type:coll:
Rb. Noord-Nederland, 10-10-2018, nr. C/19/117301 / HA ZA 16-256
ECLI:NL:RBNNE:2018:4009
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
10-10-2018
- Zaaknummer
C/19/117301 / HA ZA 16-256
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2018:4009, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 10‑10‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBNNE:2017:5257, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 27‑06‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NJF 2018/588
PS-Updates.nl 2018-0822
PS-Updates.nl 2018-0550
Uitspraak 10‑10‑2018
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 oktober 2018 prejudiciële vragen gesteld inzake aardbevingszaken.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/117301 / HA ZA 16-256
Vonnis van 10 oktober 2018
in de zaak van
1. [eiseres] ,
2. [eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
toegevoegd advocaat mr. I.J. Woltman te Leeuwarden,
tegen
1. het samenwerkingsverband
MAATSCHAP GRONINGEN,
gevestigd te Utrecht,
advocaat mr. P.A.Th. Kostwinder te Groningen,
alsmede haar maten in hoedanigheid van maat alsmede afzonderlijk als partij:
a. de besloten vennootschap
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Assen,
advocaat mr. P.A.Th. Kostwinder te Groningen,
b. de besloten vennootschap
EBN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
advocaat mr. J.F. de Groot te Amsterdam,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
advocaat mr. K. Teuben te 's-Gravenhage,
gedaagden.
Eisers zullen hierna gezamenlijk ook wel [eisende partij] worden genoemd en afzonderlijk [eiseres] respectievelijk [eiser] . Gedaagden zullen hierna afzonderlijk de maatschap, NAM, EBN en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 27 juni 2018, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd;
- -
de akte uitlating prejudiciële vragen in de zin van artikel 392 lid 2 Rv van [eisende partij] van 5 september 2018;
- -
de akte uitlaten prejudiciële vragen van NAM van 5 september 2018;
- -
de akte uitlating ex artikel 392 lid 2 Rv van EBN van 5 september 2018;
- -
de akte uitlating prejudiciële vragen van de Staat van 5 september 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
De rechtbank blijft bij en volhardt in hetgeen zij in het hierboven genoemde vonnis van 27 juni 2018 heeft overwogen en beslist. De rechtbank heeft in dat vonnis het voornemen uitgesproken om de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen:
1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b, BW en op grond van artikel 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?
2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW? Kan EBN. mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de maatschap, als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, worden aangemerkt?
3. Onder welke omstandigheden kan de Staat - mede gelet op de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM - aansprakelijk worden gehouden voor aardbevingsschade op grond van artikel 6:162 BW?
4. Verhindert de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat? Onder welke omstandigheden kan de Staat ondanks de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk worden gesteld?
5. Hoe ver moet het tegenbewijs gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?
7a. Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting voor dergelijke schade?
b. Behoort ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, omdat daarvoor onnodig uitgaven (zoals hypotheekrente) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden schade?
c. Is bij schade op grond van de exploitatie van een mijnbouwwerk - in algemene zin of in bijzondere gevallen - plaats voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 sub b BW?
d. In hoeverre verdraagt het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich met het min of meer 'forfaitair' vaststellen van schadevergoeding?
2.2.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich conform artikel 392 lid 2 Rv over het voornemen van de rechtbank uit te laten, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen. Bij aktes ter gelegenheid van de rol van 5 september 2018 hebben partijen dat gedaan als volgt.
2.3.
[eisende partij] hebben in hun akte aangegeven dat zij er geen bezwaar tegen hebben om de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen. Wat [eisende partij] betreft, kan worden volstaan met de door de rechtbank geformuleerde vragen. Wel zijn [eisende partij] van oordeel dat de feiten nog aangevuld en/of aangepast moeten worden, zoals nader omschreven in de akte en wordt aandacht gevraagd voor de huidige stand van zaken. Deze is aldus dat er in 2018 opnieuw schade is opgetreden in de woning. [eisende partij] hebben die schade gemeld, maar tot op heden niets mogen vernemen over de verdere afhandeling. Na de beving bij Zeerijp op 8 januari 2018, trok [eiser] het niet meer; sinds 1 februari 2018 woont hij bij familie in Noord-Holland. [eiser] wordt behandeld door een psychiater en krijgt ondersteuning van maatschappelijk werk. Op een urgentieverzoek voor een sociale huurwoning is recentelijk afwijzend beslist. [eiseres] heeft op 5 juni 2015 opnieuw melding gedaan bij NAM over laagfrequente geluidstrillingen, afkomstig van de NAM-locatie te Bierum . De ziekmakende effecten hiervan heeft [eiseres] bij SodM onder de aandacht gebracht.
2.4.
NAM ondersteunt het voornemen van de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen. Net als [eisende partij] dienen de feiten naar het oordeel van NAM op een aantal punten nog te worden aangevuld. Ook heeft NAM gewezen op twee recente ontwikkelingen, waaronder de instelling van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen. Deze commissie is - sinds 19 maart 2018 belast met de afhandeling van schade als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld. Voorts heeft NAM gewezen op het op 3 juli 2018 gepubliceerde wetsvoorstel dat strekt tot de oprichting van een onafhankelijk Instituut Mijnbouwschade Groningen. Dit Instituut zal de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen opvolgen en exclusief bevoegd worden voor kort gezegd de afhandeling van schade als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld. Als tweede omstandigheid heeft NAM er op gewezen dat De Minister op 29 maart 2018 heeft aangekondigd dat het kabinet de gaswinning uit het Groningenveld zo spoedig mogelijk zal staken. NAM verzoekt de rechtbank om de feitenvaststelling in het vonnis van 27 juni 2018 ook op dit punt uit te breiden. Waar het gaat om de voor te leggen vragen, doet NAM de suggestie om onder aanhaling van overweging 4.16 van het vonnis van deze rechtbank van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:4402) bij vraag 5 de volgende aanvullende vraag te stellen:
“Als bij de partij die schade lijdt als gevolg van mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, sprake is van een (al dan niet latente) kwetsbaarheid van hemzelf en/of van het aan hem toebehorende onroerend goed,
( a) dient de exploitant alle schade te vergoeden die als gevolg van de mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd of is er ruimte voor het oordeel dat vanwege die (al dan niet latente) kwetsbaarheid niet alle schade op de voet van artikel 6:98 BW naar redelijkheid aan de exploitant kan worden toegerekend?
( b) staat die (al dan niet latente) kwetsbaarheid in de weg aan een beroep van de exploitant op verweren die kunnen leiden tot matiging van de toe te kennen schadevergoeding, zoals eigen schuld of voordeelverrekening?”
2.5.
In verschillende procedures speelt de vraag of en in hoeverre NAM aansprakelijk kan worden gehouden voor gederfd woongenot, waaronder de procedure die heeft geleid tot het vonnis van deze rechtbank van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:715). NAM onderkent het uitgangspunt dat aantasting van woongenot in uitzonderlijke gevallen aanspraak kan geven op vergoeding van immateriële schade of vermogensschade. NAM meent wel dat voor schadevergoeding wegens aantasting van woongenot hoge drempels gelden. NAM heeft hoger beroep ingesteld van het vonnis van 1 maart 2017, waarbij één van de vragen is wanneer in het individuele geval sprake van een dusdanige derving van woongenot als gevolg van gaswinning dat aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van vermogensschade. Daarbij speelt tevens de vraag hoe deze schade moet worden begroot en tegen deze achtergrond verzoekt NAM de rechtbank om vraag 7b als volgt aan te vullen:
“(I) Welke maatstaf moet worden gehanteerd om te beoordelen of sprake is van een derving als gevolg van door gaswinning veroorzaakte bodembeweging die aanspraak geeft op vergoeding van vermogensschade?
(II) Als een aanspraak bestaat op vergoeding van vermogensschade wegens derving van woongenot als gevolg van door gaswinning veroorzaakte bodembeweging, op welke wijze dien die schade te worden begroot?”
2.6.
NAM stelt voor om in het verlengde van vraag 7c ook de volgende vraag te stellen:
“Als het antwoord op vraag 7c bevestigend is, welke eisen moeten worden gesteld aan het bewijs dat de partij die aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding op andere wijze in zijn persoon is aangetast? Meer concreet: volstaat daarvoor de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt gelden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben?”
NAM geeft de rechtbank in overweging, vanwege een mogelijke overlap van vergoedingen, om ook de volgende vraag aan de Hoge Raad voor te leggen:
“Kan, als het antwoord op vraag 7a bevestigend is, een partij een vergoeding krijgen voor zowel waardevermindering van onroerend goed als voor het gemis van onstoffelijk voordeel wegens derving van woongenot?”
