijn beslissing juist wel ten laste van [verzoekster] laat komen.
b.
De beslissing is rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd, omdat uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt of kan blijken dat [verzoekster] op [verzoekster] (hier) een rechtsplicht rustte om met een eventuele onttrekking van de advocaat van Jude Trade rekening te houden, bij het bepalen van het tijdstip van overlegging van het verweerschrift. Voorts blijkt uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen dat [verzoekster] zich voorafgaand aan de zitting bewust was of kon zijn van onttrekking van de advocaat van Jude Trade, laat staan wat [verzoekster] had moeten verrichten om toch geacht te kunnen worden haar verweerschrift tijdig over te hebben gelegd.
Klacht 2: aandeelhouderschap en bestuurderschap
Het gerechtshof heeft, in het hierna geciteerde deel van rechtsoverweging 3.6, ten onrechte geoordeeld dat de niet-vermelding van het aldaar genoemde aandeelhouderschap en het bestuurderschap als vermogensbestanddelen, voor de rechtbank, indien de rechtbank daarmee bekend was geweest ten tijde van de indiening van het toelatingsverzoek, reden zou zijn geweest het verzoek af te wijzen op grond van liet bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw en dat dit op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 onder f Fw thans grond oplevert voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
‘3.6.
(…) Tegen deze achtergrond had [verzoekster] uit eigen beweging de rechtbank dienen te informeren over het bestaan van de vennootschappen Eurocare en Konam en haar rol als aandeelhoudster en bestuurder van deze vennootschappen. Daaraan doet niet af dat [verzoekster] stelt dat zij noch als aandeelhoudster noch als bestuurder inkomsten uit die vennootschappen geniet of haar stelling dat die vennootschappen geen waarde vertegenwoordigen omdat deze geen activiteiten ontplooien of bezittingen hebben, nu deze stellingen niet door verifieerbare stukken worden onderbouwd. Van de vennootschappen ontbreekt immers in liet dossier, met uitzondering van de door Jude Trade overgelegde uittreksels uit het Tsjechische handelsregister, elk stuk. (…)’
Het gerechtshof heeft, door voorop te stellen dat degene die om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling verzoekt, aannemelijk dient te maken dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden in de vijf jaar voorafgaande aan de indiening van dat verzoek te goeder trouw is geweest, miskend dat ten aanzien van de beantwoording van de vraag, of sprake is van feiten en omstandigheden die ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die voor de rechtbank reden tot afwijzing van dat verzoek zouden zijn geweest, als deze bekend zouden zijn geweest, dat de stelplicht en bewijslast terzake liggen bij de aanlegger van de instantie, hier: Jude Trade.
De door het gerechtshof gehanteerde beëindigingsmogelijkheid uit artikel 350 lid 1 jo lid 3 sub f Fw jo artikel 288 lid 1 sub b Fw, bestaat immers pas nadat vaststaat, in de zin van artikel 149 lid 1 Rv, dat zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben aangediend.
In zoverre is deze beëindigingsmogelijkheid te vergelijken met het rechtsmiddel herroeping uit artikel 382 aanhef jo sub a., b. en/of c. Rv, in de zin dat herroeping van de desbetreffende beslissing (hier: de toelating tot de WSNP) pas aan de orde is na het, in de loop van een contradictoir geding, vaststellen van een herroepingsgrond (hier: een grond voor tussentijdse beëindiging).
1.
Door te oordelen dat terzake het door Jude Trade gestelde aandeelhouderschap en bestuurderschap van [verzoekster], sprake is van een vermogensbestanddeel in de zin van voor de voldoening van schuldeisers (na liquidatie) beschikbaar vermogen, heeft het gerechtshof dan ook, in strijd met artikel 149 lid 1, tweede volzin Rv, ofwel ten onrechte, want prematuur, uit de door Jude Trade gestelde feiten en omstandigheden afgeleid dat sprake is van een vermogensbestanddeel, ofwel [verzoekster] ten onrechte niet tot het leveren van tegenbewijs toegelaten.
