Zie rov. 11 en 12.1.
HR, 07-02-2014, nr. 13/01738
ECLI:NL:HR:2014:268
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2014
- Zaaknummer
13/01738
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:268, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2383, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BY6885, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:2383, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:268, Gevolgd
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0443
Uitspraak 07‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verzekeringsrecht. Brandstichting. Waardering getuigenbewijs.
Partij(en)
7 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01738
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mrs. S. Kousedghi en B.J. van Dorp,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., h.o.d.n. Interpolis,gevestigd te Apeldoorn, kantoorhoudende te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Interpolis.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 130117/HA ZA 04-383 van de rechtbank Breda van 15 december 2004 en 5 april 2006;
b. de arresten in de zaak HD 103.003.459/01 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 15 januari 2008, 19 mei 2009 en 18 december 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 18 december 2012 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Interpolis heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Interpolis mede door mr. K.J.O Jansen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het principale beroep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 december 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Interpolis begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 7 februari 2014.
Conclusie 06‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verzekeringsrecht. Brandstichting. Waardering getuigenbewijs.
Partij(en)
13/01738
mr J. Spier
Zitting 6 december 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[eiser]
(hierna [eiser])
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V., voorheen Interpolis Schade N.V.1.
(hierna Interpolis of Achmea)
1. Inleiding
1.1.1
In deze zaak heb ik eerder geconcludeerd dat toepassing van art. 80a RO niet aangewezen is omdat
“niet zó vanzelfsprekend dat het beroep tot niets zal leiden dat een gedegen inhoudelijke beoordeling achterwege kan blijven. Gezien de omvang van het dossier én de talloze getuigenverklaringen is dat een betrekkelijk tijdrovende kwestie.”
1.1.2
Deze conclusie is door de Rolraadsheer overgenomen.
1.2
Deze conclusie bespreekt de klachten ten gronde.
1.3
Inzet van deze verzekeringszaak is de vraag of [eiser] de brand die in zijn huis annex horecaonderneming heeft gewoed heeft gesticht. Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft dat, na het horen van tientallen getuigen, aangenomen. Het Hof is er voorts – kort gezegd – van uitgegaan dat [eiser] een motief had. Het Hof heeft [eiser] vordering tot – vooral – betaling van de verzekeringspenningen afgewezen.
2. Feiten
2.1
De Rechtbank Breda heeft in rov. 3.2 van haar vonnis van 15 december 2004 een aantal feiten vastgesteld. Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 15 januari 2008 deze feiten overgenomen (rov. 4.1). In rov. 4.2 geeft het Hof aan waarom het in appel ging. Deze weergave is zó uitvoerig dat ik daarnaar, ter besparing van bomen, gemakshalve verwijs. Ik volsta met de vermelding van enkele kernpunten, ontleend aan ’s Hofs samenvatting.
2.2
Op 6 januari 2003 is in de woning annex café, eigendom van [eiser], brand uitgebroken. De deur van het pand was toen op slot gedraaid.
2.3
Volgens Expertisebureau Biesboer is de brand vrijwel zeker in de woonkamer ontstaan. Voor de brand is geen verklaarbare technische oorzaak en deze wordt ook uitgesloten. Sporen van braak zijn niet aangetroffen. De brand is ontstaan kort na het vertrek van de eigenaar, aldus het rapport. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is de oorzaak een gevolg van een opzettelijk bijbrengen of achterlaten van een brandversneller, eveneens volgens Biesboer.
2.4
[eiser] heeft tegen de politie verklaard dat het hem financieel niet goed ging. Pogingen om het café te verkopen liepen schipbreuk. Zekere [betrokkene 1] was bereid het café te kopen, maar dat ging niet door wegens ruzie. Uiteindelijk wilde [betrokkene 2] “het café” kopen (inventaris en goodwill); hij zou het pand huren. In de week vóór de brand is gesproken over “overdracht”. Betrekkelijk kort vóór de brand zijn [eiser] gade, zoon en zwager afgereisd naar België; zelf ging hij boodschappen doen.
2.5
Het pand c.a. was verzekerd bij Interpolis.
2.6
Op 10 januari 2004 heeft de spoorwegpolitie een aantal goederen in een stationskluis aangetroffen waarvan [eiser] had aangegeven dat deze door brand teloor waren gegaan.
3. Procesverloop
3.1
In rov. 4.2 heeft het Hof een vrij uitvoerig overzicht gegeven van het procesverloop in prima. Dat kan kort als volgt worden samengevat.
