Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 20-07-2021, nr. 200.267.708/01
ECLI:NL:GHARL:2021:6944
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
20-07-2021
- Zaaknummer
200.267.708/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:6944, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑07‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JA 2021/105
Uitspraak 20‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Akkoord gaan met schikking tijdens zitting in hoger beroep. Verjaring.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.267.708/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/162850)
arrest van 20 juli 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. D. Kotterman, die kantoor houdt te Arnhem.
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, voor wie gepleit heeft mr. R. Kossen, die kantoor houdt te Den Haag.
1. De procedure bij de rechtbank
Voor de procedure van de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
24 oktober 2018 en 26 juni 2019 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.
2. De procedure bij het hof
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 24 september 2019,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- het proces-verbaal van het pleidooi van 10 juni 2021.Na afloop van het pleidooi heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.
2.2
[appellante] vordert in het hoger beroep - samengevat - dat het hof het vonnis van de rechtbank van 26 juni 2019 vernietigt en haar vordering alsnog toewijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.2.3 De advocaat van [appellante] heeft voorafgaand aan het pleidooi verzocht of de broer van [appellante] bij het pleidooi aanwezig kon zijn om zijn zus bij te staan. De noodzaak van deze bijstand heeft hij onderbouwd met een brief, waarin informatie wordt verstrekt over de mentale toestand van [appellante] . [geïntimeerde] heeft er bezwaar tegen gemaakt dat deze brief door [appellante] wordt gebruikt ter onderbouwing van door haar ingenomen inhoudelijke stellingen. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin. [geïntimeerde] hoefde er gelet op de context waarin en het doel waarvoor de brief werd overgelegd geen rekening mee te houden dat de brief door [appellante] ook gebruikt zou worden om haar stellingen te onderbouwen. Het hof zal de brief dan ook buiten beschouwing laten. Uit wat hierna volgt, zal overigens blijken dat [appellante] daardoor niet in haar belangen wordt geschaad.
3. 3. Waar gaat het in deze zaak om?
3.1
[geïntimeerde] heeft [appellante] in 2011 en 2012 bijgestaan in een echtscheidingsprocedure met haar voormalige partner, [naam1] (hierna: [naam1] ). De procedure in hoger beroep bij het (voormalige) hof Arnhem is geëindigd in een beschikking van 23 augustus 2012. In deze beschikking heeft het hof overwogen dat partijen bij de mondelinge behandeling overeenstemming hebben bereikt.[appellante] verwijt [geïntimeerde] dat hij haar rondom de totstandkoming van deze schikking onjuist heeft geadviseerd, waardoor ze heeft ingestemd met een voor haar heel nadelige schikking. Ze vordert dat het hof uitspreekt (‘voor recht verklaart’) dat [geïntimeerde] in strijd met de wet en regelgeving heeft gehandeld door haar te adviseren in testemmen met deze schikking, dat zij als gevolg daarvan financieel nadeel heeft geleden en dat hij aansprakelijk is voor dit financieel nadeel .
3.2
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen. Volgens de rechtbank is de vordering verjaard.
3.3
Het hof zal de vordering van [appellante] grotendeels toewijzen. Volgens het hof heeft [geïntimeerde] [appellante] niet goed bijgestaan en is de vordering van [appellante] niet verjaard. Het hof zal deze beslissing hierna uitwerken.
4. 4. De vaststaande feiten
4.1
Het geschil tussen partijen heeft de volgende achtergrond.
4.2
[appellante] en [naam1] hadden vanaf 1990 een affectieve relatie. Op 10 november 2005 hebben zij een samenlevingscontract gesloten. Op 23 september 2009 zijn zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. Op 25 september 2009 zijn zij een door een notaris opgesteld convenant aangegaan, waarin het volgende is vastgelegd:
“Zij wensen de gevolgen van de eventuele toekomstige beëindiging van hun geregistreerd partnerschap reeds nu voor alsdan te regelen als volgt:
A. TEN AANZIEN VAN DE VERPLICHTING TOT ONDERHOUD:
1. De man zal voor het levensonderhoud van de vrouw aan deze betalen een bedrag per
maand, te berekenen volgens de zogenaamde Tremanormen of een daarvoor in de plaats
tredende regeling, te voldoen bij vooruitbetaling op een alsdan door de vrouw aan te
wijzen bankrekening, op of omstreeks de eerste dag van iedere maand, ingaande op de
eerste dag van de maand, volgende op die waarin het geregistreerd partnerschap zal zijn
geëindigd.
2. (...)
3. Indien de vrouw een nieuw huwelijk aangaat, neemt met ingang van de dag van sluiting
van dat huwelijk de uitkering tot levensonderhoud een einde.
4. Deze uitkering vervalt NIET wanneer ten aanzien van de vrouw overtuigend wordt
aangetoond dat zij na de beëindiging van het geregistreerd partnerschap samenleeft of
heeft samengeleefd met een ander dan de man, als ware zij met hem gehuwd.
5. Wijziging van de verplichting tot bijdrage in het levensonderhoud bij rechterlijke uitspraak
op grond van gewijzigde omstandigheden is niet mogelijk.
