De cassatietermijn bedraagt drie maanden. Zie art. 4 van de Cassatieregeling van de Nederlandse Antillen en Aruba. Het cassatierekest is op 6 april 2010 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. De dag waarop de cassatietermijn verstreek, 5 april 2010, was een algemeen erkende feestdag in de zin van art. 3 lid 1 van de Algemene termijnenwet (tweede Paasdag). Namens [verweerster] is geen verweerschrift ingediend. In het cassatierekest (onder 4) heeft mr. Garretsen gevraagd om ‘verlof tot schriftelijk pleidooi’. Hij heeft echter afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting. Naar eigen zeggen is mr. Garretsen niet in staat te fourneren en heeft hij dat dan ook niet gedaan.
HR, 08-07-2011, nr. 10/01436
ECLI:NL:HR:2011:BQ5982
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
10/01436
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BQ5982
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ5982, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ5982
ECLI:NL:PHR:2011:BQ5982, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ5982
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Antillenzaak. Vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Beroep op verjaring.
8 juli 2011
Eerste Kamer
10/01436
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende op Curaçao,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak AR 529/2006 van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 11 september 2006, 12 mei 2008 en 11 augustus 2008;
b. het vonnis in de zaak AR 529/06-H-43/09 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 5 januari 2010.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 20‑05‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
[Verweerster]
Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1.1
Bij eindvonnis van 11 augustus 2008 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, het GEA, geoordeeld dat de door verzoeker tot cassatie, [verzoeker], tegen verweerster in cassatie, [verweerster], ingestelde rechtsvordering tot vergoeding van schade uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking is verjaard. Het GEA heeft zijn vorderingen (reeds) om die reden afgewezen.
1.2
Op het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, het Gemeenschappelijk hof, bij vonnis van 5 januari 2010 het vonnis van het GEA bevestigd.
1.3
Het — tijdig1. — ingestelde cassatieberoep bevat één middel dat is onderverdeeld in een aantal paragrafen.
Kern van het middel is de klacht dat het Gemeenschappelijk hof op onjuiste, althans onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat het beroep van [verzoeker] op art. 6 EVRM faalt omdat het hof niet heeft onderkend dat de stellingen van [verzoeker] ten minste behelzen dat hij geen mogelijkheid heeft gehad tot het effectief uitoefenen van zijn rechten. Het middel betoogt daartoe dat ‘op de overheid een actieve zorgplicht rust om de toegang tot het proces daadwerkelijk mogelijk te maken’ (par. 3.2), dat [verzoeker] heeft gesteld dat hij geen rechtskundige bijstand heeft kunnen krijgen terwijl hij verschillende advocatenkantoren op Curaçao heeft benaderd (par. 3.8), dat de verschillende instanties geen gehoor hebben gegeven aan klachten die hij daarover heeft ingediend (par. 3.3) en ten slotte dat degene die zich op verjaring beroept, dient te stellen en, zonodig, te bewijzen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon, ‘hetgeen aldus gelet op het hier gedane beroep op art. 6 EVRM mede of aldus moet worden verstaan die mogelijkheid om daadwerkelijk ter zake een rechtsvordering te kunnen instellen’ (par. 3.8).
1.4
Dienaangaande heeft het Gemeenschappelijk hof geoordeeld (rov. 2.2) dat buiten kijf staat dat [verzoeker] recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, hetgeen echter niet betekent dat hij recht heeft op een inhoudelijke behandeling van het geschil met voorbijgaan aan het door [verweerster] gedane beroep op verjaring. Dat [verzoeker], aldus het hof, jarenlang tevergeefs heeft geprobeerd zijn zaak tegen [verweerster] aanhangig te maken doordat diverse advocaten weigerden de zaak in behandeling te nemen en de verschillende instanties geen gehoor gaven aan de klachten die hij daarover heeft ingediend, maakt dit niet anders, terwijl voorts de gestelde omstandigheden in de verhouding tussen [verzoeker] en [verweerster] voor risico van eerstgenoemde komen.
1.5
Het middel — voor zover het aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. voldoet2. — faalt.
In het onder 1.4 geciteerde oordeel ligt besloten dat het hof de door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden heeft gewogen (maar te licht bevonden), zodat het middel in zoverre op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis berust. Dit oordeel geeft voorts niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu aan art. 6 EVRM hooguit de door het middel bedoelde bescherming kan worden ontleend indien het gemis aan rechtsbijstand niet uitsluitend of overwegend de persoonlijke omstandigheden van de betrokken partij betreft3.. Geen (duidelijke) klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat de door [verzoeker] gestelde omstandigheden in de verhouding tussen hem en [verweerster] voor zijn risico dienen te komen, welk oordeel juist is4..
1.6
Het hof heeft in cassatie niet bestreden overwogen (rov. 2.3) dat de verjaringstermijn op 12 januari 1998 is gaan lopen en dat [verweerster] door [verzoeker] bij brief van 6 februari 2006 aansprakelijk is gesteld, op welk moment zijn vordering reeds was verjaard. Met betrekking tot het betoog dat [verzoeker] geen enkele reële mogelijkheid heeft gehad om vóór 13 januari 2003 zijn rechten veilig te stellen, onder andere door de verjaring te stuiten, wijs ik er op dat uit de stukken van het geding niet valt op te maken hoeveel advocaten en in welke periode [verzoeker] heeft benaderd om hem bij te staan in de onderhavige kwestie. Wel blijkt uit het griffiedossier dat de minister van Justitie [verzoeker] na een door hem ingediende klacht tegen twee advocaten in overweging heeft gegeven (lees: aangeraden) om met zijn nieuwe advocaat te bezien welke juridische mogelijkheden er nog waren om [verweerster] (eventueel) in rechte te betrekken:
‘(…) I would like you to consider discussing further with your legal advisor (Mr. Rhuggenath?) concerning the legal possibilities remaining in the civil suit against Mr[s, W-vG] [verweerster], should you not have done so yet.’5.
1.7
Tot slot wijs ik erop dat de stelling van [verzoeker] in paragraaf 3.7 dat hij onbekend was met het woonadres van [verweerster], en dat hij (mede) daarom niet daadwerkelijk in staat was om een rechtsvordering tegen haar in te stellen, feitelijke grondslag mist6.. Processtuk 23 in het griffiedossier betreft een brief, gedagtekend 2 augustus 1994, van [verzoeker] aan (onder andere) [verweerster]7.. De brief is gestuurd naar hetzelfde adres van [verweerster] in de Verenigde Staten waar zij bij de aanvang van de onderhavige procedure nog steeds woonachtig was8.. [Verzoeker] was derhalve in de bewuste periode van 13 januari 1998 tot 13 januari 2003 bekend met het woonadres van [verweerster], zodat niets eraan in de weg stond dat hij dan wel een (nieuwe) advocaat haar een stuitingsbrief schreef.
1.8
Nu in deze zaak geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling behoeven te worden beantwoord, kan het cassatieberoep m.i. worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.
2. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑05‑2011
Zo wordt niet verwezen naar vindplaatsen in de processtukken waar stellingen die [verzoeker] in de feitelijke instanties zou hebben ingenomen, zijn terug te vinden.
Verg. H.J. Snijders in zijn noot onder HR 2 februari 2001, LJN AA9764 (NJ 2002, 372).
Het vinden van een procesvertegenwoordiger die de door de wet vereiste proceshandelingen wil verrichten, is voor risico van de cliënt, verg. HR 30 november 2001, LJN AD4497.
Processtuk 22 van het griffiedossier bevat de producties die de advocaat van [verzoeker] aan het GEA heeft toegezonden ten behoeve van de comparitie van 10 juni 2008. De derde productie is een brief van de minister van Justitie aan [verzoeker]. Daaruit blijkt dat [verzoeker] een klacht heeft ingediend — bij de Gouverneur — tegen twee advocaten, die kantoorgenoten van elkaar waren. Hoewel de brief niet is gedagtekend, ga ik ervan uit dat zij is verstuurd korte tijd na de klachtbrief van [verzoeker] van 25 juli 2002 (zie achter ‘subject’), en in ieder geval voordat de verjaringstermijn op 12 januari 2003 was verstreken.
Nog afgezien van het feit dat het onderdeel geen vindplaats vermeldt in de processtukken waar deze stelling zou zijn ingenomen.
Bovenaan de brief is met de hand geschreven dat zij op 10 juni 2008 in de procedure is gebracht door mr. Isenia, de advocaat van [verweerster].
Zie prod. 1 van het griffiedossier. Partijen hebben bovendien in de jaren '90 een aantal keren tegen elkaar geprocedeerd, zie de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie van 18 juni 2007, onder 5.