3.2
Op 16 februari 2004 heeft [eiser] Interpolis gedagvaard voor de Rechtbank Breda. Hij heeft – voor zover thans nog van belang – gevorderd vergoeding van alle als gevolg van de brand geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat. Interpolis heeft de vordering bestreden; zij heeft in reconventie – kort gezegd – een verklaring voor recht gevorderd niet tot enige uitkering te zijn gehouden.
3.3
In haar tussenvonnis van 15 december 2004 heeft de Rechtbank geoordeeld dat veel omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wijzen op betrokkenheid van [eiser] bij de brand (te weten geen verklaarbare technische oorzaak anders dan brandstichting, het gebruik van een brandversneller, het ontstaan van de brand kort na [eiser] vertrek en het op slot zijn van de voordeur zonder aanwijzing van braak). De Rechtbank heeft Interpolis te bewijzen opgedragen dat [eiser] de brand heeft gesticht, althans daarbij betrokken is geweest.
3.4
Tijdens de getuigenverhoren kwam naar voren dat medewerkers van Interbrew over de sleutel van het pand beschikten. Op verzoek van Interpolis geïnitieerd onderzoek uitgevoerd door Biesboer wijst uit dat deze medewerkers de sleutel niet hebben gebruikt om toegang te krijgen tot het pand.
3.5
In haar eindvonnis van 5 april 2006 acht de Rechtbank Interpolis niet geslaagd in het haar opgedragen bewijs. De vordering in conventie werd dan ook toe- en die in reconventie afgewezen.
3.6
Interpolis heeft hoger beroep ingesteld.
3.7.1
In zijn arrest van 15 januari 2008 heeft het Hof Interpolis te bewijzen opgedragen “dat geen van de andere genoemde sleutels de brand heeft gesticht”. Het Hof tekent aan dat sprake is geweest van opzettelijke brandstichting en dat een aantal omstandigheden wijst op betrokkenheid van [eiser]; maar ook anderen hadden de beschikking over een sleutel en kunnen dus bij de brand betrokken zijn geweest. Er zijn geen “zodanig sterke aanwijzingen dat nu al zou kunnen worden aangenomen dat sprake is van merkelijke schuld bij [eiser]” (rov. 4.4.3).
3.7.2
Het Hof sluit uit dat de reservesleutel is gebruikt. Daarom moet de brand zijn gesticht door [eiser] of één van de andere sleutelhouders (rov. 4.5.3). Als Interpolis in het haar opgedragen bewijs slaagt, betekent dat nog niet “automatisch” dat merkelijke schuld van [eiser] is bewezen; of dat zo is, hangt af van alle omstandigheden, waaronder zijn financiële situatie (rov. 4.5).
3.7.3
[eiser] wordt te bewijzen opgedragen dat hij ten tijde van de brand geen financiële problemen meer had (rov. 4.7.3).
3.8.1
In het eindarrest van 18 december 2012 doet het Hof verslag van de gehoorde getuigen (aan de zijde van Interpolis twintig en aan de zijde van [eiser] zes); vervolgens nog eens drie (in totaal dus negentwintig).
3.8.2
Het Hof memoreert dat moet worden uitgegaan van opzettelijke brandstichting in het pand. Voorts roept het in herinnering dat een aantal omstandigheden wijst op betrokkenheid van [eiser]. De brand moet zijn gesticht door [eiser] of één van de andere sleutelhouders. Het Hof stelt op grond van de in prima afgelegde verklaringen vast dat de sleutels van de betrokken personen niet vóór de brandstichting zijn gebruikt, terwijl deze personen hebben verklaard de brand niet te hebben gesticht (rov. 12.2).
3.8.3
Het Hof wijst erop dat een aantal met name genoemde getuigen (medewerkers van Interbrew) heeft verklaard geen brand in het café te hebben gesticht en de sleutel evenmin te hebben gekopieerd of uitgeleend. Volgens het Hof zijn alle medewerkers van Interbrew die destijds toegang hadden tot de sleutel van het pand als getuige “genoegzaam gehoord” en kan “in voldoende mate worden uitgesloten dat zij de brand hebben gesticht”. [eiser] stelling dat “wel 200 à 300 mensen toegang zouden hebben” tot de sleutel acht het Hof onvoldoende onderbouwd (rov. 12.3).