Teneinde een mogelijke dubbeltelling te voorkomen waar het gaat om derving van woongenot stelt NAM tot slot voor de volgende vraag aan de Hoge Raad voor te leggen:
“Kan een partij als compensatie voor een verstoring van het woongenot als gevolg van door gaswinning veroorzaakte bodembeweging gelijktijdig vergoeding verkrijgen van zowel immateriële schade als vermogensschade?”
2.7.
EBN heeft zich in haar akte uitgelaten als volgt. EBN kan zich vinden in het voornemen van de rechtbank en beperkt haar reactie tot de vragen 2 en 7a. EBN refereert zich met betrekking tot de andere vragen aan de aktes van NAM en de Staat. Voorafgaand aan het stellen van de definitieve prejudiciële vragen verzoekt EBN de rechtbank de vordering van [eisende partij] af te wijzen voor zover die is gebaseerd op schending van artikel 33 van de Mijnbouwwet, dan wel schending van het eigendomsrecht van [eisende partij] Zulks om te voorkomen dat de Hoge Raad mogelijk zou oordelen dat uitleg niet nodig is, nu de eis ook toewijsbaar zou zijn op een van deze grondslagen. EBN is ten aanzien van vraag 2 van mening dat de huidige formulering ervan de suggestie zou kunnen wekken dat de Hoge Raad zelf zou moeten nagaan of zich in het onderhavige geval feiten voordoen die aansprakelijkheid van EBN op grond van de b-grond rechtvaardigen. Een dergelijke vraag kan de Hoge Raad evenwel niet beoordelen. De vraag dient volgens EBN geherformuleerd worden zodat deze ziet op de uitleg in abstracto van de b-grond. EBN stelt de volgende formulering voor:
“Hoe dient het begrip 'eenieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a' in de zin van art. 6:177 lid 2 sub b BW te worden uitgelegd, en/althans welke omstandigheden zijn bij de beoordeling daarvan van belang? Zijn daarbij in het bijzonder de volgende - door EBN gestelde en door [eiser] - [eiseres] niet betwiste - omstandigheden van belang, en zo ja in hoeverre:
( a) EBN verricht geen feitelijke mijnbouwwerkzaamheden.
( b) EBN is tot het verrichten van feitelijke mijnbouwwerkzaamheden niet geëquipeerd en is daartoe op grond van art. 1 en 5 lid 1 OvS '63 en wegens het ontbreken van een daartoe noodzakelijke vergunning ex artikel 6 van de Mbw niet gerechtigd.
( c) Alleen NAM is verplicht tot het treffen van veiligheidsmaatregelen ex artikel 33 Mbw bij het verrichten van de mijnbouwwerkzaamheden.
( d) EBN stelt geen winningsplan op ex artikel 34 Mbw en beslist niet over de wijze van uitvoering van de feitelijke mijnbouwwerkzaamheden.
( e) EBN neemt op grond van de OvS '63 via de Maatschap financieel deel in de mijnbouwwerkzaamheden in het Groningenveld en deelt als staatsdeelneming in (40% van ) de kosten en opbrengsten daarvan.
( f) Op grond van de OvS '63 is EBN is (40%) mede-eigenaar van (een aantal van) de mijnbouwwerken in het Groningenveld.”
EBN stelt voor om, onder verwijzing naar de toelichting in haar akte, vraag 7a te vervangen door de volgende vragen:
“7.a Kan in het kader van de aansprakelijkheid van de exploitant ex art. 6:177 BW bij de begroting van de waardevermindering van een woning als gevolg van het aardbevingsrisico van het Groningenveld op basis van praktische gronden of de billijkheid worden geabstraheerd van (het moment van) de daadwerkelijke verkoop van die woning?
7b. In hoeverre is bij beantwoording van vraag 7.a van belang (a) dat het kabinet op 29 maart 2018 besloten heeft de gaswinning in het Groningerveld zo snel mogelijk te beëindigen, waarmee het aardbevingsrisico wordt gereduceerd tot een algemeen aanvaardbaar niveau (van minimaal jaarlijks 10 ) en naar verwachting een positieve invloed zal hebben op de woningwaarde, en/of (b) de woningmarkt in het relevante gebied niet is gestabiliseerd, nu de woningwaarde in de toekomst nog (sterk) kan stijgen, mede als gevolg van vorenbedoeld beëindigingsbesluit en de miljardeninvestering die de (Rijks)overheid in de regio heeft geïnvesteerd en nog zal investeren ten behoeve van preventieve versterking, schadeafhandeling, economie en leefbaarheid.
7.c Indien vraag 7.a positief beantwoord wordt, geldt die abstrahering dan voor alle woningen die blootstaan aan het aardbevingsrisico van het Groningerveld of moet daarbij een gevalsdifferentiatie gemaakt worden. Indien een gevalsdifferentiatie gemaakt moet worden, hoe ziet de gevalsdifferentiatie eruit en welke omstandigheden zijn daarbij van belang?
7.d In hoeverre is bij de vraag of de waardevermeerdering geabstraheerd van de daadwerkelijke verkoop mag worden begroot relevant of vereist dat zich zaakschade aan de woning heeft voorgedaan als gevolg van het aardbevingsrisico of dat zich anderszins een moment heeft voorgedaan waarop de schade onomkeerbaar is ingetreden?
7.e Indien vraag 7.a positief beantwoord wordt, welk tijdstip dient gekozen te worden om de vermogensvergelijking te maken tussen de daadwerkelijke waarde van de woning en de hypothetische waarde van de woning in het geval geen aardbevingsrisico zou hebben bestaan (de peildatum).
7.f Indien vraag 7.a positief beantwoord wordt, in hoeverre hebben de eigenaren van de woning respectievelijk de voor de waardedaling aansprakelijke partijen de mogelijkheid om in geval van verdere waardedaling respectievelijk waardestijging ten opzichte van de peildatum die verdere daling of stijging (alsnog) terug te vorderen.”
2.8.
De Staat onderschrijft in algemene zin het voornemen van de rechtbank om een aantal vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. Wel is de Staat - verkort weergegeven - van oordeel dat de vragen 3 en 4 zich hier niet (goed) toe lenen: in de eerste plaats omdat deze vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geschil tussen [eisende partij] en de Staat en daarnaast omdat het toepasselijk toetsingskader als zodanig al is neergelegd in bestendige rechtspraak en de beantwoording van deze vragen voor het overige een beoordeling en weging van de feitelijke omstandigheden betreft, die de Hoge Raad in een prejudiciële procedure niet kan geven. Voor zover de rechtbank - in weerwil van het voorgaande - toch zou willen overgaan tot het stellen van de vragen 3 en 4, hecht de Staat er aan dat zijn standpunt in het vonnis waarbij de prejudiciële vragen worden gesteld, uitgebreider wordt weergeven.
Daarnaast hecht de Staat aan een volledigere weergave van de feiten, waaronder de omstandigheid dat er sprake is (geweest) van meerdere instemmings- en wijzigingsbesluiten, en voorts dat tegen het instemmingsbesluit van 21 december 2007 geen rechtsmiddelen zijn aangewend, in tegenstelling tot de instemmingsbesluiten van 30 januari 2015 en 30 september 2016. Ten slotte wijst de Staat nog op de omstandigheid dat de Minister van EZK op 31 januari 2018 heeft besloten tot oprichting van een Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade, welke commissie overeenkomstig het daartoe opgestelde schadeprotocol nieuwe schadegevallen publiekrechtelijk kan afhandelen, de omstandigheid dat de minister op 31 juli 2018 een ontwerp-wetsvoorstel openbaar heeft gemaakt, strekkend tot de oprichting van een Instituut Mijnbouwschade Groningen (als opvolger van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade), dat bij uitsluiting bevoegd wordt om de aanspraak op en de omvang van de vergoeding vast te stellen van schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg en ten slotte op de omstandigheid dat de minister op 29 maart 208 heeft aangekondigd de gaswinning zo snel mogelijk naar nihil terug te brengen zodat uiteindelijk géén schade meer al optreden in Groningen. Om dit te realiseren zijn vergaande maatregelen nodig die er uiteindelijk toe moeten leiden dat op zijn laatst per oktober 2022 maar mogelijk al een jaar eerder het winningsniveau daalt tot onder de 12 miljard Nm3. In het geval van succesvolle ombouw van grootverbruikers wordt zelfs een daling naar 7,5 miljard Nm3 voorzien.
2.9.
