Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak 11/01464 tegen verdachte, in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
HR, 19-06-2012, nr. 11/01462
ECLI:NL:HR:2012:BW8665
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2012
- Zaaknummer
11/01462
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BW8665
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW8665, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑06‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN3124
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN3124
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW8665
ECLI:NL:HR:2012:BW8665, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW8665
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN3124, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN3124, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑06‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 11/014621.
Mr. Silvis
Zitting 17 april 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 22 juli 2010 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, van 200 uur, subsidiair 100 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. H.J. Visser, advocaat te Haarlem, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof het verweer van de raadsman, dat er sprake was van onvoldoende concrete verdenking en dat er dus geen redelijk vermoeden van schuld was voorafgaand aan het betreden van het pand waarin de stekkenkwekerij is aangetroffen en het toepassen van verdere dwangmiddelen, ten onrechte heeft verworpen, althans dat die verwerping onbegrijpelijk is.
4.
Het Hof heeft ten aanzien van bedoeld verweer in zijn arrest het volgende overwogen en beslist:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de bevindingen en verklaringen van de politie rechtstreeks voortvloeien uit het onrechtmatig handelen van de politie en als verboden vrucht dienen te worden uitgesloten van het bewijs, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken.
De raadsman voert daartoe twee gronden aan, te weten:
- a.
er was onvoldoende verdenking, dat wil zeggen geen redelijk vermoeden van schuld voorafgaand aan het betreden van het pand waar de stekkenkwekerij is aangetroffen, omdat sprake is geweest van CIE-informatie afkomstig van een onbekend gebleven informant, waarbij geen oordeel gegeven kon worden omtrent de betrouwbaarheid van de informatie. Waar het de waardering in dit bestek betreft dient informatie die aldus is verkregen en is verstrekt op één lijn met een anonieme melding te worden gesteld.
Voorts is slechts onderzoek gedaan naar de adresgegevens en geboortedatum van de verdachte en werd geconstateerd dat het in de melding genoemde pand eigendom was van de persoon die ook in de melding werd genoemd. Verder onderzoek om tot een concrete verdenking jegens de verdachte te komen alvorens dwangmiddelen toe te passen, is niet gedaan.
Gezien de startinformatie (van de informant) en het ontbreken van enig concreet onderzoek naar de juistheid van die informatie was geen sprake van rechtmatige toepassing van dwangmiddelen (waaronder het doorzoeken van het pand en het ontmantelen en in beslag nemen van hetgeen daar werd aangetroffen);
(...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ad a.
Het hof volgt de raadsman niet in het door hem betrokken uitgangspunt dat informatie afkomstig van een CIE-informant, op één lijn dient te worden gesteld met een anonieme tip. Immers, anders dan het in het geval waarin door een anoniem gebleven persoon een tip is gegeven heeft in het voorliggende geval, waarin door een informant aan de CIE informatie is aangedragen enige toetsing plaatsgehad, reeds omdat die informant als zodanig in het register is ingeschreven.
Daarbij komt het volgende.
Voorts is het hof van oordeel dat het proces-verbaal betreffende de informatie die bij de CIE is binnengekomen, voldoende informatie bevat om daarop een redelijke verdenking van aanwezigheid van hennepplanten in het genoemde perceel te gronden.
Uit de inhoud van het door [verbalisant 1], inspecteur van politie van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie Kennemerland op 17 oktober 2006 opgemaakte proces-verbaal blijkt dat sprake is geweest van twee in tijd onderscheiden meldingen, waarin gesproken wordt van overtreding van de Opiumwet, het bestaan van een plantage op een met name genoemde locatie met een gedetailleerde plaatsbepaling en waarbij namen worden genoemd van zowel de verdachte als de eigenaar van de loods. Laatstgenoemde elementen van de melding zijn door middel van een administratief onderzoek geverifieerd. Zo bezien hebben de aldus voorliggende gegevens een toereikende grondslag gevormd voor het ontstaan van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet, toen en daar, op grond waarvan de politie bevoegd was het pand te betreden."
5.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal van 17 oktober 2006, opgemaakt op ambtseed door [verbalisant 1], inspecteur van politie, inhoudende:
"Ik, [verbalisant 1], inspecteur van politie en chef van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid bij de Regiopolitie Kennemerland, verklaar het volgende:
Bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van de politie Kennemerland is in de maanden september en oktober 2006 via een informant de navolgende informatie binnengekomen:
[Verdachte] heeft een hennepplantage. Deze is gevestigd in het pand van [A] aan de [a-straat 1] te Haarlem.
