HR, 25-11-2011, nr. 11/01393
ECLI:NL:HR:2011:BU5687
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2011
- Zaaknummer
11/01393
- LJN
BU5687
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BU5687, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑11‑2011; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2011/62.5 met annotatie van Redactie
BNB 2012/28 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NTFR 2011/2789 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Beroepschrift 25‑11‑2011
Edelhoogachtbare dames, heren,
Namens belanghebbende heb ik de eer hierbij ex artikel 28 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen bij uw Raad over te gaan tot motivering van het pro-forma ingediende beroep in cassatie d.d. 22 maart 2011.
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in het dictum van zijn uitspraak boetes tot 64% heeft opgelegd.
Toelichting
1.1.
Het Hof heeft bij de (tussen)uitspraak van 23 september 2010 met kenmerk 04/02842 aan de Inspecteur opgedragen om met inachtneming van die uitspraak op exact dezelfde wijze wederom de vermogens van belanghebbende vast te stellen en daarbij uit te gaan van door het Hof in een tabel vermelde tegoeden bij de KBL die niet door belanghebbende waren aangegeven.
1.2.
De Inspecteur heeft in een spreadsheet een herberekening van de vermogens overgelegd. Het Hof heeft op basis van deze door de Inspecteur verstrekte gegevens in de einduitspraak van 10 februari 2011 de over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde aanslagen vermogensbelasting verminderd tot aanslagen berekend naar in de voormelde spreadsheet opgegeven nieuwe vermogens en heeft in dat kader ook de boetes verminderd tot 64% van de belastingbedragen zoals die overeenkomstig de voornoemde verminderingen kwamen te luiden.
1.3.
Uw Raad heeft in een arrest van 15 april 2011 (LJN: BN6324) in rechtsoverweging 4.5.2. ten aanzien van de in het kader van de navorderingsaanslagen opgelegde boetes vooropgesteld dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent het bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. Uw Raad heeft daarbij overwogen, dat het niet voldoen aan de inzageplicht gelet op de laatste volzin van artikel 27e niet inhoudt dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij/zij geen beboetbaar feit heeft begaan. De omkering van de bewijslast is niet van toepassing voor zover het de boete betreft en zou ook niet verenigbaar zijn met het vermoeden van onschuld van artikel 6, lid 2 van het EVRM.
1.4.
Dat betekent dat de Inspecteur in het kader van de boetevaststelling voor alle in aanmerking genomen belastingjaren dient te bewijzen dat belanghebbende vermogen heeft aangehouden bij de KB-Luxbank.
1.5.
Uw Raad heeft in rechtsoverweging 4.8.4. van het arrest van 14 april 2011 verder overwogen dat in gevallen als het onderhavige waarbij de Inspecteur beschikt over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte en belanghebbende geen openheid van zaken heeft gegeven, voor alle in de belastingheffing betrokken jaren — in casu de jaren 1991 tot en met 2000 — moet worden beoordeeld of:
- a)
uit de gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit;
dan wel
- b)
dat daaraan zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van het feit voor (ook) het desbetreffende jaar dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg kan worden ontleend dat dit mee kan wegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van de aanwezige bewijsmiddelen.
1.6.
Uw Raad heeft daarbij ten aanzien van het te leveren bewijs nog de volgende richtlijnen gegeven:
- a)
een vermoeden ontleend aan de gegevens van de zogenaamde meewerkers is niet bruikbaar voor de beboetingsdoeleinden, omdat die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven over de vraag of belanghebbende in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;
- b)
de omstandigheid dat belanghebbende op 31 januari 1994 een banktegoed aanhield kan zonder aanvullend bewijs een vermoeden rechtvaardigen, dat belanghebbende ook in de andere jaren een banktegoed heeft aangehouden;
- c)
bij de vraag of het vermoeden van het aanhouden van een banktegoed in andere jaren dan 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd vermoeden ten aanzien van een ander jaar, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat belanghebbende op een bepaald moment — 31 januari 1994 — een aantoonbaar banktegoed aanhield;
- d)
bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo en de aard en/of het doel van de rekening waarop dat saldo zich bevond.
1.7.
Het Gerechtshof heeft in de uitspraak van 10 februari 2011 aan de op te leggen boete de overwegingen onder 5.7.1. en 5.7.2. inzake de boete in de uitspraak van 23 september 2010 ten grondslag gelegd.
1.8.
Het Gerechtshof heeft in dit verband in rechtsoverweging 5.7.1.2. van de uitspraak van 23 september 2010 overwogen dat voor het opleggen van boeten als de onderhavige vereist is dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten is dat er over het tegoed op de KB-Luxrekeningen en de inkomsten daaruit geen of te weinig vermogensbelasting respectievelijk inkomstenbelasting is geheven en dat het bewijs daarvoor door de inspecteur geleverd dient te worden.