De rechtbank overweegt, indachtig de hiervoor weergegeven standpunten van partijen, in de eerste plaats dat zij geen aanleiding heeft om de feiten aan te vullen, zoals zijdens [eisende partij] , NAM en de Staat is verzocht, en evenmin om de standpunten van de Staat uitgebreider weer te geven. Voor zover partijen dit wel noodzakelijk (blijven) achten, kunnen zij deze feiten en standpunten op de voet van artikel 393 Rv aan de Hoge Raad kenbaar maken. Desgewenst kan de griffier op de voet van artikel 392 lid 4 Rv de reacties van partijen op het vonnis van 27 juni 2018 aan de griffier van de Hoge Raad zenden. De rechtbank voegt aan het voorgaande voor de goede orde nog toe dat zij ambtshalve bekend is geworden met het besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat van 31 januari 2018, waarbij de Tijdelijke Commissie mijnbouwschade Groningen is ingesteld, alsmede het concept wetsvoorstel van 3 juli 2018 dat strekt tot de oprichting van een Instituut Mijnbouwschade. Partijen hebben gewezen op deze recente ontwikkelingen, maar de rechtbank ziet hierin geen, althans onvoldoende aanleiding om af te zien van het stellen van prejudiciële vragen. Behalve dat de beantwoording hiervan van belang is voor lopende zaken en kwesties die buiten het besluit en/of het wetsvoorstel vallen, kan beantwoording naar het oordeel van de rechtbank ook relevant zijn voor de rechtsvorming bij de bestuursrechtelijke schade-afhandeling, zoals die op basis van het concept wetsvoorstel gestalte moet krijgen. De rechtbank ziet geen grond, zoals verzocht door EBN, om thans te beslissen op de vorderingen van [eisende partij] wegens schending van de Mijnbouwwet en/of inbreuk op hun eigendomsrecht. Die beslissing houdt de rechtbank derhalve aan.
2.10.
De rechtbank komt - met inachtneming van de opmerkingen van partijen naar aanleiding van de concept vragen - tot de volgende vragen:
1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b, BW en op grond van artikel 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?
2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW? Kan EBN mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de maatschap, als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, worden aangemerkt?
3. Onder welke omstandigheden kan de Staat - mede gelet op de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM - aansprakelijk worden gehouden voor aardbevingsschade op grond van artikel 6:162 BW?
4. Verhindert de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat? Onder welke omstandigheden kan de Staat ondanks de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk worden gesteld?
5. Hoe ver moet het tegenbewijs gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?
6. Als bij de partij die schade lijdt als gevolg van mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, sprake is van een (al dan niet latente) kwetsbaarheid van hemzelf en/of van het aan hem toebehorende onroerend goed, dient de exploitant alle schade te vergoeden die als gevolg van de mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd of is er ruimte voor het oordeel dat vanwege die (al dan niet latente) kwetsbaarheid niet alle schade op de voet van artikel 6:98 BW naar redelijkheid aan de exploitant kan worden toegerekend dan wel dat de schade deels voor rekening komt voor de eigenaar vanwege eigen schuld of voordeelverrekening?
7a. Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting voor dergelijke schade?
7b. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, geldt dit dan voor alle woningen die blootstaan aan het aardbevingsrisico van het Groningerveld of kan daarbij een gevalsdifferentiatie gemaakt worden, en welke omstandigheden zijn daarbij van belang?
7c. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, in hoeverre hebben de eigenaren van de woning respectievelijk de voor de waardedaling aansprakelijke partijen de mogelijkheid om in geval van verdere waardedaling respectievelijk waardestijging ten opzichte van de peildatum die verdere daling of stijging (alsnog) terug te vorderen?
8. Onder welke omstandigheden behoort ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, omdat daarvoor onnodig uitgaven (zoals hypotheekrente) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden (vermogens)schade?
9a. Is bij schade op grond van de exploitatie van een mijnbouwwerk - in algemene zin of in bijzondere gevallen - plaats voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 sub b BW?
9b. Als het antwoord op vraag 9a bevestigend is, welke eisen moeten worden gesteld aan het bewijs dat de partij die aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding op andere wijze in zijn persoon is aangetast? Volstaat daarvoor de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt gelden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben?
9c. In hoeverre verdraagt het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich met het min of meer 'forfaitair' vaststellen van schadevergoeding?
2.11.
In afwachting van de beslissing van de Hoge Raad zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. Na ontvangst van een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld zich ter zake van de uitspraak van de Hoge Raad uit te laten.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat aan de Hoge Raad de hiervoor onder 2.10. omschreven vragen worden gesteld ex artikel 392 Rv.;
3.2.
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van dit vonnis, alsmede het tussenvonnis van 27 juni 2018 zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, postbus 20303, 2500 EH Den Haag;
3.3.
bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op deze procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt;
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Groefsema, mr. J.E. Biesma en mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2018.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑10‑2018
Uitspraak 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
De rechtbank is voornemens prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad in een zogenoemde NAM-zaak. Partijen worden in de gelegenheid gesteld op de door de rechtbank voorgestelde vragen te reageren.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/117301 / HA ZA 16-256
Vonnis van 27 juni 2018
in de zaak van
1. [eiser]
2. [eiseres] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
toegevoegd advocaat mr. M. Spithoff te Leeuwarden,
tegen
1. het samenwerkingsverband
MAATSCHAP GRONINGEN,
gevestigd te Utrecht ,
advocaat mr. P.A.Th. Kostwinder te Groningen,
alsmede haar maten in hoedanigheid van maat alsmede afzonderlijk als partij:
a. de besloten vennootschap
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Assen ,
advocaat mr. P.A.Th. Kostwinder te Groningen,
b. de besloten vennootschap
EBN B.V.,
gevestigd te Utrecht ,
gedaagde,
advocaat mr. J.F. de Groot te Amsterdam,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's- Gravenhage ,
advocaat mr. K. Teuben te 's-Gravenhage,
gedaagden.
Eisers zullen hierna gezamenlijk ook wel [eisende partij] worden genoemd en afzonderlijk [eiseres] respectievelijk [eiser] . Gedaagden zullen hierna afzonderlijk de maatschap, NAM, EBN en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 24 mei 2017;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 14 november 2017
- -
de akte overlegging producties van NAM van 21 februari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eisende partij] . zijn sedert 26 juli 1999 eigenaar van een boerderij-woning aan de [xxx] (verder te noemen: de woning). Het achterhuis van de woning is in 1910 gebouwd; de rest van de woning in 1970. De woning is op 31 oktober 2005 getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, van € 220.000,00 en - na verbouwing - op een onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik van € 225.000,00. Gedurende de jaren 2008 tot en met 2011 heeft [eiser] te kampen gehad met de ziekte van Lyme, waardoor hij zijn werkzaamheden als ICT-er en metaalbewerker niet meer heeft kunnen voortzetten. [eiseres] is als schrijfster, vertaalster en beeldend kunstenares hoofdkostwinner en thuis werkzaam. Op enig moment is de wens bij [eisende partij] . opgekomen om dichter bij de stad Groningen te gaan wonen, zodat de woning op 20 juli 2011 te koop is gezet voor een bedrag van € 224.500,00. De woning kende op peildatum 1 januari 2011 een WOZ-waarde van € 199.000,00.
2.2.
Sinds de jaren 60 van de vorige eeuw wordt gas gewonnen uit het zogenaamde Groningenveld. Het Groningenveld bevindt zich onder de gemeenten Appingedam, Bedum, Delfzijl, Eemsmond, Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Loppersum, Menterwolde, Slochteren, Oldambt, Pekela, Ten Boer, Veendam en een stukje Bellingwedde en Haren.
2.3.
Na de vondst van het Groningenveld heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken, J.W. de Pous, op 11 juli 1962 een nota aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden waarin hij een overzicht gaf van de betekenis van de aardgasvondsten in de provincie Groningen. Deze nota vermeldt, voor zover van belang:
“dat het voor een goede en verantwoorde afzet van het aardgas noodzakelijk zou zijn, een nauwe coördinatie tussen winning en afzet tot stand te brengen. Een dergelijke eenheid van beleid bij winning en afzet zou het meest ideaal worden geëffectueerd, indien beide takken zouden worden ondergebracht bij één maatschappij.
(…)
De concessie voor winning van aardgas in de provincie Groningen wordt verleend aan de N.A.M., doch deze concessie wordt (…) geëxploiteerd voor rekening van de samenwerkende partijen Shell, Esso en Staatsmijnen, die terzake een maatschap zullen aangaan. Deze samenwerkende partijen bepalen dus gezamenlijk het beleid inzake de verdere exploratie en exploitatie binnen de concessie. Alle gewonnen aardgas - voor zover niet nodig binnen het eigen winningsbedrijf van de N.A.M. - wordt verkocht aan de op te richten nieuwe gasmaatschappij, waarin Shell, Esso en Staatsmijnen participeren in de hieronder aan te geven verhouding.”