Genoemde plantage is gelegen aan de oostelijke zijde van het gebouw en boven de toegangsdeur is een afdakje aangebracht.
Voorts verklaar ik, alvorens bovenstaande informatie ter beschikking te hebben gesteld, mij een oordeel te hebben gevormd over de vermoedelijke betrouwbaarheid van de informant en over de vermoedelijke juistheid van de informatie.
Dat oordeel luidt dat de mij bekende achtergrond van de informant, bezien in samenhang met de door die informant aangedragen gegevens, tot de conclusie leidt;
dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie niet kan worden gegeven.
Uit onderzoek is voorts het volgende gebleken:
Onderzoek veredeling RCIE:
=======================
[Verdachte] betreft:
[Verdachte], geboren op [geboortedatum]-1954 te Haarlem,
wonende [woonplaats]. (cf pol.adm./gba 16-10-2006)
[a-straat 1] te Haarlem, zijnde het pand van [A] betreft:
Gerechtigde EIGENDOM [A]
Postadres: [adres]. (KvK)
Eerdergenoemde informatie is door mij op 17 oktober 2006 ter beschikking gesteld van de chef van wijkteam Schalkwijk/oost van de regiopolitie Kennemerland, ter operationele afhandeling.
DIT PROCES-VERBAAL IS NIET BEDOELD OM TE DIENEN ALS BEWIJSMIDDEL IN EEN STRAFZAAK"
6.
Ik stel voorop dat verdenking van overtreding van de Opiumwet onder omstandigheden kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie.2. De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie in het concrete geval toereikend is, is in belangrijke mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van omstandigheden. Het oordeel van de feitenrechter dienaangaande kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.3.
7.
Het Hof heeft vastgesteld dat er in het onderhavige geval sprake was van twee in tijd onderscheiden bij de RCIE binnengekomen meldingen. In die meldingen werd gesproken van overtreding van de Opiumwet, het bestaan van een hennepkwekerij op een genoemde locatie met een gedetailleerde plaatsbepaling, en er werden namen genoemd van zowel de verdachte (als kweker) als de eigenaar van de loods. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat zowel de personalia van verdachte, als de personalia van de eigenaar van de loods, alsmede de stelling dat de laatste inderdaad eigenaar was van de loods, door middel van een administratief onderzoek zijn geverifieerd. Het oordeel van het Hof, dat zo bezien de aldus voorliggende gegevens een toereikende grondslag gevormd hebben voor het ontstaan van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet, toen en daar, op grond waarvan de politie bevoegd was het pand te betreden, is in het licht van 's Hofs vaststellingen niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
8.
Dat inspecteur [verbalisant 1] op het moment van binnenkomen van de informatie geen oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie kon geven, doet hier niet aan af. Daartoe heeft hij immers, zoals gerelateerd in zijn proces-verbaal en zoals ook door het Hof is vastgesteld, nader onderzoek gedaan naar de in de informatie genoemde personen en locatie.
9.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de redenering van het Hof dat anders dan in het geval van een anonieme tip bij informatie van een informant van de CIE wel enige toetsing heeft plaatsgevonden "reeds omdat die informant als zodanig in het register is ingeschreven" onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat inspecteur [verbalisant 1] in zijn proces-verbaal nu juist verklaart dat hij omtrent de betrouwbaarheid van de informatie die hij van de informant heeft ontvangen geen oordeel kan geven. Mijns inziens heeft het Hof met zijn overweging tot uitdrukking willen brengen dat in geval van een informant in ieder geval bij de CIE bekend is van wie de informatie komt en er dus in zoverre wel een aanknopingspunt is voor de toetsing van de betrouwbaarheid. Een dergelijke toetsing is, afgezien van de inhoudelijke aspecten, niet mogelijk bij een anonieme tip.
Dat laat onverlet dat uit de toetsing van de informatie van een informant kan komen dat er ook bezien in het licht van de herkomst van de tip geen oordeel te geven is over de betrouwbaarheid van de informatie. In dat geval is er ook een nader onderzoek nodig, zoals in casu door concrete informatie uit het bericht te verifiëren. Zoals dat ook zou moeten gebeuren in geval van een anonieme tip.
Zo bezien acht ik de overweging van het Hof niet onbegrijpelijk.
10.
Het middel faalt derhalve.
11.
Het tweede middel klaagt dat het Hof het verweer van de raadsman, dat de doorzoeking van het pand onrechtmatig is geweest en dat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs dat als bewijsmiddel moet worden uitgesloten waarna er geen of niet voldoende bewijs resteert om tot een veroordeling te kunnen komen, ten onrechte heeft verworpen, althans dat die verwerping onbegrijpelijk is.
