Vgl. HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0098, NJ 1995/750, r.o. 6.1., HR 26 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1627, NJ 2000/25 en HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1964, r.o. 3.6.
HR, 15-02-2022, nr. 21/00132
ECLI:NL:HR:2022:195
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-02-2022
- Zaaknummer
21/00132
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:195, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1207
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:460
ECLI:NL:PHR:2021:1207, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑12‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHDHA:2021:460
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:195
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0044
Uitspraak 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit mensenhandel. Ontvankelijkheid in hoger beroep en uitleg schriftelijke bijzondere volmacht tot instellen h.b. Is h.b. ingesteld tegen zowel hoofd- als ontnemingszaak? Hof heeft geoordeeld dat “het niet anders kan dan dat het ervoor moet worden gehouden dat door of namens betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis”. Daarbij heeft hof in het bijzonder acht geslagen op de schriftelijke volmacht. In die volmacht wordt weliswaar inderdaad verwezen naar “bovengenoemde strafzaak” en “de beslissing van de rechtbank”, maar die volmacht spreekt ook van “voornoemde beslissing(en) van de Meervoudige Strafkamer van de rechtbank Den Haag met bovengenoemd parketnummer”. Mede in aanmerking genomen dat voor de straf- en ontnemingszaak in eerste aanleg een identiek parketnummer is gebruikt, is ’s hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Wat hof heeft overwogen over de later – na het instellen van het h.b – gestarte procedure, maakt dat niet anders. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00132 P
Datum 15 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2021, nummer 22-003719-20, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene door het hof in het hoger beroep.
2.2
Het hof heeft de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. De bestreden uitspraak houdt daarover het volgende in:
“Het hof heeft bij de beantwoording van de vraag of door of namens de betrokkene hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis het volgende in aanmerking genomen.
In de eerste plaats stelt het hof vast dat de inhoud van de akte instellen rechtsmiddel d.d. 5 januari 2015 en de inhoud en bewoordingen van de aan die akte gehechte brief d.d. 5 januari 2015 van de voormalig raadsman van de betrokkene, waarin namens de betrokkene een volmacht wordt gegeven voor het instellen van hoger beroep, met elkaar overeenkomen. Er wordt in de volmacht immers concreet en uitsluitend gesproken over de ‘bovengenoemde strafzaak’ en over een hoger beroep tegen ‘de beslissing’ van de rechtbank.
In de tweede plaats neemt het hof in aanmerking dat inmiddels door de verdediging een procedure ex art. 6:6:26 (artikel 577b (oud)) van het Wetboek van Strafvordering is gevoerd, gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel. Voorts heeft de verdediging aldaar verzocht om opschorting van de executie van de ontnemingsmaatregel. In een dergelijke procedure is een verzoeker slechts ontvankelijk indien vast staat dat er een onherroepelijke uitspraak in de ontnemingszaak ligt die vatbaar is voor executie. Blijkens de stukken in het procesdossier is dit ter terechtzitting van 10 maart 2020 besproken in die procedure en is daarbij ter onderbouwing van het verzoek uitdrukkelijk door de betrokkene gesteld dat hij in de strafzaak hoger beroep heeft ingesteld maar dat hij dat in de (onderhavige) ontnemingszaak niet heeft gedaan. De onderhavige raadsman die de betrokkene ook in die procedure heeft bijgestaan heeft zulks aldaar niet weerlegd noch op enigerlei wijze genuanceerd.
Het hof is daarom van oordeel dat het niet anders kan dan dat het ervoor moet worden gehouden dat door of namens de betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis.
Gelet op de bovengenoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - acht het hof de betrokkene derhalve niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
2.3
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich onder meer:
- een akte instellen rechtsmiddel van 5 januari 2015. Deze akte houdt onder meer in:
“Parketnr 09/842485-13
(...)
Op 05 januari 2015 kwam ter griffie van deze rechtbank
[betrokkene 1]
ambtenaar ter voormelde griffie, blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigd door na te noemen persoon tot het aanwenden van na te melden rechtsmiddel, die verklaarde namens:
naam [betrokkene ]
voornamen [betrokkene ]
(...)
Beroep in te stellen tegen
het vonnis gewezen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank op 24 december 2014.”
- een aan de appelakte gehecht – door de griffier als schriftelijke bijzondere volmacht als bedoeld in artikel 450 lid 1, onder a, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aangemerkt – faxbericht van 5 januari 2015 van B. van Nimwegen. Dit faxbericht houdt onder meer in:
“Betreft: hoger beroep
Inz: [betrokkene ] / OM
Dossiernr.: 20140096
Uw ref: parketnr. 09/842485-13
Geachte dames, heren,
Bij deze bericht ik u dat zich in bovengenoemde strafzaak tot mij heeft gewend cliënt, [betrokkene ] ( [geboortedatum] 1976), verblijvende te Den Haag met het verzoek namens hem, hoger beroep in te (doen) stellen tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag te Utrecht d.d. 24 december 2014 in opgemelde zaak. Cliënt heeft ondergetekende bepaaldelijk gevolmachtigd om dit hoger beroep terzake in te stellen.
Middels dit schrijven verzoek en machtig ik namens cliënt bepaaldelijk de medewerker van de strafgriffie om hoger beroep in te stellen tegen voornoemde beslissing(en) van de Meervoudige Strafkamer van de rechtbank Den Haag met bovengenoemd parketnummer.”
Die stukken houden bovendien in dat de rechtbank op 24 december 2014 uitspraak heeft gedaan in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak en dat beide zaken hetzelfde parketnummer hadden.
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat “het niet anders kan dan dat het ervoor moet worden gehouden dat door of namens de betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis”. Daarbij heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de schriftelijke volmacht. In die volmacht wordt weliswaar inderdaad verwezen naar “bovengenoemde strafzaak” en “de beslissing van de rechtbank”, maar die volmacht spreekt ook van “voornoemde beslissing(en) van de Meervoudige Strafkamer van de rechtbank Den Haag met bovengenoemd parketnummer”. Mede in aanmerking genomen dat voor de straf- en ontnemingszaak in eerste aanleg een identiek parketnummer is gebruikt, is dat oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk. Wat het hof heeft overwogen over de later – na het instellen van het hoger beroep – gestarte procedure, maakt dat niet anders.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2022.
Conclusie 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie plv-AG. Interpretatie van één akte rechtsmiddel in de situatie waarin de strafzaak en de samenhangende ontnemingszaak hetzelfde parketnummer hebben en de rechtbank in beide zaken op dezelfde dag uitspraak heeft gedaan. In het onderhavige geval kon het hof oordelen “dat het niet anders kan dan dat het ervoor moet worden gehouden dat door of namens de betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis”. Conclusie strekt tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00132 P
Zitting 21 december 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de betrokkene.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 11 januari 2021 de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof de betrokkene – ondanks een rechtsgeldige appelakte van 5 januari 2015 – niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep dat hij heeft ingesteld tegen de op 24 december 2014 door de rechtbank genomen beslissing in de ontnemingszaak.
2.2.
Aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2021 is een kopie gehecht van een op de griffie van de rechtbank Den Haag opgemaakte appelakte, welke inhoudt:
“Parketnr 09/842485-13
Appelnr 15/20
Op 05 januari 2015 kwam ter griffie van deze rechtbank
D. van Vugt
ambtenaar ter voormelde griffie,
blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigd door na te noemen persoon tot het aanwenden van na te melden rechtsmiddel, die verklaarde namens:
naam [betrokkene]
voornamen
geboren [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats]
wonende te [plaats]
adres [a-straat 1]
thans verblijvende: Den Haag PPC te ‘s-Gravenhage
Beroep in te stellen tegen
het vonnis gewezen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank op 24 december 2014.
Waarvan akte.”
2.3.
Een kopie van de in voormelde akte bedoelde bijzondere volmacht is eveneens gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep. Deze volmacht houdt het volgende in:
“Utrecht, 5 januari 2015
Betreft: hoger beroep
Inz: [betrokkene] /OM
Dossiernr.: 20140096
Uw ref: parketnr. 09/842485-13
Geachte dames, heren,
Bij deze bericht ik u dat zich in bovengenoemde strafzaak tot mij heeft gewend cliënt, [betrokkene] ( [geboortedatum] 1976), verblijvende te Den Haag met het verzoek namens hem hoger beroep in te (doen) stellen tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag te Utrecht d.d. 24 december 2014 in opgemelde zaak. Cliënt heeft ondergetekende bepaaldelijk gevolmachtigd om dit hoger beroep terzake in te stellen.
Middels dit schrijven verzoek en machtig ik namens cliënt bepaaldelijk de medewerker van de strafgriffie om hoger beroep in te stellen tegen voornoemde beslissing(en) van de Meervoudige Strafkamer van de rechtbank Den Haag met bovengenoemd parketnummer. Cliënt stemt in met het door uw medewerker ter griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep. De oproeping van de behandeling van het hoger beroep voor cliënt kan worden toegezonden op het door hem opgegeven adres zijnde het kantooradres van ondergetekende aan de [b-straat 1] te [plaats] .
Ik verzoek u beleefd een en ander spoedig af te wikkelen en mij een kopie van de akte rechtsmiddel per fax te doen toekomen.
Mede namens cliënt, dank ik u voor uw inspanningen te dezer zake.
In afwachting van uw bericht en in het vertrouwen u met bovenstaande naar behoren te hebben bericht, teken ik,
met vriendelijke groet en hoogachting,
B. van Nimwegen”
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2021 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman voert vervolgens het woord overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. In aanvulling hierop brengt hij naar voren:
Ik wil wijzen op een vergelijkbare zaak van het hof Amsterdam onder nummer ECLI:NL:GHAMS:2015:339, waarbij het ook ging over de vraag of alleen tegen het vonnis in de strafzaak of ook tegen het vonnis in de ontnemingszaak hoger beroep was ingesteld. Het hof acht in die zaak onder meer van belang dat de vonnissen zijn gewezen op dezelfde datum, zoals dat ook in het onderhavige geval is gebeurd. Ik verzoek het hof mijn cliënt wel te ontvangen in het hoger beroep.
De voorzitter houdt de raadsman voor dat in de aan de akte instellen rechtsmiddel gehechte volmacht wordt gesproken over 'bovengenoemde strafzaak' en over een hoger beroep tegen 'de beslissing' van de rechtbank. Daarnaast houdt de voorzitter voor dat zich in het procesdossier stukken bevinden die zien op een door de verdediging aangewende procedure ex artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering. In deze procedure is de vraag aan de orde geweest of er hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis, waarbij de verdachte – kort samengevat – heeft aangegeven dat dit niet het geval was. Het te ontnemen bedrag is in die procedure vervolgens ter terechtzitting behandeld en bij vonnis van 24 maart 2020 naar beneden bijgesteld door de rechtbank.
De raadsman brengt hierop naar voren:
Destijds was het standpunt van het Openbaar Ministerie dat mijn cliënt niet-ontvankelijk in het hoger beroep was. Deze kwestie hing echter nog in de lucht. Op dat moment was het noodzakelijk voor mijn cliënt om het te ontnemen bedrag naar beneden bijgesteld te krijgen en daarbij was niet zo relevant of er nog mogelijkheden tot beroep waren. Bovendien heeft niet mijn cliënt, maar zijn (voormalig) raadsman, hoger beroep ingesteld. Mijn cliënt wilde wel dat er hoger beroep werd ingesteld.
Op de vraag van de voorzitter wat de betrokkene zich nog kan herinneren over de gang van zaken in de evenbedoelde procedure bij de politierechter verklaart de betrokkene:
Ik kan mij herinneren dat mijn toenmalige advocaat tegen alles hoger beroep zou instellen. Ik hoor nu dat hij dat waarschijnlijk niet heeft gedaan.
Als het gaat om de besproken ontvankelijkheid in de procedure ex artikel 6:6:26 Sv dan zegt me dat niets meer.
Op de vraag van de jongste raadsheer wat op dit moment – mede gelet op de inmiddels bijgestelde betalingsverplichting in de onderhavige ontnemingszaak – nog het materieel belang is van de betrokkene bij het doorzetten van het hoger beroep, brengt de raadsman naar voren:
In mijn visie is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering omdat deze niet binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt bij het hof.
Mijn cliënt krijgt momenteel veel aanmaningen dat hij moet gaan betalen. Er loopt al een nieuwe procedure ex art. 6:6:26 Sv bij de rechtbank. Mijn cliënt heeft een daklozenuitkering en kan niet meer betalen dan dat het CJIB wil.
De betrokkene verklaart dat hij heeft voorgesteld om € 150,- per maand te betalen, maar daar ging het CJIB niet mee akkoord.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de vordering voor. De advocaat-generaal vordert dat de betrokkene niet-ontvankelijk in het hoger beroep wordt verklaard en legt de schriftelijke vordering aan het hof over.
De raadsman krijgt de gelegenheid om hierop te reageren en brengt naar voren:
Ik heb al naar voren gebracht waarom wij de procedure ex art. 6:6:26 Sv hebben aangewend, maar hierbij speelt ook mee dat er in de onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep nog een pro forma zitting was aangekondigd. Zolang die nog in de lucht hing konden we niet veel anders doen dan de procedure bij de rechtbank te starten.
De betrokkene krijgt het laatste woord en brengt daarbij naar voren dat hij het jammer vindt dat er door zijn eerdere advocaat een probleem is ontstaan.”
2.5.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities houden, voor zover van belang, het volgende in:
“ [betrokkene] zich niet kan verenigen met bovengenoemd vonnis(sen) omdat hij ten onrechte is veroordeeld, en de vorderingen benadeelde partij en de ontnemingsvordering zijn toegewezen.
Het arrest in de strafzaak en daarmee de vordering benadeelde partij is inmiddels onherroepelijk.
Met betrekking tot de ontnemingsvordering is verschil van inzicht ontstaan of wel of niet beroep – op juiste wijze – is ingesteld, hetgeen onderwerp is van correspondentie tussen de raadsman van [betrokkene] en het Hof, dat er in geresulteerd heeft dat ten aanzien daarvan een aparte regiezitting zou worden geëntameerd om de ontvankelijkheid van dat appel te toetsen.
Naar de stellige mening van [betrokkene] dient hij ontvankelijk te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Immers destijds is door de rechtbank gebruik gemaakt van een hetzelfde parketnummer voor zowel het vonnis in de strafzaak als het vonnis in zaak van de ontnemingsvordering te weten 09/842465-13. Beide beslissingen heten "vonnis".
Het was de bedoeling van [betrokkene] dat er zowel beroep ingesteld zou worden tegen het strafvonnis waarbij een zeer aanzienlijke straf was uitgesproken, alsmede de beslissing op de ontnemingsvordering waarbij een zeer aanzienlijk bedrag was vastgesteld. Hij was vanwege zijn toenmalige detentie daarbij afhankelijk wat zijn advocaat deed en de griffier m had daar verder geen zicht op en ook geen kennis van.
Uit de naar u toegezonden bijlagen bij de mail van 26 augustus 2020 blijkt dat de toenmalige advocaat van Nimwegen gesteld heeft gemachtigd te zijn geweest tot het instellen van beroep. Uit de brief blijkt al wel dat deze slordig is opgesteld omdat hij aan de griffier verzocht heeft beroep in te stellen tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag "te Utrecht" dd. 24 december 2014. Het vermelde parketnummer dwingt er echter toe te lezen dat dit de rechtbank Den Haag moet zijn.
In de eerste alinea wordt gesproken over "de beslissing" waartegen beroep wordt ingesteld.
In de volgende alinea wordt echter gesproken over beroep tegen "de beslissing(en)".
Onder deze omstandigheden moet er van uitgegaan worden dat het beroep zich richtte tegen beide beslissingen, zwel het vonnis in de strafzaak als de ontnemingsvordering.
Bij twijfel, die zeer wel aanwezig geacht kan zijn, had de griffier bij de advocaat moeten informeren wat zijn bedoeling was en tegen welke beslissing of beslissingen beoogd werd beroep in te stellen.
Die bedoeling blijkt ook uit de appelmemorie dat het bedoeling is geweest van beide beslissingen het oordeel van het hof te vragen hetgeen ook blijkt uit het proces-verbaal van de strafzitting bij het hof van 24 september 2015.
Ik hecht die stukken aan mijn pleitnota.
Conclusie
Mijn standpunt is dat [betrokkene] ontvankelijk is in het ingestelde beroep tegen de beslissing op de ontnemingsvordering van 24 december 2014 bij vonnis uitgesproken.”
2.6.
Het hof heeft zijn beslissing tot het niet-ontvankelijk verklaren van de verdachte in het hoger beroep als volgt gemotiveerd:
“Ontvankelijkheid in het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat – kort en zakelijk weergegeven, op gronden zoals vermeld in de overgelegde pleitnotities – de verdediging niet enkel hoger beroep heeft ingesteld in de strafzaak, maar ook in de (onderhavige) ontnemingszaak, althans dat dit de bedoeling van de verdediging was bij het instellen van hoger beroep. De betrokkene dient derhalve te worden ontvangen in het hoger beroep, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de betrokkene niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.
Het hof heeft bij de beantwoording van de vraag of door of namens de betrokkene hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis het volgende in aanmerking genomen. In de eerste plaats stelt het hof vast dat de inhoud van de akte instellen rechtsmiddel d.d. 5 januari 2015 en de inhoud en bewoordingen van de aan die akte gehechte brief d.d. 5 januari 2015 van de voormalig raadsman van de betrokkene, waarin namens de betrokkene een volmacht wordt gegeven voor het instellen van hoger beroep, met elkaar overeenkomen. Er wordt in de volmacht immers concreet en uitsluitend gesproken over de ’bovengenoemde strafzaak' en over een hoger beroep tegen 'de beslissing' van de rechtbank.
In de tweede plaats neemt het hof in aanmerking dat inmiddels door de verdediging een procedure ex art. 6:6:26 (artikel 577b (oud)) van het Wetboek van Strafvordering is gevoerd, gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel. Voorts heeft de verdediging aldaar verzocht om opschorting van de executie van de ontnemingsmaatregel. In een dergelijke procedure is een verzoeker slechts ontvankelijk indien vast staat dat er een onherroepelijke uitspraak in de ontnemingszaak ligt die vatbaar is voor executie. Blijkens de stukken in het procesdossier is dit ter terechtzitting van 10 maart 2020 besproken in die procedure en is daarbij ter onderbouwing van het verzoek uitdrukkelijk door de betrokkene gesteld dat hij in de strafzaak hoger beroep heeft ingesteld maar dat hij dat in de (onderhavige) ontnemingszaak niet heeft gedaan. De onderhavige raadsman die de betrokkene ook in die procedure heeft bijgestaan heeft zulks aldaar niet weerlegd noch op enigerlei wijze genuanceerd.
Het hof is daarom van oordeel dat het niet anders kan dan dat het ervoor moet worden gehouden dat door of namens de betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis.
Gelet op de bovengenoemde feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien – acht het hof de betrokkene derhalve niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
3. Het juridisch kader
3.1.
Voor de beoordeling van het middel zijn onder meer de volgende bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering van belang:
- art. 449 Sv:
“1. Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven. (…)”
– art. 450 Sv:
“1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd.
2. Indien de overeenkomstig het eerste lid gemachtigde hoger beroep tegen de einduitspraak instelt, brengt de machtiging tevens mede dat de gemachtigde de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst neemt.
3. Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.”
– art. 451 Sv:
“1. Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld. De griffier vraagt aan degene die de verklaring aflegt, naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting kan worden toegezonden. (…)”
3.2.
Uit de formulering van de wet en uit de jurisprudentie leid ik het navolgende af.
a. Bij het instellen van een rechtsmiddel in een strafzaak met een daaraan gekoppelde ontnemingszaak dient per zaak een rechtsmiddel te worden ingesteld door op de griffie per zaak een daartoe strekkende verklaring af te leggen. De griffier dient vervolgens per zaak een akte rechtsmiddel op te maken. Oftewel: met één verklaring wordt één rechtsmiddel in één zaak ingesteld. Dat geldt ook als aan de strafzaak/hoofdzaak en de ontnemingszaak hetzelfde parketnummer is toegekend en op dezelfde dag uitspraak is gedaan.1.
b. Als er onduidelijkheid bestaat over de vraag of het rechtsmiddel is gericht zowel tegen de hoofdzaak als tegen de ontnemingszaak of slechts tegen een van beide zaken, is het primair aan de appelrechter om te beslissen over de vraag hoe de appelakte moet worden begrepen. De appelakte is een stuk van feitelijke aard. De uitleg die de feitenrechter aan de appelakte geeft, kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Daarbij kan hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd worden betrokken.2.
c. Als de verdachte zelf in een strafzaak en een daaraan gekoppelde ontnemingszaak één rechtsmiddel instelt, kan hij rekenen op enige welwillendheid ten aanzien van de ontvankelijkheid van zijn beroep in één of beide zaken. Die soepelheid geldt niet alleen wanneer de hoofdzaak en de ontnemingszaak hetzelfde parketnummer hebben,3.maar ook als beide zaken een eigen parketnummer hebben.4.
d. De soepelheid lijkt kleiner als een rechtsgeleerd raadsman het rechtsmiddel heeft ingesteld. De lat lijkt dan hoger te liggen. Wanneer een raadsman bijvoorbeeld abusievelijk het verkeerde parketnummer in een akte laat opnemen, kan dat tot niet-ontvankelijkheid van het ingestelde rechtsmiddel leiden.5.
e. Wanneer de beroepsrechter van oordeel is dat de griffiemedewerker in gebreke is gebleven bij het opmaken van de juiste akte, is er sprake van een ambtelijk verzuim dat niet ten nadele van de verdachte/betrokkene mag uitpakken. Bij het vaststellen van het aan een ambtelijk verzuim te verbinden gevolg lijkt het geen verschil te maken of de verdachte/betrokkene zelf het rechtsmiddel heeft ingesteld6.of een rechtsgeleerd raadsman dat voor hem heeft gedaan.7.
3.3.
Gelet op het voorgaande zal duidelijk zijn dat als hoger beroep wordt ingesteld in gevallen waarin de strafzaak en de ontnemingszaak van hetzelfde parketnummer zijn voorzien, latere discussie over de ontvankelijkheid van het appel kan worden voorkomen door voor het appel tegen de strafzaak en/of het appel tegen de ontnemingszaak een afzonderlijke akte te laten opmaken en in de akte duidelijk te laten vermelden tegen welke beslissing het rechtsmiddel is ingesteld.8.Zo heeft de wetgever het gewild en zo is de kans op brokken het geringst. Ik merk op dat het bij de gerechtshoven inmiddels vaste praktijk is dat de strafzaak en de samenhangende ontnemingszaak elk van een eigen parketnummer worden voorzien. Op zichzelf vereenvoudigt dat de gang van zaken op het moment dat na de uitspraken van het hof in één of in beide zaken cassatie wordt ingesteld. Het kan ook een slok op een borrel schelen bij de beoordeling van de akte van cassatie door de cassatierechter.9.
4. Het middel getoetst
4.1.
Terug naar de onderhavige zaak. In het middel wordt allereerst geklaagd dat het hof uit de opgestelde appelakte ten onrechte uitsluitend en alleen heeft begrepen dat werd beoogd beroep in te stellen tegen de beslissing in de strafzaak en niet tegen de beslissing in de ontnemingszaak. “Temeer nu voor beide zaken hetzelfde parketnummer was gegeven en beide zaken geëindigd zijn met een vonnis, welke in de opdracht aan de griffier als beslissing(en) zijn genoemd, had het hof zonder nadere motivering die ontbreekt niet tot dit oordeel kunnen komen”, aldus de steller van het middel. Daartoe merkt hij verder op dat in de eerste alinea van de volmachtbrief van de advocaat aan de griffier weliswaar wordt gesproken over “beroep tegen de beslissing”, maar dat in de volgende alinea wordt gesproken over beroep tegen “de beslissing(en) met bovengenoemd parketnummer”. Onder deze omstandigheden moet volgens de steller van het middel ervan worden uitgegaan dat het beroep zich richtte tegen zowel het vonnis in de strafzaak als het vonnis in de ontnemingszaak. Die bedoeling blijkt volgens de steller van het middel tevens uit de appelmemorie en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in de strafzaak van 24 september 2015, welke stukken aan de pleitnota zijn gehecht bij het hof in de ontnemingszaak.
4.2.
Uit de stukken van het geding blijkt dat het vonnis in de strafzaak en het vonnis in de ontnemingszaak hetzelfde parketnummer hebben, te weten 09/842465-13, en dat in beide zaken op 24 december 2014 uitspraak is gedaan. Het hof heeft geoordeeld “dat het niet anders kan dan dat het ervoor moet worden gehouden dat door of namens de betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis”. Aan dat oordeel heeft het hof twee argumenten ten grondslag gelegd. Het middel komt in de eerste plaats, zij het niet met zoveel woorden, op tegen het eerste argument. Dat argument houdt in dat het hof oordeelt dat de inhoud van de door de griffiemedewerker opgemaakte akte instellen rechtsmiddel overeen komt met de inhoud en bewoordingen van de aan die akte gehechte brief van de voormalig raadsman van de betrokkene, waarin namens de betrokkene aan de griffiemedewerker een volmacht wordt gegeven voor het instellen van hoger beroep. In de brief/volmacht wordt immers concreet en uitsluitend gesproken over de ’bovengenoemde strafzaak' en over een hoger beroep tegen 'de beslissing' van de rechtbank, aldus het hof.
4.3.
Uit de akte hoger beroep blijkt niet of hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis in de strafzaak dan wel tegen het vonnis in de ontnemingszaak, dan wel beiden. Uit die akte blijkt wel dat hoger beroep is ingesteld tegen slechts één van de twee vonnissen met parketnummer 09/842485-13. Nu de aan die akte gehechte bijzondere volmacht betrekking heeft op parketnummer “09/842485-13” en in die volmacht zowel wordt verwezen naar “bovengenoemde strafzaak” als “de beslissing van de rechtbank”, is het oordeel van het hof dat de inhoud van de akte instellen rechtsmiddel en de inhoud en bewoordingen van de aan die akte gehechte brief van de voormalig raadsman van de betrokkene met elkaar overeenkomen (plv-AG: en zien op de strafzaak en niet op de ontnemingszaak), toereikend en begrijpelijk gemotiveerd. Ik voeg daaraan toe dat de omstandigheid dat op een later moment in de volmachtbrief van de advocaat aan de griffier ook wordt gesproken over beroep tegen “de beslissing(en) met bovengenoemd parketnummer” de verdachte niet kan baten, simpelweg omdat in die formulering geen keuze is gemaakt voor het enkelvoud of het meervoud. Het hof kon daar dus aan voorbij gaan en oordelen dat geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis.
4.4.
Voorts ligt in het bestreden arrest als oordeel van het hof besloten dat aan het voorgaande niet kan afdoen dat ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd (i) dat uit de appelmemorie de bedoeling blijkt van de betrokkene om ook hoger beroep in te stellen tegen het vonnis in de ontnemingszaak en (ii) dat “bij twijfel, die zeer wel aanwezig geacht kan zijn, […] de griffier bij de advocaat [had] moeten informeren wat zijn bedoeling was en tegen welke beslissing of beslissingen beoogd werd beroep in te stellen”. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat niet de betrokkene zelf, maar zijn raadsman hoger beroep heeft doen instellen. Het kennelijke oordeel van het hof dat niet is gebleken van een ambtelijk verzuim bij het opstellen van de akte rechtsmiddel is evenmin onbegrijpelijk. Gelet op het voorgaande heeft het hof zijn oordeel dat het niet anders kan dan dat het ervoor moet worden gehouden dat door of namens de betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.10.Het middel faalt in zoverre.
4.5.
In het middel wordt in de tweede plaats geklaagd dat het hof een kennelijke proceshouding van de betrokkene in een jaren later spelende kwijtscheldings- c.q. matigingsprocedure ex art. 6:6:26 Sv heeft meegenomen om de kennelijke wil van de betrokkene te bepalen ten tijde van de eerdere opdrachtverstrekking aan zijn advocaat omtrent het instellen van dat beroep in 2015. Ook dat oordeel van het hof is volgens de steller van het middel “onjuist” omdat de uitlatingen van de betrokkene in een latere procedure niet redengevend kunnen worden geacht voor zijn wilsbeslissing ten tijde van en ter zake van het geven van opdracht tot het instellen van beroep in de strafzaak en in de ontnemingszaak vijf jaar eerder. Bovendien betoogt de steller van het middel dat en waarom het oordeel dat de betrokkene in een zaak ex art. 6:6:26 Sv op 10 maart 2020 zou hebben betoogd bewust geen beroep te hebben willen instellen, onjuist is.
4.6.