Met zijn overweging, kort gezegd, dat [verzoekster] onvoldoende documentatie heeft bijgebracht, heeft het gerechtshof aldus de stellingen van [verzoekster] ten onrechte, want te vroeg, langs de lat van artikel 288 lid 1 sub b Fw gelegd.
2.
Het gerechtshof heeft klaarblijkelijk niet of onvoldoende voor ogen gehad, dat [verzoekster] haar verweer onmiskenbaar heeft afgestemd op de summiere wijze waarop Jude Trade haar verzoek tot tussentijdse beëindiging terzake heeft gemotiveerd, namelijk (zie arrest sub 3.2; hoger beroepschrift sub 2.3) op basis van aannames, zodat bij die stand van zaken voor [verzoekster] geen rechtsplicht bestond zich meer uitgebreid te verweren dan zij heeft gedaan. Althans is het andersluidende oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zeker gelet op het feit dat het gerechtshof niet heeft vastgesteld dat Jude Trade de door het gerechtshof verworpen stellingname van [verzoekster] heeft weersproken (of weerlegd), kort gevat, dat de betrokken vennootschappen niets waard zijn (geweest) en [verzoekster] als bestuurder geen verdiensten heeft genoten.
3.
Voorts heeft het gerechtshof bij zijn beoordeling van het verweer van [verzoekster] niet of onvoldoende onderkend dat een verzoek tot toelating tot de WSNP, in welk verband het bepaalde in artikel 288 lid 1 sub b Fw aan de orde kan komen, ter bescherming van de te rechtvaardigen belang van de kandidaat-saniet, achter gesloten deuren, geschied, zodat de besproken informatie, zoals de rechter-commissaris al aan het begin van diens verhoor — met recht — had opgemerkt (zie het proces-verbaal terzake, productie 11 bij hoger beroepschrift) niet openbaar is, terwijl een verzoek tot tussentijdse beëindiging plaats heeft in aanwezigheid van (hier) een wederpartij die schuldeiser is en er belang bij heeft of kan hebben toegang te verkrijgen tot informatie over vermogensbestanddelen die anderszins voor hem niet op rechtens te respecteren wijze beschikbaar is, welke informatie, naar het zich laat aanzien, na gegrondbevinding van het beëindigingsverzoek aan die wederpartij zonder meer ten dienste staat.
In dit kader is van belang dat Jude Trade heeft laten blijken beslag te hebben laten leggen ten laste van [verzoekster] (proces-verbaal verhoor rechter-commissaris, blad 2 bovenaan).
4.
Voorts heeft het gerechtshof zich er geen of onvoldoende rekenschap van gegeven, anders dan de rechter-commissaris dat had gedaan (zie vonnis blad 2), dat de door Jude Trade aangevoerde feiten en omstandigheden langer dan vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek hebben plaatsgevonden, dat dergelijke feiten in het licht van artikel 288 Fw minder relevant zijn en dat van [verzoekster] dientengevolge niet zonder meer kon worden verlangd dat zij hierover informatie verschaft tijdens een toelatingszitting, waarbij van belang is dat de beschikbaarheid van de benodigde gegevens juist vanwege de hoeveelheid verstreken tijd, problematisch kan zijn.
Klacht 3: Tsjechisch pensioen
Het gerechtshof heeft, in het hierna geciteerde deel van rechtsoverweging 3.6, ten onrechte geoordeeld dat de niet-vermelding van het aldaar genoemde pensioen te Tsjechië als vermogensbestanddeel, voor de rechtbank, indien de rechtbank daarmee bekend was geweest ten tijde van de indiening van het toelatingsverzoek, reden zou zijn geweest het verzoek af te wijzen op grond van liet bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw en dat dit op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 onder f Fw thans grond oplevert voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
‘3.6
(…) Datzelfde geldt ten aanzien van het door haar genoten pensioen van ongeveer € 200- per maand. Daarover heeft [verzoekster] de rechtbank ten tijde van de toelating evenmin geïnformeerd, terwijl dat wel op haar weg had gelegen omdat, ook als er (zoals [verzoekster] stelt) beslag op die uitkering ligt, het recht op die uitkering mede van belang is voor de beoordeling van haar vermogenspositie en haar goede trouw bij het onbetaald laten van haar schulden ten tijde van de aanvraag/toelating en aldus mede de beoordeling van dat verzoek door de rechtbank zou hebben bepaald. (…)’
Het gerechtshof heeft bij de beoordeling van de stellingen van Jude Trade omtrent het Tsjechische pensioen van [verzoekster], ten onrechte niet ook de juistheid van de stelling van [verzoekster] onderzocht (zie arrest blad 5 bovenaan), althans ten onrechte die stelling niet besproken, dat Jude Trade beslag heeft laten leggen op dat pensioen, waardoor dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
Die stelling is van belang omdat, ingeval van beslaglegging namens Jude Trade, de situatie bestaat dat Jude Trade als schuldeiser er [verzoekster] een verwijt van maakt de rechter onvoldoende in staat te stellen haar goede trouw omtrent het onbetaald blijven van (onder andere) de schuld aan Jude Trade te toetsen, terwijl Jude Trade als schuldeiser juist uit de verzwegen beslaglegging wordt voldaan.
Indien en voor zover het gerechtshof het oog zou hebben gehad op de op de voet van artikel 203 Fw jo artikel 359a Fw op Jude Trade rustende verplichting om de tijdens de WSNP (te) ontvangen betalingen uit de beslaglegging op het Tsjechische pensioen, aan de boedel te vergoeden, heeft te gelden dat zonder nadere overweging, welke ontbreekt, [verzoekster] er geen verwijt van kan worden gemaakt zonder rechtskundige bijstand de internationale dimensies van het Nederlandse faillissementsrecht te overzien.
Klacht 3: verbruikt vermogen
Het gerechtshof heeft, in het hierna geciteerde deel van rechtsoverweging 3.6, ten onrechte geoordeeld dat [verzoekster] de door haar gestelde besteding van het aldaar genoemde bedrag van € 480,000,00 niet met stukken heeft onderbouwd en concreet inzichtelijk heeft gemaakt en dat [verzoekster] daarom ook op dit onderdeel niet aannemelijk gemaakt te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden, alsmede dat dit voor de rechtbank, indien de rechtbank daarmee bekend was geweest ten tijde van de indiening van het toelatingsverzoek, reden zou zijn geweest het verzoek af te wijzen op grond van liet bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw en dat dit op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 onder f Fw thans grond oplevert voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
Ook ten aanzien van de ontvangst van liet bedrag van € 480.000,- in 2008 uit de verkoop van (een deel van) het kuuroord in Tsjechië en de redenen waarom dat bedrag vervolgens niet ten goede is gekomen van haar schuldeisers geldt naar het oordeel van het hof dat, nu [verzoekster] de door haar gestelde besteding van dit bedrag niet met stukken heeft onderbouwd en concreet inzichtelijk heeft gemaakt, zij ook op dit onderdeel niet aannemelijk gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden.
1.
Het gerechtshof heeft miskend dat de hier aangesneden kwestie in de toelatingsbeoordeling aan de orde is geweest of toen reeds aan de orde had kunnen komen, zodat geen sprake is van nieuwe feiten in de hierboven genoemde zin. [verzoekster] wijst hiertoe op de volgende feiten en omstandigheden.
- i.
In haar brief met bijlagen van 25 juli 2014 van de vragen uit de brief met bijlage van 17 juli 2014 van de rechtbank, heeft [verzoekster] op de door [verzoekster] als 2 c aangemerkte vraag van de rechtbank (zie het derde gedachtestreepje in de bijlage): ‘- Hoeveel heeft de verkoop u opgeleverd? En hoe hoog waren de schulden die u hebt betaald met uw aandeel? En wanneer hebt u die schulden betaald?’, het volgende geantwoord.
Vraag 2c
De verkoop heeft mij 12.000.000,- CZ kronen opgeleverd. (€ 480.000,-)
De schulden die betaald zijn met mijn aandeel uit de verkoop van ‘[kuuroord]’ zijn ontstaan omdat:
- —
Jude Trade heeft verzuimd te corresponderen dat er geen premies zijn afgedragen van het in dienst zijnde personeel aan: Sociale dienst en Ziektekosten verzekering. Genoemde premies over een periode van 9 jaar zijn alsnog door mij betaald.