12.
Het Hof heeft ten aanzien van bedoeld verweer in zijn arrest het volgende overwogen en beslist:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de bevindingen en verklaringen van de politie rechtstreeks voortvloeien uit het onrechtmatig handelen van de politie en als verboden vrucht dienen te worden uitgesloten van het bewijs, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken.
De raadsman voert daartoe twee gronden aan, te weten:
(...)
- b.
de doorzoeking is onrechtmatig geweest, ook omdat de verdachte geen toestemming heeft gegeven voor de doorzoeking in het pand, noch voor de inbeslagname van hennep en van een auto. Nergens blijkt dat de verdachte toestemming heeft verleend om achter de schuifdeur het pand te doorzoeken en om de bovenverdieping van het pand te doorzoeken. Die toestemming heeft hij niet gegeven zodat -nu een machtiging voor de toepassing van het dwangmiddel van doorzoeking ontbreekt- de doorzoeking van de loods niet rechtmatig is geweest, aldus zakelijk weergegeven de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
(...)
Ad b.
Het hof geeft de raadsman na dat de toestemming van de verdachte om het pand te betreden niet expliciet uit het proces-verbaal blijkt en dat in dit verband de verslaglegging van hetgeen is voorgevallen en is verricht, bepaald geen schoonheidsprijs verdient.
Het hof is evenwel van oordeel dat het antwoord op de vraag of de verdachte toestemming heeft gegeven het pand te betreden dan wel medewerking heeft gegeven bij het openen van deuren die toegang boden tot verschillende ruimtes in casu in het midden kan blijven omdat er op een juiste wijze gebruik is gemaakt van op grond van de Opiumwet aan de ambtenaren van politie toekomende bevoegdheden. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen bestond er naar het oordeel van het hof een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet.Dit betekent dat de politie de betredingsbevoegdheid van artikel 9, lid 1, onder b, van de Opiumwet mocht toepassen. Op grond hiervan is het de politie toegestaan in een perceel zoekend rond te kijken. Het hof stelt, anders dan de raadsman, vast dat uit het proces-verbaal blijkt dan van doorzoeking van het pand in de zin van artikel 96c van het Wetboek van Strafvordering, waarvoor de aanwezigheid van de officier van justitie vereist zou zijn geweest, geen sprake is geweest.
Opsporingsambtenaren hebben de verschillende ruimtes in het perceel betreden waarbij kort gezegd een zogeheten stekkenkwekerij voor de hand werd aangetroffen. Vervolgens is deze met toepassing van het derde lid van artikel 9 van de Opiumwet in beslag genomen.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, zodat het verweer in al zijn onderdelen wordt verworpen."
13.
Het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij bevindt zich onder de stukken, en houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Door ons, verbalisanten, [verbalisant 2] en [verbalisant 3], respectievelijk brigadier en hoofdagent van de Regiopolitie Kennemerland, wordt het volgende verklaard:
Aanleiding onderzoek
Naar aanleiding van een melding van CIE hebben wij, verbalisanten, een onderzoek ingesteld. Het bleek dat op het adres [a-straat 1] te Haarlem een in werking zijnde hennepkwekerij aanwezig was. De CIE informatie luidt: [verdachte] heeft een hennepplantage. Deze is gevestigd in het pand van [A] aan de [a-straat 1] te Haarlem. Genoemde plantage is gelegen aan de oostelijke zijde van het gebouw en boven de toegangsdeur is een afdakje aangebracht.
(...)
Omschrijving perceel.
Het perceel [a-straat 1] te Haarlem betreft een loods.
Na het openen van de voordeur (werd open gedaan door [verdachte]) zag ik, verbalisant [verbalisant 2], dat [verdachte] mij, dat ik de reden van mijn komst had medegedeeld, wees naar een ruimte achterin de loods waar een schuifdeur was aangebracht. [Verdachte] heeft vervolgens deze schuifdeur van het slot ontdaan en liet mij achter de schuifdeur een inwerking zijnde hennepkwekerij zien. Deze hennepkwekerij stond vol met zogenaamde moederplanten. [Verdachte] wees mij vervolgens naar een plaats op de eerste verdieping van het pand, alwaar een 2e hennepkwekerij was ingericht. Deze 2e hennepkwekerij bestond uit een ruimte met een aantal moederplanten en een ruimte met een hoeveelheid stekken. De hennepkwekerij op de begane grond bestond uit een kamer en die op de 1e verdieping uit twee kamers. Een kamer voor de moederplanten en het stekken van deze moederplanten en een ruimte om de stekken op te kweken.
