Hof Amsterdam, 22-01-2015, nr. 23-000198-14
ECLI:NL:GHAMS:2015:339
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-01-2015
- Zaaknummer
23-000198-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:339, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑01‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑01‑2015
Inhoudsindicatie
HB alleen ingesteld tegen ontnemingsvordering. Afwijzing ontneming.
Partij(en)
Parketnummer: 23-000198-14
Datum uitspraak: 22 januari 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 januari 2014 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15‑660107-13 tegen de veroordeelde
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
adres: [adres].
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is blijkens de akte rechtsmiddel ingesteld tegen het eindvonnis van 16 januari 2014 met parketnummer 15-660107-13. Op die datum zijn evenwel, onder het zelfde parketnummer, twee eindvonnissen tegen de verdachte uitgesproken, te weten één in de strafzaak en één in de ontnemingszaak.
Op de achterzijde van de akte rechtsmiddel staat een handgeschreven notitie die luidt:
“[persoon 1]
gebeld 10/2 met [persoon 2]
tegen de ontneming!
doorgezet naar afpakteam”
Hieruit moet worden afgeleid dat bij de griffie na het opmaken van de akte rechtsmiddel onduidelijkheid is ontstaan over de vraag waartegen het hoger beroep precies is gericht en dat de raadsman telefonisch heeft medegedeeld dat het hoger beroep alleen tegen het vonnis in de ontnemingszaak is gericht en dat de akte aldus moet worden gelezen. Dit wordt bevestigd door de inhoud van de appelschriftuur. Deze vangt aan met de mededeling dat het appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de ontnemingsvordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman dit bevestigd. Het hof begrijpt de tekst van de akte dan ook in voormelde zin.
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 3.621,13.
De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 16 januari 2014 kort gezegd - veroordeeld ter zake van medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 16 januari 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2015, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 5.000,00 (vijf duizend euro) ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, aangezien, volgens de veroordeelde, de enige oogst van de hennepplantage niet is doorgegaan doordat hij, voordat die mogelijkheid zich kon voordoen, is aangehouden Bovendien is niet voldoende aannemelijk dat er eerdere oogsten zijn geweest.
Het hof stelt vast dat de hennepplanten die in de woning van de veroordeelde zijn aangetroffen niet tot een oogst hebben geleid. Daaruit kan de veroordeelde derhalve geen wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten. De vraag waar het hof zich dan voor gesteld ziet, is of er een eerdere oogst is geweest waaruit de verdachte voordeel genoten heeft.
De veroordeelde zou volgens zijn verklaring € 5.000,00 per oogst krijgen als hij aan een aantal onbekend gebleven personen (een deel) van zijn woning ter beschikking zou stellen ten behoeve van het kweken/telen van hennep. Dit heeft hij gedaan en op 20 juni 2012 heeft de politie, na onderzoek in de woning van de veroordeelde, de hennepkwekerij aangetroffen. De aangetroffen hennepplanten waren 3 à 4 weken oud volgens het proces-verbaal van bevindingen van 9 oktober 2012. Dit komt overeen met de verklaring van de verdachte, tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, dat de hennepkwekerij er 3 à 4 weken stond voorafgaande aan de huiszoeking. De eerste warmtemeting is gedaan op 22 mei 2012. Tussen voornoemde warmtemeting en de huiszoeking op 20 juni 2012 zijn 29 dagen verstreken, ofwel 4 weken en 1 dag.
Op de overloop/zolder van de woning is restmateriaal/apparatuur gevonden dat/die doorgaans wordt gebruikt voor het telen van hennep. De veroordeelde weet niet hoe dit materiaal daar terecht is gekomen en vermoedt dat het daar is achtergelaten door de personen aan wie hij (delen) van zijn woning ter beschikking had gesteld en die in het bezit waren van een (reserve)sleutel.
De door de advocaat-generaal ter terechtzitting naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, zoals het aantreffen van kalkaanslag op de potten, hennepresten en met glaswol gevulde vuilniszakken, zijn onvoldoende om zonder meer aan te nemen dat er in de woning van de veroordeelde een eerdere oogst heeft plaatsgevonden. Een en ander kan passen bij de mogelijkheid dat de personen, aan wie de veroordeelde zijn woning ter beschikking heeft gesteld, bij het opzetten van de aangetroffen hennepkwekerij gebruik hebben gemaakt van reeds eerder gebruikte (tweedehands) materialen, of dat zij dergelijke materialen in het huis van de veroordeelde hebben opgeslagen. Er is voorts geen aanwijzing dat de veroordeelde beschikte over geldmiddelen in de orde van grootte van € 5.000,00, die hij in verband met een eerdere oogst zou hebben ontvangen.
Al met al is niet voldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde enig wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van of uit de baten van de strafbare feiten ter zake waarvan hij bij arrest van 16 januari 2014 is veroordeeld, of soortgelijke feiten. Het hof zal de vordering van het openbaar ministerie derhalve afwijzen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. P.C. Römer en mr. W.H. van Benthem, in tegenwoordigheid van mr. M. Helmers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 januari 2015.
[...]