2.4.
Bij akte van 27 maart 1963 hebben de Staatsmijnen (thans EBN geheten) en N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij (N.A.M., rechtsvoorganger van NAM) en haar aandeelhouders (thans Shell en Exxon Mobil geheten) een overeenkomst van samenwerking gesloten (hierna: OvS), waarbij EBN en NAM een maatschap zijn aangegaan. De OvS bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 1. Doel en duur.
1. Staatsmijnen en N.A.M. gaan hierbij een maatschap aan met als doel, gezamenlijk het beleid te voeren inzake en het economisch belang te dragen bij de opsporing en ontginning door N.A.M. van de aardgasvoorkomens in de haar voor de provincie Groningen te verlenen concessie (…).
2. De maatschap treedt niet naar buiten op.
(…)
Artikel 7. Kosten en baten.
1. De uitgaven en opbrengsten van de maatschap worden tussen Staatsmijnen en N.A.M. gedeeld in de verhouding 40 : 60.
(…)
Artikel 19. Partijvervanging
1. Indien de rechtsvorm van het Staatsmijnbedrijf wordt gewijzigd in een naamloze vennootschap heeft Staatsmijnen het recht en de plicht zich als partij bij deze gehele overeenkomst te doen vervangen door bedoelde vennootschap, met dien verstande dat de Staat de bevoegdheden aan hem toegekend in de artikelen 4, 9, 13, 21 en 23 als partij bij deze overeenkomst blijft uitoefenen.”
2.5.
Op basis van de daarvoor bij koninklijk besluit van 30 mei 1963, nr. 39 (Stct. 126) verleende aardgas- en aardolieconcessie 'Groningen' (verder te noemen: de concessie) wordt door NAM gas gewonnen uit onder meer het hiervoor genoemde Groningenveld. De gaswinning uit het Groningenveld veroorzaakt bodemdaling en aardbevingen. Deze aardbevingen zijn in frequentie en zwaarte toegenomen. De woning bevindt zich boven het Groningenveld en daarmee ook in het gebied waar aardbevingen als gevolg van gaswinning plaatsvinden. De zwaarte van de aardbevingen is in voorkomende gevallen zodanig dat zij leidt tot fysieke schade aan onroerende zaken.
2.6.
Op 16 augustus 2012 heeft bij Huizinge, gemeente Loppersum, op een afstand van ruim 13 kilometer afstand van de woning, een aardbeving plaatsgevonden met een kracht van 3,6 op de schaal van Richter. Dit is de zwaarste aardbeving tot nu toe geweest.
Daags daarvoor, op 15 augustus 2012, heeft er een aardbeving plaatsgevonden bij Leermens, op 6 kilometer afstand van de woning, met een kracht van 2.4 op de schaal van Richter.
2.7.
Naar aanleiding van de aardbeving bij Huizinge heeft de rijksinspectiedienst Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) onderzoek gedaan naar de aardbevingsgevoeligheid in het Groningenveld. SodM heeft zijn bevindingen in een brief van 22 januari 2013 aan het Ministerie van Economische Zaken kenbaar gemaakt. SodM schreef in die brief dat de toegenomen gasproductie sinds 2000 niet alleen heeft geleid tot een toename van het aantal aardbevingen, maar ook tot een grotere kans op zwaardere aardbevingen. SodM verwacht niet dat het aantal aardbevingen op korte termijn zal afnemen; alleen door de gasproductie drastisch te verminderen of zelfs te stoppen, is volgens SodM te verwachten dat na enkele jaren vrijwel geen voelbare aardbevingen meer zullen optreden in het Groningenveld.
SodM rapporteert dat NAM, KNMI en hijzelf het erover eens zijn dat er een relatie bestaat tussen het productieniveau en het aantal en de sterkte van de aardbevingen. Hij stelt vast dat vermindering van de gasproductie tot een evenredige vermindering van het aantal aardbevingen leidt en dat indien de gasproductie in 2013/2014 ongewijzigd zou blijven, er een kans van 7% bestaat dat in die periode een aardbeving met een grotere sterkte dan 3.9 op de schaal van Richter optreedt.
2.8.
De WOZ-waarde van de woning is op peildatum 1 januari 2013 vastgesteld op een bedrag van € 145.000,00 en per 1 januari 2014 op een bedrag van € 135.000,00. Omdat er zich in het geheel geen potentiële kopers voor de woning meldden, is de vraagprijs van de woning medio februari 2014 verlaagd tot een bedrag van € 169.000,00.
2.9.
Op 4 april 2014, hebben [eisende partij] . een brief gestuurd aan de burgemeester van Delfzijl en aandacht gevraagd voor hun situatie, in het bijzonder de onmogelijkheid om de woning te (kunnen) verkopen. Die brief aan de burgemeester van Delfzijl heeft de opmaat gevormd voor een traject bij de zogenoemde Commissie Bijzondere Situaties (verder te noemen: CBS). CBS is op aangeven van de Minister van Economische Zaken ingesteld en als zodanig verantwoordelijk voor de uitvoering van de medio april 2014 ingevoerde Regeling Bijzondere Situaties (verder: de regeling). De regeling is bedoeld voor mensen die als gevolg van de aardbevingen in Groningen in medische, psychische, sociale en/of financiële nood verkeren. Het betreft bijzondere individuele situaties, waar dringend hulp nodig is en extra problemen spelen die door de bestaande compensatieregeling, afhandeling volgens het schadeprotocol, onvoldoende worden opgelost. In deze situaties is sprake van een stapeling van problemen: medische, psychische en/of sociale problematiek, vaak in combinatie met economische of financiële zorgen. De regeling dient als vangnet wanneer op kort termijn actie is vereist. CBS beoordeelt zelfstandig de aanvragen en besluit welke extra hulp kan worden geboden. NAM heeft zich gecommitteerd om uitvoering te geven aan de besluiten van CBS, maar geen zicht gehad op de wijze waarop de kwestie van [eisende partij] . door CBS in behandeling is genomen en verder behandeld.
2.10.
De woning heeft beschadigingen opgelopen. [eisende partij] . gaan er van uit dat dit een (in-)direct gevolg is van de gaswinning door NAM en heeft op 26 mei 2014 een schademelding bij NAM gedaan. De gemelde schade betreft scheurvorming in de woning. Bij e-mailbericht van 2 juni 2014 heeft NAM de schademelding bevestigd en in behandeling genomen.
2.11.
[eiseres] heeft in juni 2014 psychische hulp gezocht. [eiser] is in oktober 2014 gestart met een behandelingstraject bij de psycholoog. Beiden zijn in juni 2016 gediagnosticeerd met een post traumatische stress stoornis (PTSS).
2.12.
In juli 2014 en op 3 september 2015 hebben [eisende partij] . de NAM gemeld hinder te ondervinden in de vorm van laagfrequent geluid, volgens hen afkomstig van en veroorzaakt door de winningsactiviteiten van NAM in de buurt van Bierum.
2.13.
Conform het door NAM gehanteerde schadeprotocol (van medio augustus 2014, versie 1) heeft - in opdracht van en op kosten van NAM - onderzoek plaatsgevonden door Crawford & Company namens het Noordelijk Schade Taxatie Bureau B.V. te Akkrum (verder: NSTB).
In haar rapport van 12 september 2014 komt NSTB, verkort weergegeven, tot het oordeel dat de twee door haar geconstateerde schades, zoals vastgelegd op de foto's 1 tot en met 35, niet bevingsgerelateerd zijn, maar mogelijk veroorzaakt zijn door verzakking. In het schadeprotocol wordt schade geclassificeerd als A-, B- of C-schade, waarbij A-schade ziet op schade welke een direct gevolg is van een aardbeving, B-schade schade betreft die reeds aanwezig was vóór een aardbeving, maar ten gevolge van een aardbeving significant verergerd is en C-schade schade betreft die niet in verband kan worden gebracht met een aardbeving.
2.14.
Per peildatum van 1 januari 2015 is de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 133.000,00. Het daartegen gerichte bezwaar van [eisende partij] . is gegrond verklaard, waarna de WOZ-waarde is vastgesteld op een bedrag van € 108.000,00.
2.15.