De hennepkwekerij op de begane grond en die op de 1e verdieping waren niet voorzien van enige beveiliging.
De kweekruimte
De kweekruimte bleek toegankelijk via een schuifdeur.
Ik zag dat de kweekruimten een afmeting had van respectievelijk ongeveer 10 x 5 meter, 10 x 8 meter en 3 x 5 meter
De wanden van de kamer waren in gehele bekleed met een witzeil.
In de hal bevond zich een volautomatische groepenkast.
In de hal bevond zich een geïntegreerde tijdschakelaar.
In de halletjes bevonden zich in totaal een 82 tal transformatoren en condensatoren. Elk van deze transformatoren/condensatoren bleek aangesloten te zijn op een assimilatielamp. In totaal hingen er in de kweekruimte 79 assimilatielampen van elk 400 watt.
Op de grond stonden een aantal houten schragen van ongeveer 1.20 meter hoog, met daarop plastic plantenbakken van ongeveer 1 meter lang. Er waren rijen met plantenbakken aanwezig, welke allen op de schragen stonden. In totaal stonden er 489 plantenbakken, met daarin in totaal 489 hennepplanten met een gemiddelde hoogte van ongeveer 1.50 cm.
De plantenbakken waren gevuld met aarde;
Alle hennepplanten werden door middel van een irrigatiesysteem, komende vanaf de waterbak in de hal, van een vloeistof voorzien.
In de kweekruimten hingen in totaal 7 koolstoffilters. Via een flexibel buizensysteem stonden de filters in verbinding met een Ventilator-luchtfilter (slakkenhuis), welke in een afzonderlijke ruimte stonden opgesteld. Zowel de koolstoffilters, als het luchtfilter, hingen door middel van touwen, aan haken welke in het plafond waren bevestigd.
De luchtverversing en luchtafvoer werd geregeld door een luchtafzuigsysteem.
De assimilatielampen hingen achter elkaar in rijen, vastgemaakt aan kettingen, welke eveneens met haken waren opgehangen aan ringen in het plafond.
In de kweekruimten stonden in totaal 489 hennepplanten moederplanten
In de kweekruimten stonden in totaal 17.136 hennepstekken."
14.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat in het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij de door de politie verstrekte informatie ten aanzien van het onderzoek en de aanleiding daartoe uiterst summier zijn verwoord en dat daarmee niet voldoende inzicht wordt gegeven in hoe het onderzoek is uitgevoerd en wat daarvoor de juridische basis was. De steller van het middel stelt dat het Hof dit ten onrechte af doet met de opmerking in het arrest dat de toestemming van de verdachte om het pand te betreden niet expliciet blijkt uit het proces-verbaal en dat in dit verband de verslaglegging van hetgeen is voorgevallen en is verricht bepaald geen schoonheidsprijs verdient.
15.
Laat ik vooropstellen dat met zijn overweging omtrent het niet expliciet blijken van toestemming van verdachte het Hof de raadsman juist toegeeft dat er niet zo maar uitgegaan kan worden van toestemming. In dat opzicht zie ik niet wat het belang is van verdachte om over die overweging van het Hof te klagen. Het Hof is niet uitgegaan van toestemming voor het betreden van de loods. Als ik het goed lees wordt de grief gekoppeld aan de stelling dat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond, zodat er geen betredingsbevoegdheid gold in de zin van art. 9 lid 1 onder b van de Opiumwet. Zoals ik bij de bespreking van het eerste middel echter al heb geconcludeerd acht ik het oordeel van het Hof dat er wel sprake was van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet niet onbegrijpelijk. In dat licht bezien geeft het oordeel van het Hof dat de politie de betredingsbevoegdheid van art. 9 lid 1 onder b van de Opiumwet mocht toepassen, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
16.
De volgende grief in de toelichting op het middel houdt in dat anders dan het Hof redeneert uit het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij niet blijkt dat er geen sprake is geweest van een doorzoeking en uitsluitend van zoekend rondkijken. In het proces-verbaal wordt gerelateerd dat nadat verdachte de deur voor de verbalisanten had geopend en deze hem hadden verteld waarom zij daar waren, verdachte naar een ruimte achter in de loods had gewezen en die ruimte aan de verbalisanten had laten zien. In die ruimte stond een in werking zijnde hennepkwekerij. Vervolgens wijst verdachte de verbalisanten naar een plek op de eerste verdieping van het pand en daar treffen de verbalisanten een tweede hennepkwekerij aan. Het komt mij voor dat het hof op basis van deze inhoud van het proces-verbaal niet onbegrijpelijk heeft kunnen oordelen dat er geen sprake is geweest van een doorzoeking. Opsporingsambtenaren hebben de verschillende ruimtes in het perceel betreden waarbij kort gezegd een zogeheten stekkenkwekerij voor de hand werd aangetroffen.
