Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.2.2.4
5.5.2.2.4 Evaluatie van deze oude arresten
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398121:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Hetzelfde zou hebben gegolden wanneer de schuldeiser in staat van faillissement was verklaard, in welk geval de derde aan art. 53 Fw een zeer ruime verrekeningsbevoegdheid zou hebben kunnen ontlenen. De discrepantie tussen art. 1470 lid 2 en art. 53 Fw vormde dan ook een van de voornaamste punten van kritiek.
De thans in art. 6:130 lid 1 neergelegde leer was reeds verdedigd door G. de Grooth, in De rechtsleer der rekening-courant en de compensatie, 1948, p. 389 e.v.; zie hierover ook Mijnssen, De rekening-courantverhouding, 1995, p. 73 (dezelfde in: Materieel beslagrecht, 1992, § 3.4, p. 76-77); W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.6.1, p. 231-232; Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht, 2001, nr. 289.
309. Wanneer de vier hiervoor (nrs. 305-308) besproken arresten aan een evaluatie worden onderworpen, dan valt op dat - na één aanvaard geval van verrekening in 1914 - in de uitspraken van 1918, 1929 en 1973 de beslaglegger -overigens steeds de Ontvanger - telkens het gelijk aan zijn zijde heeft gekregen. De door de derde-beslagene beoogde - en misschien ook wel enigszins verwachte - mogelijkheid van verrekening is hem in al deze gevallen ten gunste van de beslaglegger onthouden. De Hoge Raad heeft in deze arresten het primaat dus volledig bij het verhaalsrecht van de beslagleggende schuldeiser gelegd. Over de juistheid van die vrij strakke benadering kan men zeker van mening verschillen. Bedacht dient daarbij immers te worden dat de derde - het beslag weggedacht - na enig tijdsverloop, waarin aan alle vereisten van art. 1463 lid 1 zou zijn voldaan, zonder meer had kunnen verrekenen.1
Enigszins verrassend is het voorts om, bij nadere beschouwing van deze oude rechtspraak, vast te stellen dat in de arresten van 1918 en 1929 de tegenvordering die de derde-beslagene in verrekening wilde brengen op de beslagdatum reeds bestond en opeisbaar was, terwijl dat nu juist niet het geval was met de door de Ontvanger in beslag genomen vordering van de beslagdebiteur op de derde. 1/é vordering was in beide gevallen min of meer toekomstig van aard, maar desondanks kennelijk voor beslag vatbaar. Zij was echter op de beslagdatum telkens nog niet opeisbaar, zodat de beoogde verrekening op het bepaalde in art. 1470 lid 2 jo. art. 1463 lid 1 afstuitte. In het arrest van 1973 lag de situatie precies andersom: de beslagen vordering was ten tijde van het beslag opeisbaar, de tegenvordering van Pierson op Wassenbergh echter nog in het geheel niet.
Hoewel die vraag in geen van de hier besproken arresten enige juridische rol heeft gespeeld, is het toch van belang vast te stellen dat in alle vier zaken sprake was van een duidelijke samenhang tussen de wederzijdse vorderingen waarvan verrekening beoogd werd. In deze arresten ging het dan ook steeds om vorderingen die - in de bewoordingen van art. 6:130 lid 1 - in beginsel 'uit dezelfde rechtsverhouding'2 voortvloeiden. En daarmee is dan ook meteen gegeven dat deze arresten voor het huidige recht geen betekenis meer hebben. Op grond van het in § 5.5.2.2.5 te bespreken art. 6:130 lid 1 (jo. lid 2) zou nu immers in de meeste gevallen, ondanks het gelegde beslag, verrekening mogelijk zijn geweest. Dat is mogelijk alleen anders in het geval van de zaak Pierson/Ontvanger, maar dat heeft dan met name te maken met het bijzondere karakter van de rekening-courantverhouding die op zich zelf niet aangemerkt kan worden als 'dezelfde rechtsverhouding' (zie daarover § 5.5.2.6 (nr. 316)).