Het hof heeft aan zijn oordeel “dat het niet anders kan dan dat het ervoor moet worden gehouden dat door of namens de betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis” in de tweede plaats ten grondslag gelegd (i) dat inmiddels door de verdediging een procedure ex art. 6:6:26 Sv is gevoerd, gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel en dat de verdediging aldaar heeft verzocht om opschorting van de executie van de ontnemingsmaatregel, (ii) dat in een dergelijke procedure een verzoeker slechts ontvankelijk is indien vast staat dat er een onherroepelijke uitspraak in de ontnemingszaak ligt die vatbaar is voor executie, (iii) dat dit blijkens de stukken in het procesdossier in die procedure ter terechtzitting van 10 maart 2020 is besproken en dat daarbij ter onderbouwing van het verzoek uitdrukkelijk door de betrokkene is gesteld dat hij in de strafzaak hoger beroep heeft ingesteld maar dat hij dat in de (onderhavige) ontnemingszaak niet heeft gedaan en (iv) dat de onderhavige raadsman die de betrokkene ook in die procedure heeft bijgestaan het voorgaande aldaar niet heeft weerlegd noch op enigerlei wijze heeft genuanceerd.
4.7.
De vraag of in een voorkomend geval het hoger beroep zich al dan niet tot de strafzaak en/of de ontnemingszaak uitstrekt, dient – als gezegd – primair door de feitenrechter te worden beantwoord aan de hand van de daartoe opgemaakte appelakte. Bij de uitleg van de appelakte komt mede betekenis toe aan hetgeen door en namens de verdachte/betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.11.Ik meen met de steller van het middel dat het kennelijke oordeel van het hof dat bij de uitleg van de appelakte mede betekenis kan toekomen aan hetgeen jaren later door en namens de verdachte/betrokkene in een andere procedure (zoals een procedure ex art. 6:6:26 Sv) is aangevoerd van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, ook indien hetgeen in die andere procedure is aangevoerd op de zitting van het hof is besproken. Het middel klaagt hierover terecht.12.Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden. Deze overweging kan worden beschouwd als ten overvloede gegeven. Het oordeel van het hof “dat het niet anders kan dan dat het ervoor moet worden gehouden dat door of namens de betrokkene geen hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis”, is ook zonder dit argument toereikend gemotiveerd.
4.8.
Het middel faalt.
5. Slotsom
5.1.
Het middel faalt.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2021
Zie de in de vorige noot aangehaalde jurisprudentie.
Zie wederom HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0098, NJ 1995/750 en HR 26 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1627, NJ 2000/25.
HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:3282 (betreft het rechtsmiddel cassatie).
HR 23 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0171 (betreft het rechtsmiddel cassatie).
HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:1218 (betreft het rechtsmiddel cassatie).
HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:334 (betreft het rechtsmiddel cassatie).
Zie ook D. Emmelkamp, T. Felix & N.G.H. Verschaeren, De ontnemingsmaatregel, Deventer: Kluwer 2016, p. 99 en 100.
Mits bij het instellen van cassatie die parketnummers natuurlijk niet door elkaar worden gehaald, zoals het geval was in HR 23 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0171.
Terzijde merk ik op dat de voormalig raadsman in zijn brief/volmacht aan de griffier heeft verzocht om toezending van een kopie van de akte rechtsmiddel (enkelvoud!), maar niet blijkt dat hij daar enige controle op heeft uitgeoefend. Als hij dat laatste wel had gedaan, had dat de betrokkene kunnen baten. Ik leid dat althans af uit HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:334, waarin de raadsman constateerde dat de griffier enkel in de strafzaak een akte cassatie had opgemaakt en niet ook in de ontnemingszaak. Toen hij de griffier daar alsnog om verzocht, is aan dat verzoek geen gevolg gegeven. Eerst nadat de raadsman opnieuw een volmacht geeft tot het instellen van cassatie in de ontnemingszaak, wordt wel een akte opgemaakt. De termijn voor het instellen van cassatie is dan echter al verlopen. Mijn ambtgenoot Bleichrodt concludeert in die zaak dat er sprake is van een niet aan de verdachte toe te rekenen ambtelijk verzuim en dat de verdachte in zijn cassatieberoep wegens verschoonbaar termijnverzuim ontvankelijk is. De Hoge Raad gaat er niet op in, maar acht de betrokkene wel ontvankelijk in zijn cassatieberoep in de ontnemingszaak.
Zie hiervoor onder randnummer 3.2. sub b.
Ik merk op dat betrokkene - mogelijk door toedoen van zijn toenmalige raadsman - in een soort catch 22 situatie is beland.