3.8.4
[eiser] zwager, zekere [betrokkene 3], heeft zich in een rogatoire commissie beroepen op zijn zwijgrecht, maar heeft eerder verklaard vóór zijn vertrek “niets [gedaan te hebben] wat brandgevaarlijk is” (ro. 12.4).
3.8.5
Op grond van al het voorafgaande acht het Hof redelijkerwijs uit te sluiten dat anderen dan [eiser] bij de brandstichting betrokken zijn geweest (rov. 12.5).
3.8.6
Met betrekking tot [eiser] financiële situatie heeft [eiser] zes getuigen, hemzelf inbegrepen, en Interpolis drie getuigen doen horen. Op basis van de – gedeeltelijk door het Hof geciteerde – verklaringen acht het Hof [eiser] niet geslaagd te ontzenuwen dat hij financiële problemen had (rov. 12.6).
3.8.7
In rov. 12.7 recapituleert het Hof zijn bevindingen. Het rondt af met het oordeel dat sprake is van merkelijke schuld. Het heeft het bestreden eindvonnis vernietigd en [eiser] vordering afgewezen.
3.9
[eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het eindarrest. Achmea heeft het beroep bestreden en heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld dat [eiser] op zijn beurt heeft bestreden. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna nog is gere- en gedupliceerd.
4. Inleiding
4.1
Het Hof heeft buitengewoon veel werk van de zaak gemaakt. Het heeft zich de moeite getroost een karavaan getuigen te horen. Het heeft zich een oordeel kunnen vormen over de geloofwaardigheid van de afgelegde verklaringen.
4.2
Waarheidsvinding blijft mensenwerk. Daarbij bestaat de kans op fouten. Door de eeuwen heen zijn allerlei meer en minder humane middelen beproefd om deze problemen op te lossen. Tot op heden is dat niet gelukt, in elk geval niet waar het betreft getuigenverklaringen. Dat valt te betreuren, maar het is een gegeven. De rechter kan niet meer doen dan zijn uiterste best en dat heeft het Hof onmiskenbaar gedaan.
4.3
Het is niet onmogelijk dat ’s Hofs beoordeling van (de geloofwaardigheid van) de getuigenverklaringen berust op vergissingen. Maar gezien het feitelijke karakter van dergelijke beoordelingen kan daarover niet met vrucht in cassatie worden geklaagd.
4.4 ’
s Hofs ampel onderbouwde oordeel is geheel feitelijk. Daarmee is het lot van het middel in beginsel bezegeld. Met deze kanttekening zal ik hierna de klachten bespreken.
4.5
Het Hof heeft in rov. 11 van het eindarrest gewezen op relevante verschillen in de processtukken, met name in de memorie van grieven. In de thans overgelegde dossiers zijn deze stukken, als ik het goed zie, wel identiek.
5. Bespreking van de klachten
5.1
Onderdeel 1.1.1-1.1.3 verwijt het Hof – kort gezegd – de bewijsopdracht te hebben “verlicht” ten gunste van Interpolis.
5.2
De klacht ontbeert feitelijke grondslag. Immers heeft het Hof geoordeeld dat redelijkerwijs valt uit te sluiten dat een andere sleutelhouder dan [eiser] bij de brand betrokken is geweest; zie hiervoor onder 3.8.5. Mede ook omdat [eiser] een motief had, heeft het Hof vervolgens aangenomen dat hij de brand heeft gesticht; zie onder 3.8.6 en 3.8.7. Het Hof formuleert het wat anders en wat minder direct (confronterend), maar er is geen redelijke twijfel mogelijk dat zijn oordeel moet worden verstaan zoals zojuist vermeld; zie met name de recapitulatie in rov. 12.7. Het onderdeel noopt ertoe om uit te schrijven wat het Hof beleefder formuleert.
5.3
Ware dat al anders dan ziet het onderdeel eraan voorbij dat het Hof de vrijheid had om af te wijken van zijn eerdere bewijsopdracht, zoals met juistheid wordt betoogd door mrs. Teuben en Jansen (s.t. onder 5.5).2.Ook onderdeel 1.2 loopt hierop stuk.
5.4
Onderdeel 1.3 berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Anders dan de ponens lijkt te denken, heeft het Hof zijn oordeel dat [eiser] de brand heeft gesticht, gebaseerd op een aantal samenhangende feiten en omstandigheden en dus niet alleen op de verklaring van “de overige sleutelhouders”; zie rov. 12.7 van het eindarrest. Daarmee wordt tevens verklaard dat en waarom de anderen dat niet hebben gedaan.