17.
De slotopmerking in de toelichting op het middel houdt in dat het Hof niet uitsluitend had mogen uitgaan van het gestelde in het proces-verbaal. Aldus wordt niet alleen miskend dat de selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter, maar ook dat verdachte ter zitting niet heeft ontkend dat hij de kweekruimtes aan de politie heeft gewezen.
18.
Het middel faalt.
19.
Het derde middel klaagt dat het Hof het verzoek van de raadsman om de verbalisanten die het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij hebben opgesteld als getuigen te (doen) horen ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
20.
Blijkens de pleitnota heeft de raadsman het volgende verzoek gedaan:
"Indien het hof op basis van het vorenstaande niet tot bewijsuitsluiting en vrijspraak concludeert, dan wordt verzocht om het onderzoek te heropenen en de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], die het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij hebben opgesteld, als getuigen te (doen) horen over de gang van zaken bij de doorzoeking van het pand, met name ten aanzien van de vraag of zij daarvoor toestemming hebben gekregen van [verdachte]."
21.
Het hof heeft dit verzoek als volgt afgewezen:
"De raadsman heeft het hof bij pleidooi verzocht de verbalisanten die het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij hebben opgesteld als getuigen te (doen) horen over de gang van zaken tijdens de betreding van het pand, indien het hof de raadsman niet zou volgen in het hierboven omschreven betoog. Nu het hof oordeelt dat er geen gebreken kleven aan de toepassing van wettelijke bevoegdheden is het hof van oordeel dat de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken, zodat het verzoek wordt afgewezen."
22.
Het hof heeft de juiste maatstaf toegepast. Dat lijkt de steller van het middel te miskennen in de laatste zin van de toelichting op het middel waar hij stelt dat het (doen) horen van de genoemde getuigen "in het belang van de verdediging"is. De hier toepasselijke maatstaf is of het horen van de getuigen noodzakelijk is. Het Hof overweegt dat er geen gebreken kleven aan de toepassing van wettelijke bevoegdheden. Deze overweging is, geïsoleerd bezien, weinig overtuigend. Het gaat er immers om of een nader feitelijk onderzoek naar de gang van zaken nodig is om uit te maken of rechtmatig is gehandeld. Uit het arrest is op te maken dat het Hof niet uitgaat van door de verdachte gegeven toestemming voor het betreden van de loods. Daardoor is het belangrijkste motief dat ten grondslag is gelegd aan het getuigenverzoek komen te vervallen. Het Hof heeft het horen van de getuigen over "de gang van zaken tijdens de betreding van het pand" ook verder niet noodzakelijk hoeven achten, gelet op hetgeen aan het verzoek overigens ten grondslag was gelegd. Ik concludeer daarom dat het middel faalt.
23.
Het vierde middel klaagt dat het hof weliswaar heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden, doch daarin geen aanleiding heeft gevonden om de op te leggen straf te matigen.
24.
Het hof heeft ten aanzien van de redelijke termijn het volgende overwogen en beslist:
"Het hof constateert dat weliswaar sprake is van een geringe overschrijding van de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn in hoger beroep, doch acht deze zo beperkt dat het hierin geen aanleiding vindt de op te leggen straf te matigen."
25.
Het rechtsgevolg dat het hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.4. Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken in beginsel tot strafvermindering. Het staat de rechter echter vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.5. Het oordeel van het Hof dat met die vaststelling kan worden volstaan is, mede gelet op de mate van overschrijding, niet onbegrijpelijk.
26.
Het middel kan niet tot cassatie kan leiden.
27.
De middelen falen. Middel 3 kan bespreking vergen. De overige middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
28.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
29.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑2012
Vgl. HR 30 maart 2010, LJN BK4173, NJ 2011/603 m.nt M.J. Borgers; HR 29 november 2011, LJN BP8497, NJ 2011, 579.
Vgl. HR 30 maart 2010, LJN BK4173, NJ 2011/603 m.nt M.J. Borgers.
Vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, rov. 3.7.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.21 en 3.23.
Uitspraak 19‑06‑2012
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
Partij(en)
19 juni 2012
Strafkamer
nr. S 11/01462
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juli 2010, nummer 23/003250-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.J. Visser, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 19 juni 2012.