[eisende partij] . hebben - conform de daartoe geboden mogelijkheid in het schadeprotocol op kosten van NAM - een contra-expertise uit laten voeren door Vergnes Expertise B.V. (hierna: Vergnes) omdat zij zich niet konden vinden in de conclusies van NSTB. In haar rapport, op 21 januari 2015 aan NAM verzonden, komt Vergnes tot de conclusie dat de door NTBS beoordeelde schades als B-schades moeten worden gekwalificeerd, behoudens de schade op de foto's 23, 30 en 35; de schade op de foto's 23 en 30 zou zijn veroorzaakt door werkzaamheden bij de buren, terwijl de schade op foto 35 niet aardbevingsgerelateerd is. De herstelkosten zijn door Vergnes niet begroot.
2.16.
Op 6 maart 2015, hebben [eisende partij] . opnieuw een schademelding gedaan bij NAM met betrekking tot scheurvorming aan de woning. Zijdens [eisende partij] . wordt tevens aangedrongen op een bouwkundige inspectie.
2.17.
NSTB en Vergnes hebben op 10 maart 2015 de verschillen van inzicht besproken.
Het overleg, dat tussen de experts heeft geleid tot consensus, is vastgelegd in een akte van akkoord van 25 maart 2015. In deze akte wordt de schade weergegeven op de foto's 1 t/m 32, 34 en 35 als B-schade aangemerkt. [eisende partij] . zijn , hoewel zij hiervoor wel zijn uitgenodigd, niet aanwezig geweest bij het overleg tussen NSTB en Vergnes en derhalve niet betrokken geweest bij de totstandkoming van het vergelijk tussen de experts en de akte van taxatie.
2.18.
In reactie op de schademelding van 6 maart 2015 heeft NAM voorgesteld om de beoordeling van de nieuwe schademelding eveneens door NSTB te laten plaatsvinden, welk voorstel [eisende partij] . bij e-mailbericht van 24 maart 2015 hebben afgehouden, onder meer omdat zij vindt dat de eerdere schade niet naar behoren is beoordeeld en zij slechte ervaringen heeft gehad met NSTB.
2.19.
Bij brief van 3 april 2015, gericht aan NAM, hebben [eisende partij] . NAM in gebreke gesteld met betrekking tot een bouwkundige inspectie aan de woning. Bij brief van 14 april 2015 heeft NAM gereageerd op deze brief van [eisende partij] . en een nadere inspectie naar de veiligheid (van de woning) voorgesteld. Omdat een inhoudelijke reactie uitbleef, heeft NAM bij brief van 29 september dat voorstel herhaald en tevens - nogmaals - gevraagd of een expert langs kan komen om de aanvullende schade op te nemen.
2.20.
Op 7 mei 2015 bericht CBS aan [eisende partij] . “dat de woning scherper in de markt gezet moet worden. De Commissie kan u daarin ondersteunen door (na verkoop van de woning) een aanvulling op de koopprijs te garanderen tot de huidige vraagprijs van € 135.000 met een maximum van € 30.000,-. Dit bedrag is inclusief de uitkomst van een beroep op de Waarderegeling.”. De 'Waarderegeling' waaraan wordt gerefereerd door CBS,
betreft een regeling die medio april 2014 door NAM is opgesteld, na overleg met de Minister van Economische zaken en andere betrokken partijen, en is bedoeld om woningeigenaren uit bepaalde gemeenten te compenseren bij de verkoop van hun woning. CBS heeft haar aanbod herhaald op 26 juni 2015.
2.21.
Bij brief van 18 november 2015, onder meer gericht aan NAM en CBS, heeft de raadsvrouw van [eisende partij] . aangegeven dat [eisende partij] . door NAM en CBS schrijnend zijn behandeld en voorts dat de privacy van [eisende partij] . meermalen is geschonden, doordat financiële en persoonlijke medische gegevens door CBS aan NAM zijn verstrekt. Onder overlegging van een offerte van Vergnes, wordt zijdens [eisende partij] . aangedrongen op een spoedige afwikkeling. Ter zake van de gestelde privacy schending is het [eisende partij] . gebleken dat een WOB-verzoek van haar tot twee keer toe enige tijd met naam en toenaam online heeft gestaan.
2.22.
Bij brief van 10 december 2015 heeft NAM met betrekking tot de door [eisende partij] . gestelde inbreuk op de privacy gemotiveerd betwist dat zij dergelijke gegevens van derden zou hebben ontvangen. Ook is zijdens NAM aangegeven dat meermalen - vergeefs - is voorgesteld om een expert langs te sturen voor het opnemen van de nieuwe schade en een calculatie van de herstelwerkzaamheden. Zijdens NAM wordt voorgesteld om een bouwkundige inspectie te laten verrichten door Royal Haskoning. CBS heeft in reactie op de brief van de raadsvrouw van [eisende partij] . van 18 november 2015, bij brief van 9 december 2015 aangegeven dat zij (d.i. CBS) formeel nog geen reactie heeft gekregen op haar aanbod, zoals verwoord in de brief van 7 mei 2015. Hiervoor verleent CBS uitstel tot 31 december 2015. [eisende partij] . hebben dat aanbod (uiteindelijk) niet geaccepteerd.
2.23.
Met het voorstel van NAM om een veiligheidsinspectie door Royal Haskoning te laten verrichten gaan [eisende partij] . niet akkoord.
2.24.
Op 15 januari 2016 hebben Vergnes en NSTB gezamenlijk een opname aan de woning verricht ten behoeve van de schadecalculatie. Ook is de door [eisende partij] . nieuw gemelde schade (op 6 maart 2015) onderzocht. In het naar aanleiding hiervan opgemaakte Dekra-rapport van 4 april 2016 wordt - ook - de aanvullende schade (gebaseerd op de schademelding van 6 maart 2015) als B-schade aangemerkt en de totale schade begroot op een bedrag van € 18.871,69 (inclusief btw). Dekra is getuige pagina 2 van voornoemd rapport namens NAM, door tussenkomst van NSTB, belast met het afwikkelen van schadedossiers waarbij een contra-expert betrokken is. Bij brief van 4 mei 2016 heeft NAM voormelde rapportage aan [eisende partij] . verstrekt en bij wijze van (finale) afwikkeling voorgesteld om het door Dekra begrote schadebedrag van € 18.871,69 aan haar uit te betalen. Dat voorstel is niet geaccepteerd door [eisende partij] .
2.25.
Tussentijds hebben [eisende partij] . opdracht gegeven aan Vergnes voor een inspectie, welke inspectie op 14 maart 2016 heeft plaatsgevonden. In haar rapportage van 15 augustus 2016 komt Vergnes tot veel nieuwe (niet bij NAM) gemelde schades.
2.26.
Timmerbedrijf [J.B.] heeft op 14 april 2016 een calculatie afgegeven ter zake van herstel van aardbevingsschade aan de woning van € 32.713,98 (exclusief eventuele verhuis- en opslagkosten).
2.27.
Op 31 oktober 2016 heeft de raadsvrouw van [eisende partij] . onder bijvoeging van een concept dagvaarding NAM verzocht om een oplossing. Het daarop volgende voorstel van NAM is niet geaccepteerd door [eisende partij] .
3. Het geschil
3.1.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, vorderen [eisende partij] . dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht zal verklaren dat gedaagden, althans enkele met name door de rechtbank aan te duiden gedaagden, - zo mogelijk hoofdelijk - aansprakelijk zijn voor de door [eisende partij] . geleden schade;
2. voor recht zal verklaren dat gedaagden, althans enkele met name door de rechtbank aan te duiden gedaagden, gehouden zijn - zo mogelijk hoofdelijk - tot vergoeding van de schade die [eisende partij] . door de onrechtmatige gedragingen, althans enkele nader door de rechtbank te duiden gedragingen, hebben geleden;
3. gedaagden alvast, zo mogelijk hoofdelijk, zal veroordelen tot betaling aan [eisende partij] . tegen behoorlijk bewijs van kwijting van de door [eisende partij] . ten gevolge van het onrechtmatig handelen van gedaagden geleden en te lijden schade, op een ten titel van voorschot te stellen bedrag van € 149.214,-- dan wel een bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente sedert de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
4. gedaagden zal veroordelen, zo mogelijk hoofdelijk, tot betaling tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisende partij] . de door [eisende partij] . ten gevolge van het onrechtmatige handelen van gedaagden geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, verminderd met het bedrag dat reeds als voorschot door de rechtbank is vastgesteld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
5. gedaagden zal veroordelen in de kosten en nakosten van dit geding.
3.2.
Aan hun vorderingen leggen [eisende partij] ., samengevat, ten grondslag dat zij schade hebben geleden door aardbevingen die zijn ontstaan door de gaswinning.