1.9.
Het Gerechtshof heeft daarbij blijkens rechtsoverweging 5.7.1.4. van de uispraak van 23 september 2010 als vaststaand aangenomen dat belanghebbende over alle in aanmerking genomen jaren over rekeningen bij de KB-Luxbank beschikte.
1.10.
Het Gerechtshof heeft verder in rechtsoverweging 5.7.1.8. van de uitspraak van 23 september 2010 op basis van het door uw Raad op 18 januari 2008 gewezen arrest overwogen dat de omkering van de bewijslast niet geldt ten aanzien van de grondslag voor de boete, maar dat steeds aansluiting wordt gezocht bij de hoogte van de feitelijk geheven belasting ook als die met omkering van de bewijslast zou zijn vastgesteld. De omkering van de bewijslast zou derhalve alleen maar niet van toepassing zijn op de aanwezigheid van opzet of grove schuld bij belanghebbende.
1.11.
Het Gerechtshof heeft daardoor in het kader van de vaststelling van de boete nagelaten om met in acht neming van de door uw Raad in het arrest van 15 april 2011 geformuleerde richtlijnen vast te stellen of de omstandigheid dat belanghebbende per 31 januari 1994 als rekeninghouder was vermeld op de door de Belgische Belastingdienst aan de Nederlandse Belastingdienst verstrekte gegevensdrager voldoende overtuigend bewijs vormde dat het feit daadwerkelijk gepleegd is in de jaren waarvoor de boete is opgelegd.
1.12.
Het Gerechtshof heeft evenmin met in acht neming van de door uw Raad in het arrest van 15 april 2011 geformuleerde richtlijnen onderzocht of aan die gegevensdrager in combinatie met andere vaststaande gegevens een dusdanig vermoeden kan worden ontleend dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden ontleend dat dit mee kan wegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van de aanwezige bewijsmiddelen.
1.13.
De inachtneming van de richtlijn dat bij de beoordeling van het te leveren bewijs ook de omstandigheden van het geval een rol spelen, impliceert dat het Gerechtshof ook een onderzoek naar de omstandigheden van ieder individueel geval had behoren in te stellen. Dat betekent dat het Gerechtshof aan iedere individuele belanghebbende in persoon de mogelijkheid (een uitnodiging) had moeten bieden om de individuele situatie toe te lichten. Het Gerechtshof had hem/haar individueel dienen uit te nodigen en hem/haar voldoende tijd en ruimte dienen te bieden. Zoals in het cassatieschrift dat eerder namens belanghebbende is ingediend tegen de uitspaak van het Gerechtshof van 23 september 2010 in de middelen die betrekking hebben op de uitnodiging en de behandeling van de zaak is aangegeven is het Gerechtshof daarin te kort geschoten.
1.14.
Het Gerechtshof is in het kader van de boetevaststelling ten onrechte louter en alleen uitgegaan van de door de Inspecteur over de belastingjaren 1991 tot en met 2000 verstrekte, maar niet door belanghebbende aangegeven, vermogensgegevens zonder vast te stellen dat de Inspecteur aan de door hem verstrekte gegevens in het kader van de boetevaststelling voldoende draagkrachtig bewijs ten grondslag had gelegd.
1.15.
De uitspraak van 10 februari 2011 van het Gerechtshof kan daarom voor wat betreft de aan belanghebbende opgelegde boete niet in stand blijven.
Middel 2
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed aan de opgelegde boetes van 64% mede ten grondslag heeft gelegd dat belanghebbende geen openheid van zaken heeft gegeven.
Toelichting
2.1.
Uw Raad heeft in voormeld arrest van 15 april 2011 in rechtsoverweging 4.6.3. overwogen dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is acht geslagen moet worden op de proportionaliteit van de boete in verband met de ernst van het gepleegde feit en dat bij de beoordeling van de ernst van het feit mede acht geslagen moet worden op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder de omstandigheid dat omkering van de bewijslast is toegepast. Aan het gebrek aan medewerking, aldus uw Raad, kan bij de beoordeling van de proportionaliteit van de boete een dergelijke betekenis niet worden toegekend, omdat dat onverenigbaar zou zijn met het in artikel 6 lid 2 van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
2.2.
Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 5.7.2.8. van de uitspraak van 23 september 2010 die ten grondslag is gelegd aan de bij de uitspraak van 10 februari 2011 opgelegde boete, overwogen dat de Inspecteur in het kader van het Rekeningenproject de vaste gedragslijn mag volgen dat boetes in beginsel 100% belopen, maar worden verminderd tot 50% in geval een KB-Luxrekeninghouder vóór het opleggen van de aanslag alsnog volledige openheid van zaken geeft en tot 75% indien in de bezwaarfase openheid van zaken wordt gegeven. De Inspecteur houdt met deze gedragslijn voor wat betreft de proportionaliteit van de boete rekening met de omstandigheid dat de belanghebbende al of geen medewerking verleent.
2.3.
Het Gerechtshof heeft bovendien miskend dat het om de ernst van het feit te kunnen beoordelen noodzakelijk is om de omstandigheden van ieder individueel geval te onderzoeken, aangezien de individuele omstandigheden van het geval mede bepalend zijn voor de ernst van het feit. Dat betekent dat het Gerechtshof aan iedere individuele belanghebbende in persoon de mogelijkheid (een uitnodiging) had moeten bieden om de individuele situatie toe te lichten. Het Gerechtshof had hem/haar individueel dienen uit te nodigen en hem/haar voldoende tijd en ruimte dienen te bieden. Zoals in het cassatieschrift dat eerder namens belanghebbende is ingediend tegen de uitspaak van het Gerechtshof van 23 september 2010 in de middelen die betrekking hebben op de uitnodiging en de behandeling van de zaak is aangegeven is het Gerechtshof daarin te kort geschoten.
2.4.
Het Hof heeft door voormelde gedragslijn van de Inspecteur geoorloofd te achten bij de beoordeling van de proportionaliteit van de boete ten onrechte betekenis gegeven aan het gebrek aan medewerking van belanghebbende en bovendien ten onrechte nagelaten om ter beoordeling van de ernst van het feit een voldoende onderzoek in te stellen naar de individuele omstandigheden van het geval zodat ook de uitspraak van het Hof van 10 februari 2011 inzake de boete niet in stand kan blijven.
Tevens verzoek ik uw Raad de door mij namens belanghebbende ingediende cassatiemiddelen, geregistreerd bij uw Raad onder nummer F 10/04790, als herhaald en ingelast te willen beschouwen.
Hoogachtend,
Uitspraak 25‑11‑2011
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Gegevens van meewerkers en ervaringsregels.
Partij(en)
Nr. 11/01393
25 november 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2011, nr. 10/00762, betreffende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente, en op het hierna te vermelden verzoek van belanghebbende.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij genomen kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur, de verhogingen en de boeten vernietigd, en de navorderingsaanslagen en de heffingsrente verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie en verzoek belanghebbende
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Dit verweerschrift is aan dit arrest gehecht.
De Staatssecretaris heeft eveneens tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft het beroep ingetrokken.
Na deze intrekking heeft belanghebbende de Hoge Raad verzocht de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft het verzoek doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.
Wat betreft de middelen die betrekking hebben op de beslissingen inzake verhogingen en opgelegde boeten verdient in dit verband nog opmerking dat het Hof die verhogingen en boeten heeft vernietigd, zodat de klachten - evenals het verweer hiertegen - in zoverre feitelijke grondslag missen.
3.3.
Het hiervoor onder 3.2 bedoelde verweer geeft de Hoge Raad nog aanleiding tot de volgende opmerking. In de arresten van de Hoge Raad van 15 april 2011, nrs. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206, en 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207, wordt in onderdeel 4.8.4 respectievelijk 4.11.4, telkens onder ii, melding gemaakt van aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, op grond waarvan het vermoeden is gerechtvaardigd dat de belanghebbende ook in andere jaren een banktegoed heeft aangehouden. Anders dan het verweerschrift in cassatie suggereert, kan dit aanvullend bewijs niet worden geleverd met alleen gegevens over de gang van zaken bij een (aanzienlijke) meerderheid van de vergelijkingsgroep van de meewerkers. Dit volgt reeds uit datgene wat over die laatste gegevens wordt overwogen in de eerderbedoelde arrestonderdelen onder i, te weten dat de gegevens van meewerkers geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of de belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield. (Algemene) ervaringsregels daarentegen - evenals feiten van algemene bekendheid - kunnen wél in dit verband dienst doen als een aanvullend bewijsmiddel, omdat zij algemene gelding hebben en daarom ook kunnen worden betrokken op de desbetreffende belanghebbende persoonlijk.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep in cassatie van belanghebbende.
5. Beoordeling van het verzoek
Belanghebbende heeft ter zake van het ingetrokken cassatieberoep geen proceshandelingen verricht als genoemd in de lijst (A) van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Hoge Raad acht derhalve geen termen aanwezig voor inwilliging van het verzoek.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
en wijst het verzoek af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2011.