[A] heeft ook het faillissement aangevraagd van [betrokkene 2] en diens echtgenote. [betrokkene 2] is een zakenpartner van [verzoeker] en is verzoeker in de samenhangende cassatieprocedure met zaaknr. 21/01475. De vordering van [A] jegens [betrokkene 2] en [verzoeker] is bij verstek toegewezen in Rb. Oost-Brabant 24 juli 2019, zaak-/rolnr. C/01/347356 / HA ZA 19-393 (niet gepubliceerd).
HR, 17-09-2021, nr. 21/01475
ECLI:NL:HR:2021:1269
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-09-2021
- Zaaknummer
21/01475
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1269, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑09‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:742, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:943, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2021:742, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1269, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑09‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01475
Datum 17 september 2021
ARREST
In de zaak van
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [verzoeker],
advocaat: J. van Weerden.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/01/364499 / FT RK 20/640 van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2020;
het arrest in de zaak 200.287.420/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 maart 2021.
[verzoeker] heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 17 september 2021.
Conclusie 02‑07‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01475
Zitting 2 juli 2021
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak van
[verzoeker]advocaat: J. van Weerden
Nadat het faillissement van een schuldenaar is aangevraagd, heeft deze een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling ingediend. De rechtbank heeft de schuldenaar niet-ontvankelijk verklaard en het hof heeft dat vonnis bekrachtigd. In cassatie wordt onder meer de vraag aan de orde gesteld wat van een schuldenaar mag worden verwacht in het kader van art. 285 Fw in gevallen waarin een schuldeiser reeds het faillissement van de schuldenaar heeft aangevraagd.
Deze cassatieprocedure hangt samen met zaak 21/01476, waarin vandaag eveneens conclusie wordt genomen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 20 oktober 2020 heeft [A] Holding B.V. (hierna: [A] ) het faillissement van (onder meer) [verzoeker] aangevraagd vanwege een onbetaald gebleven opeisbare vordering van € 15.664.543,24.1.Als steunvorderingen zijn opgevoerd schulden aan [betrokkene 1] , [B] B.V., [C] B.V. en SAA Verzekeringen B.V. (hierna: [schuldeisers] ), ten belope van € 5.582.155,00.
1.2
Op 2 november 2020 heeft [verzoeker] bij de rechtbank Oost-Brabant een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1.3
Bij brief van 3 november 2020 heeft de rechtbank [verzoeker] laten weten dat bij een eerste beoordeling van het verzoekschrift is gebleken dat daarbij niet alle vereiste gegevens zijn gevoegd. Onder meer ontbreekt de verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1 Fw. [verzoeker] is een termijn van een maand gegeven om alsnog de ontbrekende stukken te verstrekken.
1.4
Op 24 en 30 november 2020 heeft de rechtbank aanvullende gegevens ontvangen, inclusief een verklaring van de Gemeentelijke Kredietbank (hierna: GKB) van 27 november 2020.
1.5
Bij vonnis van 10 december 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard op grond van art. 287 lid 2 Fw jo. art. 285 lid 1 sub f Fw.2.De rechtbank overweegt dat voorafgaand aan het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling geen (deugdelijke) poging is ondernomen om te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling. Schuldenaar is niet failliet, zodat geen sprake is van een verzoek tot omzetting van faillissement naar WSNP, zoals de schuldbemiddelingsinstantie vermeldt (rov. 2.1.2). In de schuldenlijst ontbreekt de schuld aan de hypotheekverstrekker. Derhalve vormt het verzoekschrift niet het door de wetgever beoogde betrouwbaar kompas voor de rechter, waarmee het niet aan de gestelde eisen voldoet, aldus de rechtbank (rov. 2.2).