5.5
Onderdeel 1.4 vertolkt een voortbouwende klacht. Deze wordt meegetrokken in de val van haar voorgangers.
5.6
Onderdeel 1.5 komt op tegen ’s Hofs waardering van de getuigenverklaringen. Onderdeel 1.5.1 is in essentie een herhaling van zetten van onderdeel 1.3. Het faalt op dezelfde grond.
5.7.1
Voor zover het onderdeel nog aanvoert dat niemand zich zelf van misdrijven beschuldigt nog het volgende. Vooreerst: op de stelling valt wel wat af te dingen. Te denken valt aan bekennende verdachten of aan personen die zich zelf aangeven. Hoe dat ook zij: in ons wettelijk stelsel kan hij die – voor zover thans van belang – zich zelf door beantwoording van een vraag zou blootstellen aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zich beroepen op een verschoningsrecht (art. 165 lid 3 Rv.).3.Wanneer de getuige ervoor kiest om zich niet te beroepen op een verschoningsrecht zal hij de vragen naar waarheid moeten beantwoorden.4.
5.7.2
Het is m.i. op zich niet onjuist dat enige voorzichtigheid geboden kán zijn bij de waardering van getuigenverklaringen van personen die ontkennen bij een misdrijf te zijn betrokken, maar [eiser] zet te hoog in. Hij gaat er te gemakkelijk vanuit dat één of meer van de andere “sleutelhouders” de brand hebben gesticht. De vraag of er voldoende reden bestaat om dat van één of meer betrokkenen aan te nemen, is volledig voorbehouden aan de feitenrechter. Het Hof heeft de getuigen gehoord en gezien. Het heeft zich dus een oordeel kunnen vormen over hun geloofwaardigheid. In cassatie kan over ’s Hofs waardering niet met vrucht worden geklaagd.5.
5.7.3
Ten overvloede wijs ik er nog op dat het Hof er in ander verband op heeft gewezen dat de verklaring van [eiser] niet op waarheid berust; zie rov. 12.6 laatste alinea van het eindarrest. Opmerking verdient voorts nog dat [eiser] als getuige gehoord in prima heeft verklaard dat hij zich niet kan voorstellen dat iemand (bedoeld is klaarblijkelijk: een ander) een reden zou hebben voor brandstichting.6.
5.8.1
In haar s.t. onder 2.6 wijst mr. Kousedghi nog op een arrest van Uw Raad waaruit volgt dat een getuige die zich beroept op een verschoningsrecht zal moeten toelichten waarom daarop beroep wordt gedaan.7.Nog daargelaten dat de door Uw Raad in dat arrest geformuleerde regel een slag om de arm houdt, speelt deze kwestie in casu niet omdat, als ik het goed zie, met uitzondering van [eiser] zwager [betrokkene 3], geen van de getuigen beroep heeft gedaan op zijn verschoningsrecht. Het Hof heeft omtrent [betrokkene 3] opgemerkt dat [eiser] heeft verklaard geen reden te hebben om te veronderstellen dat zijn zwager bij de brand betrokken is geweest (rov. 12.4 in fine van het eindarrest).
5.8.2
Dit neemt niet weg dat mr. Kousedghi op een delicaat punt wijst. Het kan in voorkomende gevallen schipperen zijn tussen het té gemakkelijk afzien van het horen van een getuige op de enkele grond dat deze beroep doet op een verschoningsrecht en voorkomen dat hij de facto zich zelf beschuldigt. Om de onder 5.8.1 genoemde reden behoef ik daar thans niet nader op in te gaan.
5.9
De onderdelen 1.5.2 en 1.5.3 vallen goeddeels in herhalingen en behoeven dus geen afzonderlijke bespreking.
5.10
Onderdeel 1.6 bouwt voort op de hiervoor besproken klachten. Het werpt nog enkele door [eiser] betrokken stellingen, uitgeschreven in onderdeel 1.6.1, in de strijd. Het Hof zou daarop niet voldoende hebben gerespondeerd.
5.11
De stelling over zelf-beschuldiging mocht ik reeds behandelen. Resteert dat de getuigen geen alibi hebben gegeven.8.
5.12.1
De klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Het Hof bespreekt in rov. 12.3 van het eindarrest een aantal verklaringen van personen die ofwel een alibi hadden dan wel geen (kopie van de) sleutel. Een groot aantal heeft verklaard nooit in Beek te zijn geweest. Bij deze stand van zaken had [eiser] veel nauwkeuriger en per getuige moeten aangeven dat en waarom op hun verklaringen niet kon worden afgegaan. Het Hof behoefde niet te responderen op vage stellingen. Hoe dat ook zij: de waardering van de getuigenverklaringen was voorbehouden aan het Hof als feitenrechter.
5.12.2
Te allen overvloede stip ik nog aan dat de raadsman van [eiser] het kennelijk niet nodig heeft gevonden om aan (iedere) getuigen te vragen of hij een alibi had.9.Daarom kan [eiser] er later niet met vrucht over klagen dat hierover niets is komen vast te staan, nog daargelaten dat men zich heel goed zou kunnen voorstellen dat veel getuigen jaren na dato (het Hof heeft de getuigen in 2008 gehoord) niet meer weten waar zij op de dag van de brand waren.
5.12.3
Verder zij nog gememoreerd dat [eiser] zelf heeft verklaard dat hij zich niet kan voorstellen dat een ander een reden voor brandstichting in zijn café had, een opvatting die het Hof klaarblijkelijk heeft onderschreven; zie hiervoor onder 5.7.3.
5.13
Onderdeel 1.7 verwijt het Hof eraan voorbij te zien dat de meeste getuigen slechts hebben verklaard geen brand in het café te hebben gesticht. Het wijst erop dat de brand in de woning is ontstaan.
5.14
Deze klacht mislukt op een aantal, gedeeltelijk samenhangende, gronden:
a. het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat het om één pand ging; zie hiervoor onder 2.2;10.
b. als al juist zou zijn dat aparte sleutels bestonden voor café en woning, zoals het onderdeel wellicht bedoelt te zeggen, ziet [eiser] over het hoofd dat het Hof niets heeft vastgesteld over derden-“sleutelhouders” van de woning; noch ook maakt het melding van stellingen van [eiser] hieromtrent. Het onderdeel doet op dergelijke stellingen ook geen beroep. Het onderdeel behelst geen klacht over op dit punt relevante stellingen die het Hof over het hoofd zou hebben gezien;
c. de hier besproken stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard. Zij had daarom eerder moeten worden betrokken. Nu geen beroep wordt gedaan op een dergelijke stelling in feitelijke aanleg voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.;
d. [eiser] is zelf het debat aangegaan over de andere sleutelhouders.11.
5.15
Onderdeel 1.8 ventileert een voortbouwende klacht die reeds daarom tot mislukken is gedoemd. Met mrs. Teuben en Jansen (s.t. onder 5.17) acht ik de klacht bovendien niet goed begrijpelijk. Immers valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom het slagen van één of meer van de voorafgaande klachten enige relevantie zou hebben voor ’s Hofs oordeel over – kort gezegd – [eiser] motief.
5.16
Uit het voorafgaande vloeit voort dat de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet is vervuld.12.Ik ga daarop dan ook niet in.
5.17
De klachten raken geen kwesties die van belang (zouden kunnen) zijn voor rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Daarom kan het beroep worden afgehandeld op de voet van art. 81 lid 1 RO.
CONCLUSIE
Deze conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2013
Zie bijvoorbeeld HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1074, NJ 1994/227 HER.
Ik geef daarmee geen eigen oordeel; zo’n oordeel zou ook niet relevant zijn.
P.v. van de zitting van 9 november 2005 p. 3.
HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8273, NJ 2005/454 DA.
Deze stelling is betrokken in de antwoord memorie na enquête op p. 11 (en niet, zoals het onderdeel aanvoert, de memorie na enquête).
Zie bijvoorbeeld de verklaringen van [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7].
Het verweer van [eiser], zoals verwoord door de Rechtbank in rov. 3.15 van haar vonnis van 15 december 2004 haakt hier klaarblijkelijk bij aan.
Bijvoorbeeld cvr p. 5, zonder daarbij aan te geven dat dit er niet toe deed omdat de brand in de woning is ontstaan. Het vergt niet veel verbeeldingskracht om te begrijpen waarom [eiser] zo’n stelling niet heeft geëtaleerd, denk ik.
Zie voor de formulering van de inhoud van de voorwaarde (pas) de s.t. van mrs Teuben en Jansen onder 4.1.