Ten aanzien van NAM hebben [eisende partij] . het volgende aangevoerd: Primair rust op NAM een risicoaansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW). De omstandigheid dat NAM exploiteert op basis van een vergunning, vrijwaart haar niet voor kwalitatieve aansprakelijkheid dan wel aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Subsidiair stellen [eisende partij] . NAM dan ook aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW. NAM heeft namelijk toerekenbaar in strijd met artikel 33 van de Mijnbouwwet gehandeld. Ingevolge dat artikel rust er op de exploitant een specifieke zorgplicht.
Die zorgplicht vereist een inspanning van de vergunninghouder om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat door zijn activiteiten enigerlei schade wordt berokkend. De zorgplicht is eveneens terug te vinden in de artikelen 40, 44 en 45 van de Mijnbouwwet. Ondanks de vele verzoeken van [eisende partij] . heeft NAM geen concrete actie ondernomen om alle schade te vergoeden of om naar een definitieve oplossing te zoeken om [eisende partij] . schadeloos te stellen. NAM heeft, integendeel, het proces getraineerd zonder echt te luisteren naar [eisende partij] . Door dit onrechtmatig handelen van NAM is schade ontstaan, welke toerekenbaar is aan NAM. NAM heeft zich in het geheel niet de belangen van [eisende partij] . aangetrokken bij de gaswinning. Er is voldaan aan het relativiteitsvereiste, nu de geschonden norm strekt tot het voorkomen van de schade die [eisende partij] . geleden hebben . Naast het voorgaande heeft NAM inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [eisende partij] . ex de artikelen 5:1 jo. 5:20 BW. De eigendom van het onroerend goed van [eisende partij] . omvat mede de daaronder bevindende aardlagen. Door de gaswinning komen deze aardlagen in beweging, waardoor schade aan de woning is ontstaan. NAM is derhalve aansprakelijk voor de (gevolg)schade die door de inbreuk op het eigendomsrecht van [eisende partij] . is ontstaan.
Waar het EBN betreft, hebben [eisende partij] . gesteld dat mede-exploitanten naast elkaar hoofdelijk aansprakelijk zijn (artikel 6:182 BW jo. artikel 6:177 BW). EBN kwalificeert als mede-exploitant, althans als gebruiker van de mijnbouwwerken, nu zij op basis van artikel 87 jo. artikel 95 van de Mijnbouwwet profiteert van de opbrengst van de gaswinning. NAM is verplicht om 40% van de opbrengsten af te staan aan EBN en daarmee aan de Staat der Nederlanden. Aldus kan EBN als mede-exploitant worden aangemerkt. [eisende partij] . hebben voorts gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:4402), waarin is bepaald dat EBN de ten behoeve van de maatschap geëxploiteerde mijnbouwwerken mede in gebruik heeft en daarom exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 onder b BW is. EBN is derhalve, net als NAM, primair risico-aansprakelijk voor de bij [eisende partij] . door de aardbevingen ontstane schade. Subsidiair is EBN aansprakelijk op grond van onrechtmatig handelen, waarbij wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt bij NAM.
Met betrekking tot de maatschap stellen [eisende partij] . dat zij zelfstandige dragers van rechten en verplichtingen zijn en derhalve ook zelfstandig en onrechtmatig kan handelen. De maatschap betreft een samenwerkingsconstructie die volledig verantwoordelijk is voor de exploratie en exploitatie van het Groningse gasveld. Nu de maatschap deze verantwoordelijkheid draagt, is zij ook aan te merken als mede-exploitant en bijgevolg risico-aansprakelijk op basis van artikel 6:177 jo. 6:182 BW. Subsidiair is de maatschap aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW, waarbij wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt bij NAM.
Ten aanzien van de Staat, stellen [eisende partij] . dat hij meerdere rollen bekleedt in het proces van de gaswinning. De staat is vergunningverstrekker, toezichthouder, maar ook door middel van EBN betrokken als exploitant in de maatschap. Daarnaast heeft de Staat een rol in het schade-afhandelingsproces door via de Minister CBS in het leven te hebben geroepen.
Een overheid die toerekenbaar nalaat te anticiperen, dan wel op vroege berichten nalaat adequaat te reageren en verzuimt de nodige maatregelen te nemen, is op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk als schade optreedt. Een zodanige plicht tot het nemen van veiligheidsmaatregelen blijkt onder andere uit het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3262 (Vuurwerkramp Enschede).
De Staat heeft zich laten bijstaan door adviesorganen en heeft talloze onderzoeken uitgevoerd naar de relatie tussen gaswinning en aardbevingen. De Staat heeft echter geen maatregelen genomen om een gevaar, dat door gaswinning ontstaat, te voorkomen, maar - integendeel - de gaswinning stevig doorgezet. De Staat is al sinds 1993 bekend, althans had bekend moeten zijn, met de gevaren van gaswinning alsmede met de aard en de ernst van de potentiële schade, waarbij er een aanzienlijke kans was op verwezenlijking van het gevaar. De Staat heeft nagelaten om tijdig en effectief passende maatregelen te treffen. Ondanks dat [eisende partij] . meermalen bij meerdere overheidsinstanties aan de bel hebben getrokken, kregen zij overal nul op het rekest. Ten onrechte heeft de Staat daarbij naar NAM verwezen. De Staat is ook aansprakelijk voor de bij [eisende partij] . ontstane schade, nu hij is tekort geschoten in zijn zorgplicht. De aansprakelijkheid van de Staat vindt haar grondslag tevens in de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Conform artikel 2 van het EVRM hebben [eisende partij] . recht op een veilig leven, maar zij voelen zich al jaren niet meer veilig in de woning en de leefomgeving. De Staat heeft geen enkele actie ondernomen om het leven van [eisende partij] . veiliger te maken, maar - sterker nog - bewerkstelligd dat de veiligheid nog verder achteruit ging. Er kan dagelijks nog een aardbeving plaatsvinden en de angst daarvoor grijpt diep in in het leven van [eisende partij] . Bovendien heeft het hele schadeafhandelingstraject, waar de overheid via CBS een grote rol in speelde, zijn weerslag gehad op de psychische gezondheid van [eisende partij] . [eisende partij] . zijn gediagnosticeerd met PTTS. Aldus heeft de Staat ook artikel 3 van het EVRM geschonden evenals artikel 8. De Staat heeft de gasproductie namelijk opgevoerd, hetgeen grote impact heeft op het gezinsleven van [eisende partij] .
[eisende partij] . hebben zich ter zake van het causale verband tussen de door hen geleden schade en de gaswinning beroepen op omkering van de bewijslast, aangevoerd dat het bewijsvermoeden van toepassing is en dat het leerstuk van de omkeringsregel hier van toepassing is. Waar het gaat om de omkering van de bewijslast, hebben [eisende partij] . gesteld dat zij afhankelijk zijn van de onderzoeken die door gedaagden zijn ingesteld. Dergelijke onderzoeken kunnen in redelijkheid niet van [eisende partij] . gevergd worden. Gegeven de grote ongelijkheid in partijen, is een omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid gerechtvaardigd. [eisende partij] . hebben, waar het gaat om het bewijsvermoeden, gewezen op een amendement dat in de Mijnbouwwet zal worden opgenomen. Dat amendement heeft zich inmiddels vertaald in het bewijsvermoeden van artikel 6:177b BW en [eisende partij] . beroepen zich hierop. Ook hebben [eisende partij] . verwezen naar de hiervoor al aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:4402). [eisende partij] . beroepen zich ten slotte op de omkeringsregel, nu gedaagden een specifieke zorgplicht hebben geschonden die strekt tot het beschermen tegen een bepaald gevaar, welk gevaar zich heeft verwezenlijkt. Dit betreft de zorgplicht van artikel 33 Mbw.
De schade van [eisende partij] . bestaat in ieder geval uit zaakschade, herstelschade, waardevermindering, tijdelijke huisvesting, ontruiming van de gebouwen, tijdelijke opslag ten tijde van herstel en versterking, immateriële schade in de zin van psychische schade, inkomstenderving door schadeherstel bij buren, schade door privacyschending en verlies van woongenot.
Bij wijze van bevoorschotting vorderen [eisende partij] . een bedrag van € 149.214,00, zijnde
€ 32.714,-- conform het rapport van Vergnes, vermeerderd met € 116.500,00, zijnde het verschil in WOZ-waarde van de woning tussen 2005 (€ 224.500,00) en 2015 (€ 108.000,00).
3.2.
Gedaagden voeren verweer, als volgt.
3.2.1.