1.6
Bij beroepschrift van 17 december 2020 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld en verzocht het vonnis te vernietigen, alsnog de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren en de zaak zo nodig naar de rechtbank te verwijzen om te worden voortgezet met inachtneming van het te wijzen arrest. Voor zover in cassatie nog van belang heeft [verzoeker] zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er voorafgaand aan het verzoek wel degelijk deugdelijke pogingen zijn ondernomen om te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling (voor zover dit mogelijk was, gelet op het tijdsframe en de omstandigheid dat de Covid-19 pandemie de communicatie met derden bemoeilijkte). [A] en de overige schuldeisers hebben echter niet willen instemmen met de gedane voorstellen Een aanvraag om te komen tot een financiering ten behoeve van het afbetalen van [A] is afgeketst. Mede gezien de omvang van de vordering en opstelling van [A] is daardoor vast komen te staan dat er geen reële mogelijkheden bestaan om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, mede gezien de beperkte aflosmogelijkheden. Anders dan de GKB heeft opgenomen in haar oorspronkelijke verzoekschrift heeft [verzoeker] dus wel degelijk het minnelijk traject volledig doorlopen waarbij voorstellen zijn geformuleerd aan hun schuldeisers, in het bijzonder [A] . Ook gaat het niet om een verzoek tot omzetting van het faillissement naar schuldsaneringsregeling (er is nog geen sprake van een reeds uitgesproken faillissement); beoogd wordt juist om een persoonlijk faillissement zoveel mogelijk te voorkomen. [verzoeker] heeft de GKB verzocht om alsnog een met redenen omklede verklaring op te maken, die recht doet aan het onderliggende feitencomplex. De GKB heeft haar fouten onderkend en een aangepaste 285 Fw-verklaring opgemaakt, waaruit genoegzaam blijkt dat geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke regeling te komen, aldus [verzoeker] .
1.7
De aangepaste 285-verklaring van de GKB is in hoger beroep overgelegd als productie 7. Hierin is opgenomen (p. 3):
“De schuldbemiddelingsinstantie, te weten GEMEENTELIJKE KREDIETBANK D464, heeft de crediteuren namens verzoeker geen aanbod gedaan, omdat dit een verzoek betreft voor een directe aanvraag WSNP in verband met een aangevraagd faillissement. (…) In een eerdere verklaring is per abuis vermeld dat er sprake was van een uitgesproken faillissement, dat is echter niet het geval. Betrokkene heeft zelf geprobeerd om tot een akkoord te komen met zijn schuldeisers, gezien de hoogte van de vorderingen zijn er geen reële mogelijkheden om in een minnelijk traject tot een akkoord te komen.”
1.8
Op 2 februari 2021 heeft [verzoeker] producties in het geding gebracht.
1.9
Het gerechtshof heeft een op 4 februari 2021 gedagtekende brief van de advocaat van [A] ontvangen (aangeduid als ‘verzet toelating WSNP’). Hierin verzet [A] zich tegen de toelating van [verzoeker] tot de schuldsaneringsregeling. Deze brief bestaat uit twee pagina’s en bevat twee bijlagen. In de brief staat onder meer:
“[A] Holding en met haar ook andere schuldeisers, te weten (…), verzetten zich hierbij uitdrukkelijk tegen een toelating van [betrokkene 2] en [verzoeker] tot de schuldsaneringsregeling. Bij brieven van 12 november 2020 (bijlage 1) en 19 november 2020 (bijlage 2) hebben zij hun bezwaren reeds kenbaar gemaakt in de WSNP-procedures in eerste aanleg. Hoewel de betrokken schuldeisers ervan uitgaan dat de betreffende brieven reeds onderdeel uitmaken van het procesdossier worden die hierbij zekerheidshalve nog een keer toegezonden.
In de brieven wordt nader toegelicht: 1) dat zijdens [betrokkene 2] en [verzoeker] geen sprake is van de vereiste goede trouw en 2) welk belang de schuldeisers hebben bij het weigeren van de WSNP.”
De brief vermeldt niet dat een afschrift aan [verzoeker] is verzonden.
1.10
Bijlage 1 bij de brief van 4 februari 2021 is een brief van 12 november 2020, gericht aan de insolventiegriffie van de rechtbank Oost-Brabant. Deze brief bestaat uit drie pagina’s en hierin staat onder meer:
“[A] Holding verzet zich hierbij uitdrukkelijk tegen een toelating van [betrokkene 2] en [verzoeker] tot de schuldsaneringsregeling en zal dat hierna toelichtingen.(…)Geen sprake van vereiste goede trouw3. Bij de beoordeling weegt daarom mee dat [betrokkene 2] en [verzoeker] :
A. een bedrag van minimaal € 21.000.000,00 onbetaald laten. Dit betreft dan nog uitsluitend de vorderingen van [A] Holding en [schuldeisers] Voor een nadere toelichting op deze vordering zij verwezen naar het aangehechte verzoekschrift inz. Het faillissement (bijlage 1);
B. op deze miljoenenvordering niets (geen euro) hebben terugbetaald aan [A] Holding noch aan [schuldeisers] ;
C. geen enkel concreet betalingsvoorstel aan [A] Holding of aan [schuldeisers] hebben gedaan;
D. tot voor kort aan [A] Holding of aan [schuldeisers] hebben voorgehouden dat er alsnog een substantiële betaling zou worden gedaan vanuit een te verwachten erfenis (bijlage 2);
E. In de loop van de jaren de schulden tot enorme bedragen hebben laten oplopen door geen aflossingen te doen waardoor de renteverplichtingen toenamen en nieuwe schulden aan te gaan;
F. beschikken over activa in het buitenland, maar die activa niet aanwenden om enig bedrag aan [A] Holding te voldoen (bijlage 3);
G. financieel deskundig zijn, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit hun voormalige rol als eigenaren van en adviseurs bij een ‘professioneel onafhankelijk financieel advieskantoor’ (bijlage 4);
maatregelen hebben genomen om verhaal door schuldeisers te frustreren. Zo heeft [verzoeker] de vrijstaande woning waarin hij verblijft voor slechts 1/100 in eigendom (bijlage 5).