- —
Ook zijn tijdens de bezetting van Jude Trade de facturen aan leveranciers van medicinaal gas niet betaald.
- —
Tevens is door Jude Trade vanaf 09-07-1998 27% boete rente berekend.
Alle genoemde schulden zijn betaald uitsluitend van de inkomsten van mijn aandeel uit de verkoop van ‘[kuuroord]’ omdat ik als enige verantwoordelijk was.
De renovatie die uitgevoerd is in 1997 en 1998 heb in gefinancierd uit mijn ontvangen aandeel. Correspondentie hieromtrent is niet (meer) beschikbaar omdat Jude Trade de gehele fysieke en digitale administratie heeft geconfisqueerd / vernietigd.
- ii.
Uit het proces-verbaal van 18 augustus 2014, blad 3, blijkt dat schuldhulpverleenster [schuldhulpverleenster] ten gunste van [verzoekster] het volgende heeft verklaard.
‘[schuldhulpverleenster]: Jude Trade heeft veel schade aangericht. Zij hebben een brief gestuurd da zij van mening zijn dat er vermogensbestanddelen zijn. Erfdelen die naar andere erfgenamen zijn gegaan. Verzoekster heft kosten voldaan van haar erfdeel. Dat is aan te tonen.
- iii.
Uit blad 2 van het vonnis blijkt dat de rechter-commissaris commissaris in zijn advies heeft opgemerkt dat over het appartement mededelingen zijn gedaan, zoals dat volgens de rechter-commissaris uit het proces-verbaal van de toelatingszitting blijkt.
- iv.
Uit het vonnis, onder 3. Beoordeling blijkt dat de rechtbank van oordeel is, voor zover hier van belang, dat [verzoekster] tijdens de toelatingszitting kenbaar heeft gemaakt dat zij in het verleden in Tsjechië onroerend goed in eigendom had en dat dit is overgedragen. Van belang is dat het gerechtshof deze overweging van de rechtbank in stand heeft gelaten, zo blijkt uit 1.3 van het arrest.
2.
Met verwijzing naar dat wat [verzoekster] hierboven als klacht 2 heeft aangevoerd, voert zij hier aan dat het gerechtshof heeft miskend dat op Jude Trade de stelplicht en bewijslast rust van de door Jude Trade ingenomen stelling dat sprake is van, kort gezegd, nieuwe feiten en omstandigheden.
3.
Voor zover het gerechtshof het in onderdeel 1. van deze klacht gestelde niet heeft miskend, heeft het gerechtshof op onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerde wijze geoordeeld dat Jude Trade aan haar steplicht in de zin van artikel 21 Rv heeft voldaan, nu Jude Trade blijkens onderdeel 1.8 en 2.22 van haar hoger beroepschrift, slechts heeft gesteld dat het (haar) onduidelijk is wat [verzoekster] met de opbrengst van het daar genoemde kuuroord heeft gedaan.
4.
In elk geval heeft het gerechtshof [verzoekster] ten onrechte niet tot bewijs- of tegenbewijslevering toegelaten tegenover de kennelijk door het gerechtshof voor juist gehouden stellingen van Jude Trade.
Slotsom, voorbehoud
[verzoekster] meent op grond van de hierboven genoemde, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten, dat het arrest niet in stand kan blijven. [verzoekster] verzoekt de Hoge Raad dan ook het arrest te vernietigen.
Per de datum van het indienen van dit verzoekschrift beschikte [verzoekster] niet over het proces-verbaal van de behandeling ter zitting van 6 juli 2015 bij het gerechtshof. Dit proces-verbaal zal [verzoekster] laten opvragen. Hierom behoudt [verzoekster] zich uitdrukkelijk het recht voor dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van die processen-verbaal daartoe zou nopen.
Om deze redenen
wendt [verzoekster] zich de Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedige verzoek het arrest te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Barneveld, 28 juli 2015
Advocaat bij de Hoge Raad