De maatschap stelt dat zij een samenwerkingsverband betreft tussen NAM en EBN. De maatschap is derhalve geen zelfstandig drager van rechten en plichten nu zij geen rechtspersoonlijkheid heeft. Sprake is van een stille maatschap die niet op een voor derden kenbare wijze (zelfstandig) deelneemt aan het rechtsverkeer. In de artikelen 1.2 en 5 van de OvS is tussen NAM en EBN overeengekomen dat de maatschap niet naar buiten toe optreedt. Voorts is tussen partijen overeengekomen dat NAM het bedrijf van de opsporing en ontginning van aardgas op eigen naam voert. Feitelijk doet NAM dat ook. De maatschap kan derhalve niet als procespartij optreden. Eventuele aanspraken dienen te worden ingesteld tegen haar vennoten. In haar vonnis van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:4402) heeft deze rechtbank vastgesteld dat de maatschap een stille maatschap is en daarom niet zelfstandig in rechte kan worden betrokken. [eisende partij] . voeren in deze procedure geen gronden aan waarom dat oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn. Evenmin is tussentijds hoger beroep ingesteld van het hiervoor genoemde vonnis. Aan de maatschap kunnen ingevolge het bepaalde in artikel 51 Rv ook geen exploten worden betekend.
3.2.2.
NAM stelt dat tussen partijen in confesso is dat NAM risico-aansprakelijk is in de zin van artikel 6:177 lid 1 aanhef en onder b BW, zodat [eisende partij] . bij de onder 1. gevorderde verklaring voor recht geen belang hebben. Of NAM aansprakelijk is in vorenbedoelde zin, is afhankelijk van de vraag of en in hoeverre sprake is van schade die is veroorzaakt door aardbevingen. [eisende partij] . hebben gegeven de hiervoor genoemde risicoaansprakelijkheid geen belang bij een vordering gebaseerd op artikel 6:162 BW, de subsidiaire grondslag van de vorderingen van [eisende partij] .. [eisende partij] . stellen of onderbouwen dat belang ook niet. NAM betwist dat zij in strijd met artikel 33 Mbw heeft gehandeld. Het handelen van NAM is steeds gebaseerd geweest op de op dat moment best beschikbare kennis en dient op basis daarvan te worden beoordeeld en dus niet op basis van de kennis van nu. [eisende partij] . hebben gesteld noch onderbouwd waarom NAM de artikelen 40, 44 en 45 Mbw zou hebben geschonden. Aan de gestelde inbreuk op het eigendomsrecht van [eisende partij] . komt geen zelfstandige betekenis toe. De gaswinning op zichzelf vormt namelijk geen inbreuk op een recht en dient door [eisende partij] . op basis van de Mijnbouwwet gedoogd te worden. NAM betwist dat de schade-afhandeling niet naar behoren zou zijn afgehandeld, terwijl de verwijten geen onrechtmatig handelen harerzijds kunnen opleveren. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband tussen de aardbevingen en de schade aan de woning rusten conform de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eisende partij] . Gelet op het inmiddels in werking getreden wettelijke bewijsvermoeden ex artikel 6:177a BW kan het hanteren van een bewijslastomkering/bewijsvermoeden dan wel de omkeringsregel niet aan de orde zijn. De zijdens [eisende partij] . aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen dat overigens ook niet. Het bewijsvermoeden is beperkt tot fysieke schade die naar haar aard redelijkerwijs door beweging van de bodem is veroorzaakt. Het is aan [eisende partij] . te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen dat elk van de schades aan dit criterium voldoet. Het opname-rapport van Vergnes van 14 augustus 2016 biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Er is louter sprake van B-schades, zodat NAM meent dat er geen schades zijn die zijn veroorzaakt door aardbevingen.
Primair is er een andere, reeds aanwezige schadeoorzaak. Gelet op het bepaalde in artikel 6:177a lid 2 BW heeft NAM recht op een eigen onderzoek. De door [eisende partij] . opgesomde schade wordt betwist.
Wat betreft de gestelde waardevermindering heeft NAM onder meer aangevoerd dat een eventuele mindere waarde van de woning geen schade is omdat deze mindere waarde zich eerst bij verkoop manifesteert. Wat betreft de gestelde psychische schade heeft NAM aangevoerd dat in de rechtspraak en in de literatuur hoge eisen worden gesteld aan de onderbouwing van psychisch letsel. De door [eisende partij] . overgelegde diagnostische brieven zijn volgens NAM niet voldoende objectief en kunnen niet dienen als bewijs voor het causale verband tussen het psychisch letsel en de aardbevingen.
3.2.3.
EBN stelt dat zij niet aansprakelijk is op grond van artikel 6:177 (lid 2 sub b) BW. NAM is (de enige) houder van de winningsvergunning voor het Groningenveld. EBN heeft geen vergunning, zodat [eisende partij] . hun vordering jegens EBN dan ook ten onrechte gronden op artikel 6:177 lid 2 sub a BW. Evenmin valt EBN, anders dan de rechtbank in haar vonnis van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:4402) heeft aangenomen, onder de b-grond van voornoemd artikellid. EBN heeft het mijnbouwwerk niet aangelegd of in gebruik. Uit de OvS volgt juist dat NAM de gebruiker is; NAM is de (feitelijke) exploitant als bedoeld in artikel 6:177 BW en niet EBN of de maatschap. Het profijtbeginsel maakt dat niet anders. EBN betwist verder aansprakelijk te zijn op grond van artikel 6:162 BW. De specifieke zorgplicht van artikel 33 Mbw rust volgens haar alleen op NAM. Naar het oordeel van EBN leent deze zaak zich bij uitstek voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
3.2.4.
De Staat heeft aansprakelijkheid betwist. De Staat meent in de eerste plaats dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisende partij] . De Staat heeft sinds het SodM-rapport van januari 2013 - dat een kanteling in de heersende inzichten teweegbracht - een reeks van preventieve en schadebeperkende maatregelen getroffen, waaronder substantiële productiebeperkingen. Leidraad hierbij is steeds geweest de veiligheid van de Groningse bevolking. Ten tweede meent de Staat dat causaal verband tussen de gestelde schade en de aan de Staat verweten handelwijze ontbreekt. [eisende partij] . onderbouwen in het geheel niet dat hun schade door onrechtmatig handelen van de Staat is veroorzaakt.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover aangewezen, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De onderhavige procedure heeft, kort samengevat, betrekking op de vraag of er sprake is van schade die het gevolg is van gaswinning en zo ja, wie op welke grond aansprakelijk is voor die schade en wat de omvang van de te vergoeden schade is. Deze vragen zijn niet alleen onderwerp in deze en een groot aantal andere procedures, maar hebben daarnaast ook een grote maatschappelijke, sociale, economische en politieke betekenis. Deze rechtbank heeft zich in meerdere procedures met deze of soortgelijke vragen, die alle betrekking hebben op de gevolgen van gaswinning in het Groningenveld, geconfronteerd gezien en geconstateerd dat de daarin door haar gedane uitspraken niet tot een consensus tussen betrokken partijen hebben geleid. Genoemde vragen blijven de gemoederen verhit en de standpunten verdeeld houden. Om deze reden alsmede met het oog op het scheppen van rechtszekerheid, acht de rechtbank het van belang, zoals zij ook bij brief van 5 april 2018 aan partijen heeft meegedeeld, op de voet van artikel 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, als volgt.
4.2.1.
NAM erkent, en in eerdere procedures is dat ook geoordeeld, dat zij aansprakelijk is op grond van artikel 6:177 BW als de schade door aardbevingen is veroorzaakt. Zij stelt dat [eisende partij] . daarom geen zelfstandig belang hebben bij een vordering gebaseerd op grond van artikel 6:162 BW. Zij meent verder, kort gezegd, dat haar ten aanzien van haar handelen of nalaten geen verwijt valt te maken. [eisende partij] . menen echter dat NAM haar uit de Mijnbouwwet voortvloeiende zorgplicht heeft geschonden, door niet die maatregelen te treffen die nodig zijn om schade te voorkomen. NAM had meer onderzoek moeten doen naar de gevolgen van gaswinning en aan de hand van de uitkomsten van dat onderzoek maatregelen moeten treffen. Voorts heeft NAM inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [eisende partij] . De rechtbank heeft in de zaken die hebben geleid tot het vonnis van
2 september 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:4185), verkort weergegeven, overwogen dat eisers in die concrete zaken geen belang hebben bij een beoordeling van de vraag of NAM expliciet onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld, enerzijds omdat de aansprakelijkheid van NAM voor de vergoeding van de bevingsschade een rechtstreeks gevolg is van het bepaalde in artikel 6:177 BW en anderzijds andere mogelijke procestechnische of bewijstechnische belangen van eisers niet worden belemmerd door de beperking tot laatstgenoemd wetsartikel. In haar vonnis van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE: 2017:715) heeft de rechtbank het verweer van NAM dat eisers in die zaak geen belang hebben bij een oordeel of zij ook, dat wil zeggen naast artikel 6:177 BW, (schuld)aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW verworpen, om reden dat de aard van de aansprakelijkheid volgens bestendige jurisprudentie één van de omstandigheden is die van belang is bij de vaststelling van de hoogte van een eventuele immateriële schadevergoeding. De rechtbank overwoog vervolgens dat sprake is van onrechtmatige overlast als gevolg van aardbevingen en dat NAM, die deze onrechtmatige overlast als exploitant van Mijnbouwwerken heeft veroorzaakt, daarom ook op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die inwoners daardoor lijden. Voor zover NAM aansprakelijk is voor door eisers geleden schade op grond van artikel 6:177 BW is zij dat volgens de rechtbank derhalve eveneens op grond van artikel 6:162 BW. Een en ander brengt de rechtbank tot de volgende vraag, waarbij zij tevens wijst op artikel 6:98 BW, op grond waarvan de aard van de aansprakelijkheid een factor is bij de weging van het causaal verband.