Belang schuldeisers bij weigering WSNP
(…)
[A] Holding en met haar andere schuldeisers hebben er recht en belang bij dat er door uw rechtbank een faillissement wordt uitgesproken en een curator wordt aangesteld die met behulp van de hem gegeven bevoegdheden grondig onderzoek kan doen naar hoe de geldstromen zijn gelopen bij [betrokkene 2] en [verzoeker] en de tot de boedel behorende activa te inventariseren. Waar zijn de aan [betrokkene 2] en [verzoeker] uitgeleende gelden aan besteed? Zijn er bij het doorlenen van de gelden toereikende zekerheiden bedongen gelet op de gerechtvaardigde belangen van de geldverstrekkers? De financiële belangen zijn in het onderhavige geval te groot om de schuldeisers met dergelijke onbeantwoorde vragen achter te laten.”
Bij deze brief zijn vijf bijlagen gevoegd: (i) het door [A] ingediende faillissementsverzoek, (ii) correspondentie tussen [verzoeker] en [A] inzake een erfenis, (iii) correspondentie tussen [betrokkene 2] , [verzoeker] en [A] inzake buitenlandse activa, (iv) een krantenpagina met informatie over het voormalige bedrijf [verzoeker] en Schoones Groep, en (v) eigendomsinformatie van de woning van [verzoeker] .
Ook deze brief van 12 november 2020 vermeldt niet dat een afschrift aan [verzoeker] is verzonden.
1.11
Bijlage 2 bij de brief van 4 februari 2021 is een brief van [schuldeisers] (wiens vorderingen als steunvorderingen zijn opgevoerd in het faillissementsverzoek), gedateerd op 19 november 2020 en gericht aan de insolventiegriffie van de rechtbank Oost-Brabant. Met deze brief geven [schuldeisers] te kennen dat zij zich wensen aan te sluiten bij het verzet van [A] tegen de toelating van [betrokkene 2] en [verzoeker] tot de schuldsaneringsregeling.Ook deze brief van 19 november 2020 vermeldt niet dat een afschrift aan [verzoeker] is verzonden.
1.12
Het moet ervoor worden gehouden dat de brieven van 12 en 19 november 2020 niet aan [verzoeker] zijn verstuurd. Ook moet ervan worden uitgegaan dat de rechtbank deze brieven niet heeft betrokken bij de beoordeling van het verzoek van [verzoeker] om tot de schuldsanering te worden toegelaten, nu daarvan in het vonnis geen melding is gemaakt.
1.13
Het hof heeft de brief van 4 februari 2021, inclusief de bijlagen, op 10 maart 2021 aan [verzoeker] verstrekt.
1.14
Op 17 maart 2021 heeft een mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. De advocaat van [verzoeker] heeft bezwaar gemaakt tegen het verzetschrift en verzocht om alsnog inhoudelijk te mogen reageren indien het hof het verzetschrift toestaat. Na een schorsing van de zitting heeft de voorzitter meegedeeld dat het hof het verzetschrift zal toelaten.
1.15
Bij brief van 12 maart 2021 heeft de advocaat van [verzoeker] het hof verzocht om het verzet van [A] buiten beschouwing te laten, dan wel hem een extra reactietermijn te gunnen.
