Hof 's-Hertogenbosch, 25-11-2003, nr. C0200953/RO
ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9553
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-11-2003
- Zaaknummer
C0200953/RO
- LJN
AN9553
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9553, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑11‑2003; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4097
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AT4097
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑11‑2003
Inhoudsindicatie
In het onderhavige geval heeft [geïntimeerde] (..) de uitkomst van de procedure bij de medische tuchtrechter niet gebruikt om rechtstreeks van de arts de door diens optreden veroorzaakte schade te vorderen (..) , maar om van een derde ([verzekeraar]) gedaan te krijgen dat deze niet langer gebruikt maakt van een jegens [geïntimeerde] onrechtmatig medisch rapport en aldus haar schade ongedaan maakt. Dat maakt echter naar het oordeel van het hof geen verschil voor de beoordeling van de vraag, of de kosten van de medische tuchtprocedures als redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid kunnen worden aangemerkt.
Partij(en)
typ. BH
rolnr. C0200953/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 25 november 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr S.M.M. van Dooren,
- t e g e n -
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van appellant ([appellant]) van het vonnis van de rechtbank te Roermond van 27 juni 2002, onder rolnr. 46669/HA ZA 01-729 gewezen tussen geïntimeerde ([geïntimeerde]) als eiseres en [appellant] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
In voormeld vonnis heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
2. Het geding in hoger beroep
[appellant] is bij exploot van 12 september 2002 tijdig in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. Bij memorie van grieven heeft hij daartegen vier grieven aangevoerd, met conclusie dat het hof het vonnis, waarvan beroep, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties; in het appelexploot heeft [appellant] bovendien wettelijke rente over de proceskosten gevorderd vanaf 14 dagen na het te wijzen arrest, en uitvoerbaarverklaring van het arrest bij voorraad. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord onder overlegging van produkties de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep. Daarna hebben beide partijen nog een akte genomen. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
In grief I bestrijdt [appellant] de overweging van de rechtbank dat er voldoende causaal verband bestaat tussen het rapport van [appellant] van mei 1998, en de beslissing van [verzekeraar] van 9 oktober 1998 en de maatregelen van [geïntimeerde] om de gevolgen van die beslissing ongedaan te maken.
Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de gemaakte advocaatkosten in beide tuchtprocedures ten bedrage van € 2.770,69 door [appellant] aan [geïntimeerde] dienen te worden vergoed.
De derde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de advocaatkosten terzake de procedure bij de Raad van Toezicht Verzekeringen aan [appellant] dienen te worden toegerekend.
In grief IV klaagt [appellant] erover dat de rechtbank hem in de proceskosten heeft veroordeeld.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Nu geen grief is gericht tegen de door de rechtbank in rechtsoverweging 2 van het vonnis vastgestelde feiten gaat ook het hof van die feiten uit.
4.2.
Deze zaak betreft, kort weergegeven, het navolgende.
Op 1 november 1994 is [geïntimeerde] betrokken geweest bij een verkeersongeval, waardoor zich bij haar een post-whiplashsyndroom heeft ontwikkeld. Als gevolg daarvan is [geïntimeerde] arbeidsongeschikt geworden en ontvangt zij een AAW/WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100. [geïntimeerde] ontving bovendien een maximale arbeidsongeschiktheidsuitkering van haar verzekeraar [verzekeraar]. Op verzoek van [verzekeraar] is [geïntimeerde] op 20 mei 1998 opnieuw gekeurd door de psychiater [appellant]. Deze heeft op 26 mei 1998 zijn rapport uitgebracht en op dezelfde datum aan de medisch adviseur van [verzekeraar] gezonden. Bij brief van 9 oktober 1998 heeft [verzekeraar] aan [geïntimeerde] bericht dat zij haar voor minder dan 25% arbeidsongeschikt acht, zodat er geen recht op uitkering meer bestaat en deze per 27 november 1998 zal worden stopgezet.
[geïntimeerde] heeft bij het regionaal tuchtcollege te Eindhoven een klacht in vier onderdelen tegen [appellant] ingediend. Bij beslissing van 6 oktober 1999 heeft het college één onderdeel daarvan, inhoudend "op een vooringenomen, onvoldoende objectieve en onjuiste wijze aan de verzekeraar [verzekeraar] (te) rapporteren" gegrond verklaard en aan [appellant] terzake de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het door [appellant] daartegen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg ingestelde hoger beroep is bij beslissing van 29 maart 2001 verworpen.
Bij brief van 11 november 1999 heeft [geïntimeerde] zich tot [verzekeraar] gewend met het verzoek haar uitkering te hervatten. Dat heeft [verzekeraar] bij brief van 29 november 1999 geweigerd. Vervolgens heeft [geïntimeerde] zich bij brief van 27 januari 2000 met een klacht tegen [verzekeraar] gewend tot de Raad van Toezicht Verzekeringen. Naar aanleiding van deze klacht heeft [verzekeraar] zich in oktober 2000 alsnog bereid verklaard het rapport van [appellant] buiten beschouwing te laten en vanaf eind april 2001 heeft [verzekeraar] de uitkering met terugwerkende kracht vanaf eind november 1998 hervat.
De Raad van Toezicht Verzekeringen heeft de klacht van [geïntimeerde] bij beslissing van 11 december 2000 gegrond verklaard.
[geïntimeerde] heeft aan advocaatkosten terzake de procedures bij de medische tuchtrechter betaald een bedrag van
€ 2.770,69, terzake de procedure bij de Raad van Toezicht Verzekeringen € 1.975,68 en terzake buitengerechtelijke kosten in de onderhavige procedure € 641,52.
4.3.
[geïntimeerde] heeft op 17 september 2001 [appellant] gedagvaard en vergoeding gevorderd van voormelde advocaatkosten alsmede van een bedrag van € 3.403,35 aan smartengeld, vermeerderd met wettelijke rente, en wel op grond van onrechtmatige daad jegens haar aangezien [appellant] als keurend arts aan [verzekeraar] een rapport over [geïntimeerde] heeft gezonden dat niet voldeed aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis allereerst geoordeeld dat [appellant] onzorgvuldig en onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. Dat oordeel is in appel door [appellant] niet bestreden en staat derhalve vast.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de beslissing van [verzekeraar] om de uitkering te beëindigen in voldoende causaal verband staat met het door [appellant] uitgebrachte rapport om de gevolgen van die beslissing aan [appellant] toe te rekenen (grief I). De rechtbank heeft de kosten van de procedures bij de medische tuchtcolleges aangemerkt als kosten ter instructie van de civiele procedure tot schadevergoeding (grief II) en heeft de kosten van
de procedure bij de Raad van Toezicht Verzekeringen een redelijke maatregel geacht die in causaal verband staat met het onrechtmatig handelen van [appellant], zodat deze posten zijn toegewezen.
De buitengerechtelijke kosten in de onderhavige procedure zijn door de rechtbank afgewezen.
Terzake het gevorderde smartengeld heeft de rechtbank een bedrag van € 500,-- toegekend aangezien zij aannemelijk achtte dat het rapport door [geïntimeerde] als (nodeloos) krenkend is ervaren.
[geïntimeerde] heeft ten aanzien van deze twee aspecten geen incidenteel appel ingesteld.
4.4.1.
Het hof ziet aanleiding om eerst de grieven II en III te behandelen.
In zijn uitspraak van 10 januari 2003 (NJ 2003, 537) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als uitgangspunt moet worden aanvaard dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2 sub b BW. Dat oordeel houdt daarmee verband, dat het wettelijk tuchtrecht voor beroepsbeoefenaren in de eerste plaats tot doel heeft om in het algemeen belang een goede wijze van beroepsbeoefening te bevorderen en niet in de eerste plaats ertoe dient de klager ingeval van gegrondbevinding van zijn klacht genoegdoening te verschaffen.
4.4.2.
In het onderhavige geval heeft [geïntimeerde], voor zover thans nog van belang, de uitkomst van de procedure bij de medische tuchtrechter niet gebruikt om rechtstreeks van de arts de door diens optreden veroorzaakte schade
te vorderen - behoudens het smartengeld, dat in appel niet meer aan de orde is - , maar om van een derde ([verzekeraar]) gedaan te krijgen dat deze niet langer gebruikt maakt van een jegens [geïntimeerde] onrechtmatig medisch rapport en aldus haar schade ongedaan maakt. Dat maakt echter naar het oordeel van het hof geen verschil voor de beoordeling van de vraag, of de kosten van de medische tuchtprocedures als redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid kunnen worden aangemerkt. Een tuchtprocedure dient er immers ook niet toe om de klager een instrument te verschaffen om een derde tot gewenst handelen en ongedaan maken van geleden schade te bewegen.
Ook in dit geval kunnen de kosten van de medische tuchtprocedures derhalve niet op de voet van art. 6:96 lid 2 sub b BW ten laste van [appellant] worden gebracht.
4.4.3.
Hetzelfde geldt naar het oordeel van het hof voor de kosten van de procedure bij de Raad van Toezicht Verzekeringen. Ook de procedure bij deze Raad, die blijkens art. 5a van haar Reglement (Reglement gebaseerd op art. 13 lid 5 van de statuten van de Stichting Klachteninstituut Verzekeringen) toeziet op de instandhouding van de goede naam en het aanzien van- en het vertrouwen in het verzekeringsbedrijf, is een tuchtprocedure (art. 6e Reglement) waarop de in r.o. 4.4.1 genoemde uitspraak van de HR van toepassing is.
4.4.4.
In haar antwoordakte van 10 juni 2003 heeft [geïntimeerde] zich er op beroepen, dat zij in dit geval een procedure bij het Regionaal Tuchtcollege heeft moeten starten om te kunnen aantonen dat het door [appellant] uitgebrachte rapport ondeugdelijk is.
Het hof is van oordeel dat dit geen bijzondere omstandigheid oplevert die zou nopen tot afwijking van het door de HR geformuleerde uitgangspunt. Een procedure bij de medische tuchtrechter was immers niet de enige mogelijkheid voor [geïntimeerde] om haar schade vergoed te krijgen. Weliswaar is in het geval van een medische tuchtprocedure sprake van een gespecialiseerde tuchtrechter die oordeelt over des- situaties waarover de civiele rechter veelal niet zonder kundige voorlichting een oordeel over kan geven, maar die enkele omstandigheid brengt naar het oordeel van het hof toch niet mee dat zich "bijzondere omstandigheden" voordoen die tot afwijking van het uitgangspunt zouden nopen. Anders zou immers afwijking van dat uitgangspunt ten aanzien van de kosten van iedere medische tuchtzaak aan de orde zijn.
4.5.
De rechtbank heeft mitsdien ten onrechte de kosten verbonden aan het voeren van de procedures bij de medische tuchtrechter en de Raad van Toezicht Verzekeringen toegewezen. De grieven II en III slagen.
Dat brengt mee dat [appellant] bij de behandeling van grief I, die is gericht tegen het door de rechtbank aangenomen causale verband tussen deze kosten en het onrechtmatig handelen, geen belang meer heeft.
De vierde grief slaagt in zoverre, dat [appellant] ten onrechte is veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Nu de rechtbank in eerste aanleg aan [geïntimeerde] ook smartengeld heeft toegewezen en die veroordeling in appel niet aan de orde is en mitsdien in stand blijft, zal het hof de proceskosten in eerste aanleg tussen partijen compenseren.
In hoger beroep zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten.
De daarover gevorderde wettelijke rente is als niet weersproken eveneens toewijsbaar.
5. Uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Roermond van
- 27.
juni 2002, onder rolnr. 46669/HA ZA 01-729 tussen partijen gewezen, voor zover aan het oordeel van het
hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 4.746,37 met rente af;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg tussen partijen in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in hoger beroep, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellant] gevallen en begroot op € 385,56 voor verschotten en € 817,50 voor salaris procureur, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof Dit arrest is gewezen door mrs Feith, De Groot-van Dijken en Fikkers van 25 november 2003.