6. De verplichting tot bijdrage in het levensonderhoud eindigt twaalf (12) jaar na het eindigen van het geregistreerd partnerschap.
7. Voor zover bovenbedoelde alimentatie tijdens voormelde periode van twaalf (12) niet
toereikend zou zijn voor de vrouw om in haar levensonderhoud te voorzien, alsmede voor
de periode na voormelde van twaalf (12) komen partijen overeen -mede gebaseerd op een
morele verzorgingsplicht van de man om de vrouw bij het einde van het geregistreerd
partnerschap verzorgd achter te laten- dat de man en de vrouw naar evenredigheid van hun
inkomen bijdragen in de kosten van de vrouw.
Tot de kosten van de vrouw worden in voorkomende gevallen onder meer gerekend:
- de kosten van door haar gebruikte vervoermiddelen;
- onroerende-zaakbelasting en heffingen ter zake van woninggebruik;
- de servicekosten, verschuldigd aan een vereniging van eigenaren;
- de uitgaven terzake van de verzekering en noodzakelijk onderhoud van de woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering en de kosten van medische verzorging.
Uitdrukkelijk bepalen partijen dat indien ter financiering van de door de vrouw te bewonen
woning en van zaken, aangeschaft voor de huishouding, een geldlening is aangegaan, de
rente zal worden gerekend tot de kosten van de huishouding, zodat deze rente eveneens
naar evenredigheid van hun inkomen voldaan dient te worden.
8. De verplichting voor de man om naar evenredigheid van zijn inkomen bij te dragen in de
kosten van de huishouding van de vrouw vervalt NIET in het geval als bedoeld onder 3, doch wel voor de periode dat de vrouw een dienstbetrekking heeft, evenwel -indien sprake
is van verval in verband met het hebben van een dienstbetrekking- met uitzondering van de
verplichting tot bijdrage in vorenvermelde rentebetaling. De verplichting voor de man om
naar evenredigheid van zijn inkomen bij te dragen in vorenbedoelde rentebetaling blijft
bestaan ook voor de periode dat de vrouw een dienstbetrekking heeft, tenzij sprake is van
een geval als bedoeld onder 3.
(…)C. TEN AANZIEN VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE WONING
l.a. Indien de eigendom van de gezamenlijke woning tot de gemeenschap behoort, zullen
partijen deze woning onverdeeld laten.
b. De man zal meewerken aan het vestigen van een recht van vruchtgebruik op deze woning
ten behoeve van de vrouw binnen zes maanden na de beëindiging van het geregistreerd
partnerschap.
Voormeld recht van vruchtgebruik zal niet omvatten een recht voor de vruchtgebruiker om
de betreffende woning te vervreemden, aangezien na ontbinding van het geregistreerd
partnerschap dit slechts door partijen gezamenlijk zal kunnen geschieden.
Het vruchtgebruik eindigt op het moment dat ook de onder A. bedoelde bijdrage van de
man eindigt.”
4.3
In het concept van het convenant was de tekst van artikel A 8. nog: “De verplichting voor de man om naar evenredigheid van zijn inkomen bij te dragen in de
kosten van de huishouding van de vrouw vervalt in het geval als bedoeld onder 3 en 4, alsmede voor de periode dat de vrouw een dienstbetrekking heeft, evenwel -indien sprake
is van verval in verband met het hebben van een dienstbetrekking- met uitzondering van de
verplichting tot bijdrage in vorenvermelde rentebetaling. De verplichting voor de man om
naar evenredigheid van zijn inkomen bij te dragen in vorenbedoelde rentebetaling blijft
bestaan ook voor de
periode dat de vrouw een dienstbetrekking heeft, tenzij sprake is van
een geval als bedoeld onder 3 en 4.”
4.4
[appellante] en [naam1] hadden een gemeenschappelijk appartement aan
[adres] te [woonplaats1] (hierna: de woning).
4.5
De relatie tussen [appellante] en [naam1] is in 2010 beëindigd. [appellante] heeft in
januari 2011 een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend bij de (toenmalige) rechtbank Arnhem. Ook heeft zij verzocht om een partneralimentatie van€ 2.000,- per maand en om het voortgezet gebruik van de gezamenlijke woning. [naam1] heeft tegen de beide laatste verzoeken verweer gevoerd. Hij heeft de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat het convenant nietig is. In deze procedure werd [appellante] bijgestaan door een andere advocaat.
4.6
In haar beschikking van 17 november 2011 heeft de rechtbank de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken, partijen bevolen over te gaan tot de verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen, bepaald dat [appellante] gedurende zes maanden na inschrijving van de beschikking het recht heeft om in de woning te blijven wonen en aan [naam1] een alimentatieverplichting van € 267,- per maand opgelegd. De rechtbank heeft het door [naam1] gedane verzoek afgewezen.
4.7
De beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap van [appellante] en
[naam1] is op 2 maart 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.8
[geïntimeerde] heeft namens [appellante] tegen de beschikking van de rechtbank Arnhem
hoger beroep ingesteld bij het (voormalige) gerechtshof Arnhem (hierna: het hof Arnhem). Het beroep betrof de hoogte van de alimentatie. In het beroepschrift is aangegeven dat er bij [naam1] meer draagkrachtruimte is. Om die reden diende volgens [appellante] een hogere, door het hof ‘in goede justitie’ te bepalen alimentatie te worden vastgesteld.
[naam1] heeft in hoger beroep verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld. In het incidenteel appel heeft [naam1] aangevoerd dat de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te hoog is en dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om voor recht te verklaren dat het convenant nietig is heeft afgewezen.
4.9
Op 26 juli 2012 heeft bij het hof Arnhem de mondelinge behandeling in hoger
beroep plaatsgevonden. Tijdens deze behandeling zijn [appellante] en [naam1] ter beëindiging
van hun geschil een minnelijke regeling overeengekomen.
4.10
Op 23 augustus 2012 heeft het hof Arnhem een beschikking gegeven. Het hof Arnhem heeft het volgende overwogen. “Ter mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt. Hieruit leidt het hof af dat partijen hun verzoeken in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gewijzigd. Zij hebben verklaard ter beëindiging van hun geschil het volgende te zijn overeengekomen:- het appartement aan de [adres] te [woonplaats1] (…) wordt zonder verdere verrekening aan de man toegescheiden; de man neemt het verlies van de onderwaarde voor zijn rekening.- de vrouw zal het appartement uiterlijk op 1 februari 2013 verlaten;- de man neemt de eigenaarslasten van het appartement, zijnde de hypotheeklasten, de kosten van de vereniging van eigenaren en de gemeentelijke belastingen, tot 1 februari 2013 voor zijn rekening;- met ingang van 1 februari 2012 en ook voor de toekomst wordt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wegens gebrek aan draagkracht op nihil gesteld; wijziging van deze afspraak is niet mogelijk;- met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap van goederen zijn partijen overeengekomen dat zij zich tot mr. H.N.G. Moorman, notaris te Wageningen, zullen wenden, die bij wijze van bindend advies de verdeling van alle baten en schulden, met uitzondering van de hypotheekschuld met betrekking tot het appartement, zal vaststellen.” Het hof Arnhem heeft vervolgens de beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en het appartement zonder verrekening aan
[naam1] toegescheiden, waarbij [naam1] het verlies van de onderwaarde voor zijn rekening
neemt, en bepaald dat [appellante] het appartement uiterlijk 1 februari 2013 zal verlaten. Verder
heeft het hof Arnhem met ingang van 1 augustus 2012 en ook voor de toekomst de bijdragevan [naam1] in de kosten van levensonderhoud van [appellante] wegens gebrek aan draagkracht
op nihil gesteld en bepaald dat wijziging hiervan niet mogelijk is.
4.11
In een brief van 30 mei 2018 aan [geïntimeerde] van haar nieuwe advocaat heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] jegens haar tekortgeschoten is in zijn dienstverlening als advocaat. Ook heeft [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor
de schade die zij daardoor heeft geleden en de verjaring van haar vordering gestuit.
5. 5 De motivering van de beslissingAlgemeen5.1 [appellante] vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat haar vordering is verjaard en ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of [geïntimeerde] is tekortgeschoten in zijn verplichtingen tegenover haar. Zij heeft dit standpunt uitgewerkt in een aantal bezwaren (‘grieven’) tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof zal de geschilpunten tussen partijen thematisch bespreken.. Omdat het hof de grieven van [appellante] betreffende de verjaring gegrond vindt, zal het hof (op grond van de ‘devolutieve werking van het hoger beroep’) in de thematische bespreking de door de rechtbank niet behandelde andere verweren (dan die over de verjaring) van [geïntimeerde] tegen de vordering van [appellante] behandelen.
5.2
Het hof gaat er vanuit dat [appellante] vindt dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als advocaat jegens haar (de juridische grondslag) door haar rond de totstandkoming van de in juli 2012 bij het hof Arnhem getroffen schikking met [naam1] niet goed te adviseren en bij te staan (de feitelijke grondslag). Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de advocaat van [appellante] bevestigd dat dat laatste inderdaad de feitelijke grondslag van de vordering van [appellante] is.
Is [geïntimeerde] tekortgeschoten in de advisering van [appellante] ?
5.3
Mede gelet op wat tijdens het pleidooi in hoger beroep is gebleken, staat het volgende vast over de omstandigheden waaronder het hof Arnhem de schikking tussen [naam1] en [appellante] heeft vastgelegd:
- Niet alleen bij de rechtbank, maar ook in het hoger beroep stond de rechtsgeldigheid van het convenant ter discussie. In het principaal appel ging het weliswaar slechts om de vraag of [appellante] aanspraak kon maken op een hogere alimentatie dan door de rechtbank was vastgesteld, maar in het incidenteel appel had [naam1] het hof Arnhem verzocht voor recht te verklaren dat het convenant nietig was. Hoewel [geïntimeerde] in het door hem namens [appellante] ingediende beroepschrift zich niet op het convenant had beroepen, speelde de rechtsgeldigheid ervan in de procedure in hoger beroep, gelet op het incidenteel appel, wel een rol.- Volgens [appellante] had zij ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof Arnhem al ernstige psychische problemen. [geïntimeerde] heeft bij gelegenheid van het pleidooi verklaard dat hij daar toen niet mee bekend was, maar dat hij zich wel herinnert dat [appellante] een angstige en gestreste indruk maakte. Het hof zal van dat laatste uitgaan.- De rechtbank had beslist dat het convenant niet nietig was en dat [appellante] [naam1] dus aan die afspraken kon houden. Partijen zijn het er (inmiddels) over eens dat het er tijdens de zitting sterk op leek dat het hof Arnhem daar een ander oordeel over had. [appellante] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep verklaard dat één van de raadsheren zei dat het convenant van tafel moest. De verklaring van [geïntimeerde] dat de oudste raadsheer grimmig reageerde en dat het hof Arnhem niets zag in het convenant sluit daarbij aan, net als de verklaring van [geïntimeerde] en [appellante] beiden, dat ter zitting is gevraagd of zij het convenant hadden opgesteld.- Na het eerste deel van de zitting zijn partijen ‘de gang op gestuurd’. Volgens [geïntimeerde] hebben partijen in de schorsing onderhandeld over een regeling, maar zijn ze er niet helemaal uitgekomen. De grote lijnen stonden wel vast. Het was duidelijk dat er geen alimentatie inzat. Voor [geïntimeerde] was het belangrijk dat [appellante] niet zou hoeven te delen in de onderwaarde van de gezamenlijke woning. Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde] , zoals gebruikelijk is bij dit soort onderhandelingen tijdens schorsingen, [appellante] op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de onderhandelingen. Dat volgt ook uit de verklaring van [appellante] tijdens de comparitie bij de rechtbank. Het hof vindt het ook aannemelijk dat de essentie ervan niet tot [appellante] is doorgedrongen, gelet op de verklaringen van [appellante] bij gelegenheid van de comparitie bij de rechtbank en van het pleidooi en op wat [geïntimeerde] heeft verklaard over de angstige en gestreste indruk die zij maakte. Daar komt bij dat tijdens de schorsing nog geen definitieve regeling was bereikt. Er was nog geen situatie waarin de wederzijdse advocaten hun cliënten een eindresultaat konden voorhouden.- Partijen zijn het erover eens dat na de schorsing het hof Arnhem het voortouw heeft genomen bij het treffen van een minnelijke regeling en dat de in de beschikking weergegeven regeling door het hof Arnhem is geformuleerd. Die regeling wijkt, op het punt van de alimentatie en het gebruik van de woning door [appellante] , af van het convenant, doordat [appellante] vanaf 1 augustus 2012 (definitief) geen aanspraak heeft op alimentatie en de woning per 1 februari 2013 diende te verlaten. Daar staat tegenover dat de onderwaarde van de woning geheel door [naam1] voor zijn rekening wordt genomen. De regeling is dan ook in lijn met wat [geïntimeerde] heeft verklaard over het verloop van de onderhandelingen tijdens de schorsing.- Het hof begrijpt dat partijen geen stuk hebben ondertekend waarin de gemaakte afspraken zijn vastgelegd, maar dat de afspraken ‘werkendeweg’ tijdens de zitting zijn geformuleerd en door het hof Arnhem zijn vastgelegd in een vier weken later gewezen arrest. - [geïntimeerde] heeft de tijdens de zitting tot stand gekomen regeling niet schriftelijk bevestigd aan [appellante] . Hij heeft na ontvangst van de beschikking deze doorgestuurd naar [appellante] en heeft toen het dossier gesloten. Gesteld noch gebleken is dat hij een toelichting heeft gegeven op de beschikking.
5.4
Een advocaat dient als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat een advocaat bij de wijze waarop hij een procedure voert, zijn cliënt daarbij niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico's. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt deze zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn1..De advocaat zal zich er bij zijn handelen, zowel als hij procedeert als wanneer hij adviseert, van moeten vergewissen wat het belang van de cliënt inhoudt en wat de cliënt zelf wenst2..
5.5
Het handelen van [geïntimeerde] rond de bij het hof Arnhem getroffen schikking voldoet om de volgende redenen niet aan deze maatstaf.a. Allereerst had de regeling grote nadelen voor [appellante] . Zij diende ruim een half jaar na de zitting de gezamenlijke woning te verlaten. Op grond van het convenant kon zij aanspraak maken op een recht van vruchtgebruik van de woning en zou ze dus in de woning mogen blijven wonen. Bovendien gaf zij definitief haar aanspraken op alimentatie prijs. Op grond van het convenant waren die aanspraken veel ruimer dan de wettelijke aanspraken, maar ook wanneer niet van het convenant wordt uitgegaan, maar van het wettelijk systeem gaf zij (potentiële) aanspraken prijs.Tegenover deze nadelen stond het voordeel dat [naam1] de aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld en daarmee de (op dat moment bestaande) onderwaarde voor zijn rekening (althans, zo begrijpt het hof: het aandeel van [appellante] daarin) (over)nam. Daar past wel de kanttekening bij dat het de vraag is in hoeverre [appellante] daarmee geholpen was. Op grond van het convenant zou de woning onverdeeld blijven en zou [naam1] de lasten van de woning voor zijn rekening moeten nemen. Indien [naam1] aan het convenant gebonden was en zich eraan zou houden, zou [appellante] dan ook niet geconfronteerd worden met de nadelige gevolgen van het feit dat de woning nog ‘onder water stond’.b. Vervolgens ging het in de procedure in hoger beroep primair om de alimentatieverplichting van [naam1] en slechts indirect - in het kader van de gevolgen van een eventuele nietigheid van het convenant - om de gezamenlijke woning. In dat licht bezien lag een regeling (ook) over (het einde van) het gebruik van de woning door [appellante] tot aan de zitting niet voor de hand. [geïntimeerde] diende, los van zijn hierna te bespreken algemene
verplichting om zich ervan te vergewissen dat [appellante] begreep wat ze met de regeling prijsgaf, ervoor te zorgen dat het [appellante] ook duidelijk was dat zij met de regeling haar recht op het vruchtgebruik van de woning (en daarmee haar recht om in de woning te blijven wonen) prijsgaf. c. Het ligt voor de hand dat de uitlatingen van het hof Arnhem over de rechtsgeldigheid van het convenant de schikkingsonderhandelingen sterk hebben beïnvloed. [geïntimeerde] diende er rekening mee te houden dat het hof Arnhem [appellante] op dit punt in het ongelijk zou stellen. Dat maakte de positie van [appellante] in de onderhandelingen zwak. Dat [geïntimeerde] vanuit dat perspectief heeft ingezet op het binnenhalen van één punt - de kwestie van de onderwaarde - en andere onderwerpen ‘heeft laten lopen’, is op zichzelf, dus afgezien van de vraag wat [appellante] daarvan vond, voorstelbaar en verdedigbaar. Dat kan hem niet verweten worden. d. [geïntimeerde] diende [appellante] echter wel mee te nemen in het proces dat was ontstaan, door haar te informeren over de zwakke positie waarin zij zich, gelet op de uitlatingen van het hof, bevond, door haar te wijzen op de consequenties daarvan en door haar te adviseren om die reden zich te richten op het ‘binnenhalen’ van de kwestie van de onderwaarde. In dat verband diende hij [appellante] er ook op te wijzen dat zij haar rechten uit het convenant betreffende de alimentatie en de bewoning van de gezamenlijke woning definitief prijsgaf. Omdat dit onderhandelingsresultaat ver af lag van de inzet van de procedure en bij het begin van de zitting ook niet in de lijn van de verwachtingen lag en omdat [appellante] een angstige en gestreste - dus weinig stabiele - indruk maakte op [geïntimeerde] , diende hij zich er ook zorgvuldig van te vergewissen dat [appellante] dit onderhandelingsresultaat begreep, zich realiseerde wat daarvan de consequenties waren - definitief geen aanspraak meer op alimentatie en definitief de woning verlaten - en daarmee (desondanks) instemde. e. Het is niet aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] aan deze informatie- en vergewisplicht heeft voldaan. Dat dit tijdens de schorsing van de zitting is gebeurd ligt niet voor de hand omdat de onderhandelingen aan het einde van de schorsing nog niet waren afgerond en slechts de grote lijnen waren besproken. De balans kon toen dan ook nog niet opgemaakt zijn. Het is evenmin aannemelijk dat dit na de schorsing en voordat het hof Arnhem vaststelde dat een schikking was bereikt, wel is gebeurd. Gesteld noch gebleken is dat nog een schorsing heeft plaatsgevonden, waarbij [geïntimeerde] [appellante] heeft kunnen bijpraten over wat er tijdens de zitting was gebeurd en wat daarvan voor haar de consequenties waren en welke alternatieven ze had. [geïntimeerde] mocht er niet van uitgaan dat [appellante] - een leek op juridisch gebied, die bovendien angstig en gestrest oogde - dat uit zichzelf wel zou begrijpen. [geïntimeerde] mocht er dan ook niet vanuit gaan dat [appellante] (de consequenties van) de door het hof Arnhem geformuleerde regeling begreep en daarmee instemde. Als belangenbehartiger van [appellante] had hij ondanks de kennelijke ‘drive’ van het hof Arnhem om de zaak te regelen de druk om daarin mee te gaan moeten weerstaan, bijvoorbeeld door om schorsing te vragen voor overleg met [appellante] , of door om aanhouding te verzoeken. Dat heeft hij ten onrechte nagelaten. Daarmee heeft hij het risico genomen dat ter zitting een regeling werd vastgelegd, waarvan [appellante] de gevolgen niet doorzag en waar ze ook niet mee instemde. In dit verband is illustratief dat [appellante] tijdens de comparitie bij de rechtbank heeft verklaard: “Op een gegeven moment gingen we weer naar binnen en heeft het Hof beschikking gegeven.” Daaruit volgt dat het [appellante] niet duidelijk was dat het hof Arnhem een regeling vastlegde, waarmee zij had ingestemd
f. [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat hij na afloop van de zitting bij het hof Arnhem het verloop van de zitting en de uitkomst ervan niet met [appellante] heeft doorgenomen en haar evenmin heeft uitgelegd wat ter zitting is afgesproken. Hij heeft volstaan met toezending van de beschikking die het hof Arnhem een maand na de zitting heeft afgegeven. Ook nadat de regeling getroffen was, heeft [geïntimeerde] dan ook nagelaten om [appellante] daarover adequaat te informeren. Dat had hij, gelet op het verloop van de zitting, waarin ter zitting een regeling was getroffen die ingrijpende gevolgen voor [appellante] had, wel moeten doen.
5.6
De conclusie is dat [geïntimeerde] rond de totstandkoming van de door het hof Arnhem tijdens de zitting van 26 juli 2012 vastgelegde regeling niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot mag worden verwacht en zo toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen tegenover [appellante] .
Heeft [appellante] schade geleden door het tekortschieten van [geïntimeerde] ? 5.7 [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat indien hij al zou zijn tekortgeschoten [appellante] daardoor geen schade heeft geleden. Volgens hem zou als geen overeenstemming was bereikt de alimentatie, al dan niet met vernietiging van het convenant, op nihil zijn gesteld vanwege de beperkte draagkracht van [naam1] . Indien wel een alimentatiebedrag zou zijn vastgesteld, zou die alimentatie zijn ingehouden op de bijstandsuitkering van [appellante] , zodat [appellante] daar per saldo geen schade door heeft geleden. Wat het vruchtgebruik van de woning betreft, heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat de bevoegdheid om de verdeling van een gemeenschappelijke woning te vorderen voor ten hoogste vijf jaar kan worden uitgesloten, zodat moet worden aangenomen dat het vruchtgebruik na afloop van die periode zou zijn geëindigd. Bovendien dient niet uit het oog te worden verloren dat [appellante] vanwege het vruchtgebruik met 10% zou zijn gekort op haar bijstandsuitkering. Indien al sprake is van schade, staat daar het voordeel tegenover dat [appellante] niet hoefde bij te dragen in de onderwaarde van de woning (in 2012 € 56.800,- volgens [geïntimeerde] ).
5.8
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] niet heeft bestreden dat indien hij niet was tekortgeschoten in zijn verplichtingen jegens [appellante] , [appellante] niet met de regeling zou hebben ingestemd. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat in die (fictieve) situatie geen regeling tot stand zou zijn gekomen en dat het hof Arnhem in zijn beschikking had moeten beslissen op het geschil tussen partijen.
5.9
Ook indien er, met [geïntimeerde] , van wordt uitgegaan dat het hof Arnhem de alimentatie op nihil zou hebben gesteld en zou hebben geoordeeld dat de bepalingen over alimentatie in het convenant nietig zijn, blijft overeind dat aan [appellante] op grond van het convenant het recht van vruchtgebruik op de gemeenschappelijke woning had. Indien [geïntimeerde] al heeft willen stellen dat ook deze bepaling in het convenant nietig is - het hof leest een dergelijk verweer niet in de memorie van antwoord en evenmin in de conclusie van antwoord - heeft hij deze stelling onvoldoende gemotiveerd. Er kan dan ook niet, en zeker niet zonder meer, van worden uitgegaan dat het hof Arnhem het gehele convenant, dus inclusief de bepaling over het vruchtgebruik, zou hebben vernietigd. Ook bij een arrest van het hof Arnhem zou [appellante] in beginsel aanspraak hebben kunnen maken op het vruchtgebruik op, en daarmee op het voortgezet gebruik van, de woning. Zelfs wanneer, zoals [geïntimeerde] stelt maar [appellante] betwist, artikel 3:178 lid 5 BW eraan in de weg staat dat het vruchtgebruik langer dan
vijf jaar voortduurt, zou [appellante] in de fictieve situatie waarin [geïntimeerde] geen beroepsfout zou hebben gemaakt, ook in de visie van [geïntimeerde] vijf jaar in de woning hebben kunnen wonen. Het is aannemelijk dat zij dan minder woonlasten (10% van de voor haar geldende bijstandsnorm) zou hebben gehad dan zij in deze periode in werkelijkheid heeft gehad.
5.9
Tegen het voordeel van de lagere woonlasten staat dat [appellante] zich ook niet op de afspraak kan beroepen dat [naam1] de onderwaarde voor zijn rekening neemt. De advocaat van [appellante] heeft tijdens de comparitie bij de rechtbank aangevoerd dat [appellante] geen baat had bij die afspraak als de woning onverdeeld zou blijven. Die stelling is in zoverre juist dat de vraag of sprake is van een onderwaarde, en zo ja hoe hoog die is, pas kan worden beantwoord op het tijdstip van verdeling van de woning, omdat voor de bepaling van de waarde van de te verdelen goed volgens vaste rechtspraak3.in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde van de woning ten tijde van de verdeling. Er kan dan ook niet worden uitgegaan van een onderwaarde van € 56.800,-, de onderwaarde in juli 2012. Niet uit te sluiten valt dat de onderwaarde in de fictieve situatie bij een verdeling in, bijvoorbeeld, 2017 aanzienlijk geringer zou zijn geweest dan in 2012, of dat van een onderwaarde toen geen sprake meer was.
5.10
De conclusie is dat de mogelijkheid dat [appellante] schade heeft geleden door de tekortkoming van [geïntimeerde] aannemelijk is. Dat is voldoende voor toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht. De hoogte van de schade staat in deze procedure niet ter discussie. Daarmee faalt het door [geïntimeerde] gevoerde verweer.
Is de vordering van [appellante] verjaard?
3.11
[appellante] heeft [geïntimeerde] op 30 mei 2018 aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade ten gevolge van de beroepsfout die zij [geïntimeerde] verwijt. Dat is dus meer dan vijf jaar nadat die fout heeft plaatsgevonden (op 26 juli 2012). Volgens [geïntimeerde] was de verjaringstermijn van vijf jaar toen (dus op 30 mei 2018) al verstreken. [geïntimeerde] gaat er daarbij vanuit dat de in dit geval toepasselijke verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW op 27 juli 2012 is gaan lopen, de dag na de zittingsdag. Op de zittingsdag was [appellante] volgens hem bekend met de schade en met hem als de daarvoor aansprakelijke persoon. Zij wist toen dat zij op grond van de getroffen regeling geen aanspraak meer had op alimentatie en de woning binnen afzienbare termijn moest verlaten. [geïntimeerde] heeft er in dit verband op gewezen dat [appellante] tijdens de comparitie zelf heeft verklaard dat zij na de zitting bij het hof Arnhem een vriend heeft gebeld en tegen hem heeft gezegd dat ze met lege handen stond.
3.12
[appellante] ziet dat anders. Dat [appellante] wist dat ze met lege handen stond, wil volgens haar nog niet zeggen dat ze ook wist dat dit het gevolg was van een door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfout (‘fout gegaan is nog niet fout gedaan’). Zij ging ervan uit dat het hof Arnhem haar met lege handen had laten staan, aldus [appellante] .
3.13
In een recent arrest4.heeft de Hoge Raad zijn rechtspraak over de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW samengevat en verduidelijkt. De Hoge Raad overwoog: “3.3.2 Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.3.3.3 Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van
art. 3:310 lid 1 BW in de weg staat. Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Evenals de juiste kennis of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de ondeugdelijkheid van bijvoorbeeld medisch handelen, kan dat het geval zijn ten aanzien van het handelen van bijvoorbeeld een fiscaal of juridisch dienstverlener. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor in 3.3.2 bedoeld, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel. Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.”
3.14
Uit dit arrest volgt dat het enkele feit dat de benadeelde alle feiten en omstandigheden kent die betrekking hebben op de schade en de aansprakelijke persoon nog niet betekent dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen. De benadeelde moet ook de kennis en het inzicht hebben die nodig zijn om de deugdelijkheid van de geleverde prestatie te kunnen beoordelen. Het ontbreken van die kennis of dit inzicht kan betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen. Bij het antwoord op de vraag op welk moment de benadeelde die (voldoende) zekerheid wel heeft verkregen kan van belang zijn dat de benadeelde mocht vertrouwen op de deskundigheid van de aangesprokene en dat hij in verband daarmee geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen.
3.15
Het staat vast dat [appellante] op 26 juli 2012 wist dat zij geen aanspraak meer kon maken op alimentatie en dat ze de woning binnen enkele maanden moest verlaten. Daarmee staat, gelet op het hiervoor weergegeven arrest van de Hoge Raad, nog niet vast dat zij voldoende zekerheid had dat deze situatie was veroorzaakt door het tekortschietend handelen van [geïntimeerde] , dat ze over de kennis of het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van diens handelen (diens prestatie dus) tijdens de zitting bij het hof Arnhem te kunnen beoordelen, zodat ze voldoende zekerheid had dat de situatie waarin ze na de zitting bij het hof was beland het gevolg was van tekortschietend handelen van [geïntimeerde] .
3.16
In het licht van wat hiervoor is vastgesteld over de gang van zaken rond de totstandkoming van de schikking en na afloop van de zitting heeft [geïntimeerde] - op wie de stelplicht en bewijslast rust van de feiten en omstandigheden betreffende het begin van de verjaringstermijn - onvoldoende onderbouwd dat [appellante] op of na de zitting van 26 juli 2012, en in elk geval uiterlijk op 30 mei 2013, voldoende zekerheid had dat de door haar geleden schade het gevolg was van het tekortschieten van [geïntimeerde] .Daarbij is het volgende van belang:
- Het is gelet op de hiervoor uitvoerig weergegeven wijze waarop de regeling tot stand is gekomen niet onaannemelijk dat [appellante] , als juridische leek en gelet op de toestand waarin ze zich tijdens de zitting van het hof Arnhem bevond, zich niet realiseerde dat er tijdens de zitting een regeling was getroffen, en zeker niet dat zij de keuze had gehad om deze regeling niet te treffen.- Om deze reden is het ook niet onaannemelijk dat, toen zij kennis nam van de beschikking van het hof Arnhem, zij zich niet realiseerde dat de daarin vervatte beslissing van het hof het gevolg was van een regeling die zij had getroffen.- [geïntimeerde] zelf heeft [appellante] na afloop van de zitting niet uitgelegd wat er op de zitting was gebeurd. Gesteld noch gebleken is dat hij dat op een later moment, bijvoorbeeld in de brief waarmee hij een afschrift van de beschikking naar [appellante] stuurde, dat wel heeft gedaan. Hij heeft bestreden dat hij na die brief contact heeft gehad met [appellante] .- [geïntimeerde] was als advocaat de adviseur van [appellante] en stond haar bij tijdens de zitting waarin de regeling werd getroffen. [appellante] mocht er in beginsel op vertrouwen dat [geïntimeerde] zijn werk naar behoren had gedaan. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] zelf daaraan twijfelde en al helemaal niet dat hij eventuele twijfels op dit punt met [appellante] heeft gedeeld.Al met al heeft [geïntimeerde] onvoldoende gesteld dat [appellante] uiterlijk op 30 mei 2013 met voldoende zekerheid wist dat er niet alleen iets fout was gegaan, maar ook dat [geïntimeerde] iets fout had gedaan.
3.17
Het beroep op verjaring faalt dan ook. De tegen de honorering van dat beroep ingestelde grieven slagen. Bij de bespreking van grief 1, over de volgorde waarin de rechtbank de verschillende verweren had moeten behandelen, heeft [appellante] geen belang meer.
Wat betekent dit voor de vordering van [appellante] ? 3.18 [appellante] heeft gevorderd dat het hof voor recht verklaart dat [geïntimeerde] in strijd met de wet/regelgeving heeft gehandeld door als advocaat haar te adviseren in te stemmen met de overeenkomst van 23 augustus 2012, die voor haar zeer negatieve gevolgen heeft en dat zij als gevolg daarvan financieel nadeel heeft ondervonden en dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor dit financieel nadeel (de door haar geleden schade).
3.19
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat deze vordering op onderdelen toewijsbaar is. Het hof zal komen tot een aangepaste verklaring voor recht. De aanpassingen betreffen de volgende aspecten:
- Allereerst is de aanduiding ‘in strijd met de wet/regelgeving’ onduidelijk en ook onnodig. Waar het om gaat is dat [geïntimeerde] heeft in strijd heeft gehandeld met de op hem als opdrachtnemer rustende zorgvuldigheidsverplichting door een beroepsfout te maken. In de door [appellante] (ruime) gekozen formulering ligt dat ook besloten.- Vervolgens ligt de beroepsfout van [geïntimeerde] niet zozeer in het door hem gegeven advies, maar in het geven van dit advies zonder [appellante] te informeren over de consequenties van dat advies en zich ervan te vergewissen dat ze deze consequenties overzag en daarmee instemde. Dat is dus wat beperkter dan in de gevorderde verklaring voor recht is vermeld.- Ten slotte heeft het hof niet vastgesteld dat [appellante] schade heeft geleden, maar slechts dat de mogelijkheid aannemelijk is dat [appellante] financieel nadeel - het hof vat dit op als vermogensschade - heeft geleden. Dit onderdeel van de verklaring voor recht is niet toewijsbaar. Wel toewijsbaar is dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellante] geledenvermogensschade die het gevolg is van de beroepsfout van [geïntimeerde] . Als partijen over de vergoeding daarvan geen overeenstemming bereiken, dient in een volgende procedure te worden vastgesteld of [appellante] inderdaad vermogensschade heeft geleden en hoe groot die schade is.
4. 4. De conclusie
4.1
Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en de gevorderde verklaring voor recht met inachtneming van de hiervoor vermelde aanpassingen alsnog toewijzen.
4.2
Bij deze stand van zaken is [geïntimeerde] overwegend in het ongelijk gesteld. Het hof zal hem dan ook veroordelen in de proceskosten bij de rechtbank (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten à € 543,-) en bij het hof (2 punten, tarief II - gelet op de omvang van het pleidooi van [appellante] zal het hof voor het pleidooi 1 punt toekennen).
5. 5. De beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland op 26 juni 2019 tussen partijen heeft gewezen,en doet opnieuw recht als volgt:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [appellante] door haar, zonder haar voldoende te informeren over de consequenties daarvan en zich ervan te vergewissen dat die consequenties haar duidelijk waren en zij daarmee instemde, te adviseren in te stemmen met de op 26 juli 2012 tijdens de zitting van het (voormalige) hof Arnhem met haar ex-partner getroffen regeling en dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de vermogensschade die daardoor is ontstaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van procedure bij de rechtbank en bij het hof en bepaalt deze kosten, voor zover tot nu toe door [appellante] gemaakt op:- € 389,01 aan verschotten en op € 1.086,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure bij de rechtbank;- € 423,01 aan verschotten en op € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure bij het hof;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, J. Smit en P. Roorda en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 juli 2021, in aanwezigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑07‑2021
Zie conclusie AG Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2017:1088 (punt 2.7).
Zie bijvoorbeeld HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176
Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.