1.16
Bij uitspraak van 25 maart 2021 heeft het gerechtshof Den Bosch het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.3.Het hof verwerpt het bezwaar van [verzoeker] tegen het toelaten van de brief van [A] . Daarbij overweegt het hof onder meer dat de inhoud van die brief van geen belang is voor de bekrachtiging van de niet-ontvankelijkheidverklaring van [verzoeker] in zijn verzoek (rov. 3.6.2). [verzoeker] heeft voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling geen minnelijk traject doorlopen, zodat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet-ontvankelijk diende te worden verklaard (rov. 3.6.4 en 3.6.8). Verder overweegt het hof dat de aanvraag niet voldoet aan art. 285 Fw, omdat geen deugdelijk overzicht van de schulden is bijgevoegd. In het schuldenoverzicht van de aanvraag is slechts een totaalbedrag van € 3.902.563,- vermeld, terwijl uit de stukken volgt dat de totale schuldenlast van [verzoeker] minimaal € 22 miljoen bedraagt. Ook wat dit betreft heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht en op goede gronden geoordeeld dat [verzoeker] niet kan worden ontvangen in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering (rov. 3.6.6 en 3.6.8). Ten overvloede overweegt het hof dat ook in het geval dat het verzoek van [verzoeker] wel ontvankelijk zou zijn geweest, zijn verzoek op grond van art. 288 lid 1 sub b Fw (afwezigheid goede trouw) zou zijn afgewezen (rov. 3.6.7).
1.17
Op 2 april 2021 heeft [verzoeker] tijdig cassatieberoep ingesteld.
1.18
In het verzoekschrift tot cassatie is een voorbehoud gemaakt met betrekking tot het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. Op 6 mei 2021 is het proces-verbaal aan de cassatieadvocaat van [verzoeker] toegezonden, onder verstrekking van een termijn tot en met 14 mei 2021. Deze termijn is ongebruikt verstreken.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen, die elk meerdere klachten bevatten.
Inleidend juridisch kader
2.2
Indien een verzoek tot faillietverklaring en een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling gelijktijdig aanhangig zijn, wordt eerst het schuldsaneringsverzoek behandeld en wordt het faillissementsverzoek geschorst (art. 3a lid 1 en 2 Fw). Hiermee is beoogd dat zoveel mogelijk wordt tegengegaan dat een natuurlijke persoon failleert.4.
2.3
Art. 285 lid 1 Fw geeft een opsomming van de gegevens die in of bij het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling moeten worden opgenomen. Deze hebben ten doel inzicht te verschaffen in de inkomens- en vermogenspositie van de schuldenaar.5.Eén van de over te leggen gegevens is een staat van baten en schulden (art. 285 lid 1 onder a jo. art. 96 Fw). Die staat bevat de zogeheten ‘schuldenlijst’, waaruit onder meer de aard en het bedrag van de schulden moet blijken.
2.4
Indien gegevens als bedoeld in art. 285 Fw ontbreken, kan de rechter de schuldenaar een termijn van maximaal een maand gunnen om de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken (art. 287 lid 2 Fw).6.Ontbreken na die termijn nog steeds gegevens, dan wordt de schuldenaar niet-ontvankelijk verklaard (art. 287 lid 2 Fw). Datzelfde geldt indien de rechter geen aanleiding ziet om de verzoeker in staat te stellen het verzuim te herstellen.7.
2.5
In de memorie van toelichting bij de wijziging van art. 287 lid 2 Fw heeft de wetgever benadrukt dat de schuldenaar de gegevens compleet dient aan te leveren.8.Niet alleen omdat dit de werkdruk van de rechterlijke macht vermindert, maar ook omdat de schuldenaar zo kan aantonen dat het hem ernst is met het behoorlijk naleven van de verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling zullen voortvloeien. Dat past in het streven van de wetgever om alleen degenen tot de schuldsaneringsregeling toe te laten die daarvoor aantoonbaar gereed zijn.
Niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn toelatingsverzoek
2.6
Het oordeel van het hof dat [verzoeker] niet ontvankelijk is in zijn verzoek om toelating tot de schuldsanering, wordt zelfstandig gedragen door de overweging van het hof dat geen deugdelijk overzicht van de schulden van [verzoeker] is bijgevoegd:
“3.6.6 Voorts voldoet de aanvraag niet aan het bepaalde in art. 285 Fw nu geen deugdelijk overzicht van de schulden is bijgevoegd. In het schuldenoverzicht van de aanvraag staat slechts een totaalbedrag aan schulden van € 3.902.563,= vermeld, terwijl uit de stukken volgt dat de totale schuldenlast van [verzoeker] minimaal € 22 miljoen bedraagt.”
2.7
Indien dit oordeel in cassatie tevergeefs wordt bestreden, kan de beslissing van het hof in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven dan geen behandeling.
Bespreking van de tegen rov. 3.6.6 gerichte cassatieklachten
2.8
Subonderdeel 2.B bevat ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] de volgende klachten. Het hof heeft miskend dat het [verzoeker] nadere gelegenheid had moeten bieden om alsnog een deugdelijk overzicht van de schulden bij te voegen, althans heeft het zijn oordeel om hiertoe niet over te gaan onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd (procesinleiding onder 2.7, met toelichting onder 2.1, 2.5 en 2.6). Ook om andere redenen is het oordeel van het hof onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd (procesinleiding onder 2.8, met toelichting onder 2.9 e.v.).
2.9
Ter onderbouwing van de eerste twee klachten verwijst [verzoeker] naar een uitspraak van de Hoge Raad van 14 april 2017,9.specifiek naar rov. 3.5.3:
“In het bestreden oordeel ligt besloten dat het hof geen aanleiding heeft gezien aan T. gelegenheid te bieden de door het hof geconstateerde verzuimen te herstellen. Dat oordeel is onvoldoende begrijpelijk, nu de rechtbank aan de hand van de stukken waarover ook het hof beschikte een inhoudelijk oordeel had gegeven zonder aan de volledigheid van de beschikbare informatie een overweging te wijden en uit het oordeel van het hof niet kenbaar is waarom T. ermee rekening moest houden dat het hof de stukken ontoereikend zou achten.”
Uit de geciteerde overweging leidt [verzoeker] een rechtsnorm af (procesinleiding onder 2.7). Die norm zou, zo begrijp ik de procesinleiding onder 2.1, het volgende inhouden:
“a. bij de motivering van het oordeel om aan de appellant in WSNP-zaken als deze, geen gelegenheid te bieden de in hoger beroep geconstateerde verzuimen te herstellen, rekening moet worden gehouden met de omstandigheid, zo deze zich voordoet, dat het in hoger beroep bestreden oordeel, aan de hand van de stukken waarover ook de hoger beroep rechter beschikte, een inhoudelijk oordeel is gegeven zonder aan de volledigheid van de beschikbare informatie een overweging te wijden,
b. uit het oordeel van de hoger beroeprechter kenbaar moet zijn waarom de appellant ermee rekening moest houden dat de hoger beroeprechter de stukken ontoereikend zou achten.”
2.10
Deze regel kan niet worden afgeleid uit het arrest van 14 april 2017. Daarin is alleen beslist welke minimale eisen aan een motivering door het hof kunnen worden gesteld in het specifieke geval waarin (i) de rechtbank geen overweging heeft gewijd aan de volledigheid van de beschikbare informatie omdat zij kennelijk van oordeel is dat die informatie toereikend is, (ii) de rechtbank vervolgens een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de toelating tot de schuldsaneringsregeling, (iii) in hoger beroep het hof de beschikbare informatie níet volledig acht, maar (iv) het hof geen aanleiding ziet om de schuldenaar de gelegenheid tot herstel te bieden. Onder die omstandigheden had het hof in zijn motivering tot uitdrukking moeten brengen waarom de schuldenaar ermee rekening moest houden dat het hof de stukken ontoereikend zou achten.
2.11
Die omstandigheden doen zich in deze zaak niet voor. De rechtbank heeft namelijk wél overwegingen gewijd aan de onvolledigheid van het verzoek, ook specifiek ten aanzien van de schuldenlijst (en is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling):10.
“2.2 Ingevolge artikel 287 lid 2 Fw wordt een schuldenaar niet-ontvankelijk verklaard indien na een gegunde termijn van één maand ter aanvulling nog steeds gegevens als bedoeld in artikel 285 lid 1 Fw ontbreken. Zo ontbreekt de schuld aan de hypotheekverstrekker in de schuldenlijst. Het verzoekschrift vormt derhalve niet het door de wetgever beoogde betrouwbaar kompas voor de rechter, en voldoet daarmee niet aan de gestelde eisen.”
2.12
Vergelijk ook mijn conclusie voor het geciteerde arrest van 14 april 2017:11.
“Opmerkelijk is dat de rechtbank het verzoek wél compleet achtte en niets heeft gezegd over ontbrekende stukken. Het maakt verschil of de rechtbank een verzoek onvolledig acht en betrokkene vervolgens in hoger beroep komt met nog steeds een incompleet verzoekschrift, of dat de rechtbank over is gegaan tot een inhoudelijke beoordeling op grond van een in haar ogen compleet verzoekschrift. In dat laatste geval ligt het eerder in de rede dat de rechter gebruik maakt van de discretionaire bevoegdheid om een hersteltermijn te geven dan in het eerste geval.”
2.13
Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017, kwam het oordeel van het hof dat [verzoeker] geen deugdelijk overzicht van schulden had bijgevoegd, bepaald niet ‘uit de lucht vallen’. Daarmee faalt de motiveringsklacht.
2.14
Ook de rechtsklacht faalt, want de in de procesinleiding gepresenteerde ‘rechtsnorm’ is in feite een concretisering van de motiveringsplicht van de rechter en schending daarvan kan enkel met motiveringsklachten worden bestreden.
2.15
[verzoeker] bestrijdt rov. 3.6.6 ook met een andere klacht. Om meerdere redenen is het oordeel van het hof onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd (procesinleiding onder 2.8). Daartoe voert het middel aan dat het door het hof van belang geachte verschil in samenhang moet worden bezien met het verstekvonnis van 24 juli 2019 waarbij [verzoeker] (hoofdelijk naast [betrokkene 2] ) is veroordeeld tot betaling aan [A] van € 14.508.357,68 (procesinleiding onder 2.9), dat [A] in het faillissementsverzoek dit bedrag zonder nadere toelichting heeft genoemd, dat [A] bij haar aankondiging van verzet tegen een wsnp-verzoek haar beroep op het ontbreken van de goede trouw niet heeft onderbouwd met de aangroei van de oorspronkelijke leensom (beide: procesinleiding onder 2.10) en dat voor [verzoeker] geen reden bestond nader in te gaan op de exacte hoogte van de vordering, althans niet zonder specifieke uitnodiging daartoe van het hof, nu [A] geen reden heeft gezien de faillissementsrechter in kennis te stellen van het uiteindelijke bedrag en de opbouw daarvan grotendeels valt te verklaren uit de dagvaarding waarnaar in het verstekvonnis is verwezen (procesinleiding onder 2.11). Verder acht [verzoeker] van belang dat hij bereid was nadere benodigde informatie op eerste verzoek te verstrekken (procesinleiding onder 2.12 en 2.13).
2.16
Geconstateerd moet worden dat, wat er ook zij van de daar genoemde stellingen, daarmee niet het volledige verschil als bedoeld in rov. 3.6.6 kan worden verklaard. De stellingen van [verzoeker] zien immers enkel op het verschil tussen het bedrag van € 15.664.543,24 waarvoor de schuld aan [A] is opgenomen in het faillissementsverzoek en het bedrag van € 1 miljoen waarvoor deze schuld is vermeld op de schuldenlijst (zie rov. 3.6.7), terwijl het hof een verschil van meer dan € 18 miljoen heeft vastgesteld (rov. 3.6.6). Daarmee faalt de klacht. Dit wordt niet anders indien [verzoeker] bereid was nadere benodigde informatie op eerste verzoek te verstrekken.
2.17
Geen van de klachten tegen rov. 3.6.6 slaagt. Onderdeel 2 faalt in zoverre.
Slotsom en vervolg
2.18
Als gezegd wordt de beslissing van het hof dat het verzoek om toelating tot de schuldsanering niet ontvankelijk is, zelfstandig gedragen door rov. 3.6.6. De daartegen gerichte klachten van onderdeel 2 falen. Een bespreking van de klachten uit onderdeel 1 en de overige klachten uit onderdeel 2 kan dus achterwege blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2021
Rb. Oost-Brabant 10 december 2020, rekestnr. C/01/364499 / FT RK 20/640 (niet gepubliceerd).
Hof Den Bosch 25 maart 2020, zaaknr. 200.287.420/01 (niet gepubliceerd).
Zie meest recent HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:460, NJ 2021/128 met red. aant., rov. 3.2.2.
Hierover bijv. Wessels Insolventierecht IX 2017/§ II.2.
Dit is een discretionaire bevoegdheid. Zie bijv. Wessels Insolventierecht IX 2017/§ 9052 en mijn conclusie vóór HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:696, NJ 2017/385 m.nt. F.M.J. Verstijlen, onder 2.16 (beide met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de wsnp).
HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:589, NJ 2015/157 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2015/249 m.nt. I. Spinath, rov. 3.5.2.
Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 15 en 16.
HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:696, NJ 2017/385 m.nt. F.M.J. Verstijlen.
Rb. Oost-Brabant 10 december 2020, rekestnr. C/01/364496 / FT RK 20/639 (niet gepubliceerd), rov. 2.2.
Conclusie voor HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:696, NJ 2017/385 m.nt. F.M.J. Verstijlen, onder 2.18.