1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b, BW en op grond van artikel 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?
4.2.2.
[eisende partij] . stellen vervolgens in de eerste plaats dat zowel de maatschap als EBN in elk geval feitelijk als mede-exploitant van de mijnbouwwerken heeft te gelden en daarom valt onder de reikwijdte van artikel 6:177 BW. Daarnaast hebben zij een op de Mijnbouwwet gebaseerde zorgplicht geschonden en inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [eisende partij] . EBN stelt dat zij niet kwalificeert als mede-exploitant. Evenmin heeft zij, zo stelt zij, enige norm geschonden. In het vonnis van deze rechtbank van 5 oktober 2016 (ECLI:RBNNE:2016:4402) heeft de rechtbank geoordeeld dat EBN een exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 onder b BW is en derhalve net als NAM risicoaansprakelijk voor de bij eisers ontstane schade.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank voornemens de volgende vraag aan de Hoge Raad voor te leggen, waarbij zij voor de feiten mede verwijst naar het vonnis van 5 oktober 2016:
2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW? Kan EBN. mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de maatschap, als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, worden aangemerkt?
4.2.3.
[eisende partij] . stellen verder dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij heeft nagelaten tijdig adequate maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van gaswinning zoveel mogelijk te voorkomen. De Staat was in elk geval vanaf 1993 op de hoogte van de gevaren van gaswinning aldus [eisende partij] . Daarmee heeft de Staat de op haar rustende zorgplicht geschonden. Voorts is er sprake van een schending van het recht om veilig te wonen en een onmenselijke behandeling door de Staat. De Staat betwist onrechtmatig te hebben gehandeld en heeft gewezen op de formele rechtskracht van de destijds geldende instemmingsbesluiten. De Staat stelt dat zij daardoor in elk geval over de periode voor het advies van SodM van 22 januari 2013 ter zake de gaswinning geen onrechtmatig handelen kan worden verweten. De rechtbank heeft in haar meergenoemde vonnis van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE: 2017:715) (ambtshalve) overwogen dat aan het instemmingsbesluit van de minister van Economische Zaken op grond van artikel 34 Mijnbouwwet van 21 december 2007 formele rechtskracht toekomt, zodat de civiele rechter in beginsel dient uit te gaan van de rechtmatigheid van dat besluit. Hoewel eisers in die zaak geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 derde lid Awb bij de minister hebben gedaan tot intrekking van het instemmingsbesluit, komt de rechtbank toch toe aan een inhoudelijke beoordeling, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de periode vóór en die na de aardbeving in Huizinge op 16 augustus 2012 en het advies van SodM begin januari 2013. De rechtbank komt vervolgens in voornoemde zaak tot het oordeel dat de Staat vóór de beving in Huizinge en het advies van SodM niet aansprakelijk is, terwijl dat voor de periode nadien anders ligt. Dit brengt de rechtbank tot de volgende vragen, waarbij zij voor de feiten mede verwijst naar het meergenoemde vonnis van 1 maart 2017:
3. Onder welke omstandigheden kan de Staat - mede gelet op de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM - aansprakelijk worden gehouden voor aardbevingsschade op grond van artikel 6:162 BW?
4. Verhindert de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat? Onder welke omstandigheden kan de Staat ondanks de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk worden gesteld?
4.2.4.
[eisende partij] . hebben zich - mede - beroepen op het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW. In het vonnis van deze rechtbank van 15 november 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:4351) heeft de rechtbank geoordeeld dat NAM in het kader van het door haar te leveren tegenbewijs aannemelijk dient te maken dat bodembeweging door gaswinning niet de oorzaak is van de schade, hetgeen NAM kan doen door aannemelijk te maken dat de schade een andere oorzaak heeft (vlg. MvT 2015-2016, 34 390, nr. 3). In het advies van Hammerstein, Asser en Van de Bunt aan de NCG e.a. van 13 oktober 2017 [bestandsnaam] wordt nader ingegaan op de vraag hoe ver volgens deze schrijvers het tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW moet gaan en welke maatstaf geldt voor de bewijswaardering.
Dit brengt de rechtbank tot de volgende vraag.
5. Hoe ver moet het tegenbewijs gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?
4.2.5.
[eisende partij] . vordert vergoeding van zowel materiële als immateriële schade.
Wat betreft de daling van de waarde van de woningen in het aardbevingsgebied, heeft de rechtbank in het eerder genoemde vonnis van 2 september 2015 geoordeeld dat reeds op dat moment (ongeacht verkoop en ongeacht of fysieke schade is opgetreden) aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van aardbevingen die door gaswinning door NAM zijn veroorzaakt en die bestaat uit waardevermindering van onroerende zaken die zijn gelegen in het aardbevingsgebied. Bij arrest van 23 januari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:618) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep (eveneens) aansprakelijkheid vastgesteld voor de schade veroorzaakt door aardbevingen als gevolg van gaswinning door NAM bestaande uit waardevermindering van de onroerende zaken gelegen in het gebied waar aardbevingen ten gevolge van gaswinning door NAM voorkomen en geoordeeld dat die schade voor vergoeding in aanmerking komt ongeacht of er fysieke schade aan de onroerende zaken is opgetreden en ongeacht of de onroerende zaken al dan niet zijn verkocht. Het gerechtshof heeft zijn arrest uitvoerig gemotiveerd. Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.
Wat betreft de immateriële schade is in het eerder genoemde vonnis van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE: 2017:715) geoordeeld dat voor het deel van het Groningenveld waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, gesproken kan worden van een situatie waarin door NAM een ernstige inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht, welke inbreuk ook zonder dat sprake is van geestelijk letsel, bij degenen die daardoor persoonlijke gevoelens van angst, zorg en psychisch onbehagen ervaren, leidt tot aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 BW. De rechtbank heeft ten aanzien van de eisers in die zaak die in dat gebied wonen èn een persoonlijke verklaring in het geding hadden gebracht waarin wordt beschreven dat de gevolgen van de aardbevingen hen rechtstreeks raken en dat deze in rechtens relevante mate invloed hebben op hun woongenot en levenssfeer, voor recht verklaard dat NAM aansprakelijk is voor de geleden en/of nog te lijden immateriële schade. De rechtbank heeft tevens ten aanzien van een groot aantal van de eisers in die zaak voor recht verklaard dat NAM aansprakelijk is voor de geleden en/of nog te lijden vermogensschade bestaande uit het gemis van het onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot.
Dit brengt de rechtbank tot de volgende vragen:
7a. Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting voor dergelijke schade?
b. Behoort ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, omdat daarvoor onnodig uitgaven (zoals hypotheekrente) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden schade?
c. Is bij schade op grond van de exploitatie van een mijnbouwwerk - in algemene zin of in bijzondere gevallen - plaats voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 sub b BW?
d. In hoeverre verdraagt het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich met het min of meer 'forfaitair' vaststellen van schadevergoeding?
4.3.
Partijen zullen conform artikel 392 lid 2 Rv in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten over het voornemen om de vragen te stellen alsmede over de inhoud van de te stellen vragen. De rechtbank zal de zaak daartoe naar de rol van 25 juli 2018 verwijzen voor akte uitlaten aan beide zijden. De rechtbank houdt iedere verder beslissing aan.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 25 juli 2018 voor uitlaten als overwogen in rechtsoverweging 4.3.
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Groefsema, mr. J.E. Biesma en mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑06‑2017
type:coll: