Deze zaak hangt samen met vier andere beklagzaken, te weten de zaken die bij de Hoge Raad aanhangig zijn onder respectievelijk het nummer: 10/01786B; 10/01787B; 10/01788B en 10/01789B. In die zaken zal ik vandaag ook concluderen.
HR, 13-09-2011, nr. 10/01785 B
ECLI:NL:HR:2011:BQ8885
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-09-2011
- Zaaknummer
10/01785 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BQ8885
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ8885, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ8885
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8885, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ8885
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑09‑2011
13 september 2011
Strafkamer
nr. 10/01785 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 19 maart 2010, nummer RK 09/464, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de klaagster, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2011.
Conclusie 07‑06‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klaagster 1]
1.
De Rechtbank Maastricht heeft bij beschikking van 19 maart 2010 het beklag van klaagster ex. art. 552a Sv — strekkende tot opheffing van het door het openbaar ministerie op een groot aantal onroerende goederen ex art. 94 en 94a Sv gelegde beslag — gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daarbij tevens de opheffing van die beslagen gelast.
2.
Tegen deze beschikking heeft officier van justitie, mr. B. Janssen, cassatieberoep ingesteld.1. Mr. L. Plas, plaatsvervangend officier van justitie te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft namens klaagster het cassatieberoep schriftelijk tegengesproken.
3. Het middel
3.1.
Het middel klaagt, kort samengevat, over de gegrondverklaring van het beklag tegen het beslag dat het openbaar ministerie ex art. 94 Sv heeft gelegd op een aantal — geheel of gedeeltelijk aan klaagster toebehorende — panden.
3.2.
Zoals ik in de eerste voetnoot al opmerkte, hangt deze zaak samen met vier andere beklagzaken. De klagers in die andere zaken zijn respectievelijk de vader, moeder, broer en een zus van klaagster. Ook zij hebben zich beklaagd over beslag dat (ex art. 94 Sv en/of 94a Sv) op hun geheel of gedeeltelijk toebehorende onroerende zaken was gelegd. Uit de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden procesdossier leid ik af dat er een strafrechtelijk onderzoek loopt naar de familie [klagers]. Alle genoemde gezinsleden worden door het openbaar ministerie in dit onderzoek aangemerkt als verdachte.2. De vader van klaagster, [klager 3], wordt aangemerkt als de hoofdverdachte. Tegen hem is tevens een strafrechtelijk financieel onderzoek geopend met het oog op een in te stellen ontnemingsvordering. Uit de door één van mijn medewerkers bij de Rechtbank Maastricht ingewonnen informatie is gebleken dat er nog geen uitspraak is gedaan in de strafzaken tegen de verdachten. Een dagvaarding is in die zaken (nog) niet uitgegaan.
3.3.
De Rechtbank is in haar beschikking van de volgende ‘vaststaande feiten’ uitgegaan. De deurwaarder heeft op 28 juli 2009, na een daartoe door de officier van justitie gegeven last, strafvorderlijk beslag ex art. 94 Sv (hierna: ‘klassiek beslag’) gelegd op in totaal zeventien onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk aan klaagster toebehoren. Op vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris op 27 november 2009 schriftelijk een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Vervolgens heeft de deurwaarder op 4 december 2009 — op last van de officier van justitie — een groot deel van het klassieke beslag ex art. 94 Sv doorgehaald. De doorhaling had betrekking op veertien (aan klaagster geheel of gedeeltelijk toebehorende) panden. Op diezelfde dag heeft de deurwaarder op last van de officier van justitie ten laste van klaagster conservatoir beslag gelegd op in totaal zeventien onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk aan klaagster toebehoorden. Dit alles had tot gevolg dat er nog op slechts drie panden klassiek beslag rustte. Op die drie panden lag zowel klassiek beslag (ex art. 94 Sv) als conservatoir beslag (ex art. 94a Sv).
3.4.
Tot de stukken van het geding behoort een ‘bevel tot inbeslagneming’ d.d. 24 juli 2009, waarin klaagster als de verdachte wordt aangemerkt en dat vermeldt dat het beslag op de daarin genoemde 17 panden zowel ‘onder’ als ‘ten laste van’ de verdachte wordt gelegd.3. Tot de gedingstukken behoort voorts een ‘machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek’ d.d. 27 november 2009 met bijbehorende vordering.4. In deze vordering wordt [klager 3] (de vader van klaagster) als verdachte aangemerkt. Deze stukken wijzen erop dat het klassieke beslag op de panden alleen gelegd is in de strafzaak tegen klaagster en dat het conservatoir beslag alleen is gelegd in het SFO dat tegen de vader van klaagster is ingesteld met het oog op een hem — in diens strafzaak — op te leggen geldboete of een hem — in de eventuele ontnemingszaak — op te leggen betalingsverplichting. Dit is ook het standpunt geweest van het openbaar ministerie bij de behandeling van het beklag.5. Een en ander maakt dat hiervan bij de beoordeling van het middel kan worden uitgegaan.
3.5.
De feiten waarmee de familie [klagers] in verband wordt gebracht zijn: witwassen, oplichting, valsheid in geschrift en hennepteelt. Dat leid ik af uit de ‘Nadere toelichting standpunt OM’ die aan het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 19 februari 2010 is gehecht.6. Ten aanzien van (het doel van) het ex art. 94 Sv gelegde beslag wordt in deze toelichting onder meer het volgende opgemerkt:
‘Doel was uiteindelijk verbeurdverklaring te vorderen van het onroerend goed. Daarbij speelde uiteraard het belang van de waarheidsvinding en het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel ook al een rol op de achtergrond.’7.
Hierboven bleek al dat het openbaar ministerie op 4 december 2009 het klassieke beslag op de meeste panden heeft laten doorhalen. Over het klassieke beslag dat is gehandhaafd, staat in de ‘Nadere toelichting standpunt OM’ onder meer het volgende vermeld:
‘De panden waarbij rondom aan- en verkoop sprake was van witwaspraktijken, oplichting en/of valsheid in authentieke akten komen, evenals de panden welke zijn gebruikt om hennepteelt te faciliteren, komen straks voor verbeurdverklaring in aanmerking. Alleen de nu in onderzoek zijnde panden vallen nog onder dat beslag.
Artikel 33, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat verbeurdverklaring kan worden uitgesproken bij veroordeling voor enig strafbaar feit. Artikel 33a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt vervolgens dat voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van strafbare feiten zijn verkregen, voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan, alsmede voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan of voorbereid, vatbaar zijn voor verbeurdverklaring.
Ten aanzien van de thans geselecteerde panden (lees: de panden waarop het klassiek beslag is blijven rusten; toevoeging A-G) bestaat de gegronde verdenking dat deze (ten dele) zijn verkregen door strafbare feiten zoals oplichting, valsheid in geschrift en (gewoonte)witwassen. En ten dele zijn gebruikt om de hennepteelt mogelijk te maken. Aan de criteria van de artikelen 33a en volgenden van het Wetboek van Strafrecht wordt daarom voldaan.’8.
3.6.
Klaagster heeft in deze beklagprocedure geklaagd over zowel het klassieke als het conservatoir beslag. Dat beklag is door de Rechtbank in zijn geheel gegrond verklaard. Over het met betrekking tot het conservatoir beslag gegeven oordeel wordt echter in cassatie niet geklaagd. Het cassatiemiddel keert zich enkel tegen de gegrondverklaring van het beklag tegen het klassieke beslag (dat na de ‘doorhalingsactie’ nog op drie panden van klaagster rustte). Het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot dat beslag kan echter niet los worden gezien van haar oordeel met betrekking tot het conservatoir beslag. Daarom eerst het volgende.
3.7.
Het conservatoir beslag was, zoals gezegd, gelegd in het kader van een tegen de vader van klaagster geopend SFO. Dat ten laste van klaagster gelegde beslag was kennelijk gebaseerd op art. 94a lid 3 Sv. Dit artikellid luidt als volgt:
‘Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien:
- a.
die voorwerpen, onmiddellijk, of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
- b.
voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
- c.
die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.’
3.8.
Artikel 94a lid 3 Sv vereist dus onder meer dat klaagster, kort gezegd, te kwader trouw was op het moment waarop de onroerende zaken aan haar gingen toebehoren. Volgens de Rechtbank was daarvan niet of onvoldoende gebleken. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank in rov. 5.4.2. het volgende overwogen:
‘De rechtbank is van oordeel dat uit de onderliggende stukken niet dan wel onvoldoende is gebleken dat klaagster ten tijde van het aan haar gaan toebehoren van de onroerende zaken wist dan wel gezien de omstandigheden op de gedachte had moeten komen, dat de legale herkomst van de middelen waarmee de onroerende zaken werden verworven twijfelachtig is.’
3.9.
Dit oordeel leidde tot de gegrondverklaring van het beklag tegen het conservatoir beslag en het daarmee samenhangende bevel tot opheffing van dat conservatoir beslag (op de 17 aan klaagster geheel of gedeeltelijk toebehorende panden). Daarover wordt als gezegd in cassatie niet geklaagd. Centraal staat hier dus het beklag tegen het klassieke beslag.
3.10.
Klaagster nam met betrekking tot dat klassieke beslag blijkens de bestreden beschikking, althans voor zover hier van belang, het volgende standpunt in:
‘Ten aanzien van het klassiek beslag heeft de raadsman aangevoerd dat de verbeurdverklaring een (bijkomende) straf is die alleen kan worden opgelegd als klaagster ter zake van een of meer van de in het proces-verbaal ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering d.d. 8 mei 2009 genoemde verdenkingen zal worden veroordeeld. Gelet op het onderliggende feitencomplex is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de in beslag genomen onroerende zaken zal bevelen. Klaagster doelt daarbij met name op enerzijds haar beperkte betrokkenheid bij de feiten waarvan zij verdacht wordt en de aard van die feiten en anderzijds op de waarde van de beslagen onroerende zaken.’
3.11.
Het standpunt van het openbaar ministerie luidde op dit punt — blijkens de bestreden beschikking — als volgt:
‘Ten aanzien van de panden waarop klassiek beslag is gelegd bestaat de gegronde verdenking dat deze (ten dele) zijn verkregen door strafbare feiten zoals oplichting, valsheid in geschrifte en (gewoonte)witwassen en dat deze panden ten dele zijn gebruikt om hennepteelt mogelijk te maken. Uit de onderliggende stukken blijkt dat de grond voor de beslaglegging nog altijd bestaat en dat er sprake is van een terechte verdenking tegen de verdachte. Ten aanzien van deze panden moet, mede gelet op wat tot nu toe werd bevonden in het onderzoek, worden geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling en verbeurdverklaring zal komen. Dit geldt te meer, nu de Hoge Raad ten aanzien van de gronden voor het voortduren van de inbeslagneming nog eens uitdrukkelijk heeft gesteld dat er slechts een geringe mate van waarschijnlijkheid van het bestaan van die gronden behoeft te blijken.’
3.12.
Nadat de Rechtbank in rov. 5.4.2. (zie hierboven) had geoordeeld dat klaagster te goeder trouw was op het moment dat zij de aan haar toebehorende panden verwierf, overwoog de Rechtbank met betrekking tot het beklag tegen het klassieke beslag, in rov. 5.4.3. en verder, het volgende:
‘5.4.3.
Of de in klassiek beslag genomen panden later door de rechter eventueel verbeurd verklaard zouden kunnen worden, moet door de rechtbank worden getoetst aan het daarvoor geldende criterium dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling en verbeurdverklaring zal komen.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er nog uitvoerig onderzoek zal worden verricht ten aanzien van de hennepteelt in de panden waarop klassiek beslag berust. Daarvoor hoeft echter geen beslag op de panden te liggen. Onroerend goed kan nu eenmaal niet verdwijnen en blijft daarom altijd beschikbaar voor onderzoek. Ook het andere argument, dat te zijner tijd verbeurdverklaring gevraagd zal worden, overtuigt de rechtbank niet. Immers, bij een veroordeling terzake van het telen van hennep ligt het niet in de rede om als bijkomende straf verbeurdverklaring van de betreffende panden op te leggen.
5.4.4.
Gelet op bovenstaande overwegingen, behoeft hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd, geen bespreking meer.
5.4.5..
Het onder 5.4.1. gegeven oordeel van de rechtbank leidt tot de conclusie dat het klaagschrift in zoverre ongegrond is en het onder 5.4.2. tot en met 5.4.3. gegeven oordeel leidt tot de conclusie dat het klaagschrift gegrond zal worden verklaard. Aldus zal worden beslist.’
3.13.
Het middel bestrijdt rechtsoverweging 5.4.3. Voordat ik nader op het middel inga, zal ik eerst kort de eisen die aan een klassiek beslag worden gesteld, bespreken alsmede de maatstaf die de rechter moet hanteren als een verzoek tot opheffing van dat beslag wordt gedaan.
3.14.
Artikel 94 Sv omschrijft wanneer voorwerpen voor inbeslagneming vatbaar zijn. De eerste twee leden van het artikel luiden als volgt:
- ‘1.
Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
- 2.
Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.’
3.15.
Indien, zoals hier, de beslagene zich beklaagt over een op grond van art. 94 Sv gelegd beslag, dient de rechter
- (a)
te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee,
- (b)
de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Wanneer verzet het belang van strafvordering zich tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp? Als het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat het voortduren van het beslag nodig maakt, aldus de Hoge Raad. En dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen — ook in een zaak betreffende een ander dan de klager — of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen (zie art. 94 lid 1 Sv). Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid, onder 4e, Sr in verbinding met art. 552f Sv (zie art. 94 lid 2 Sv).9.
3.16.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat een strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag ontbreekt. Tegen dat oordeel formuleert het middel drie klachten. De eerste klacht heeft betrekking op de overweging van de Rechtbank dat — samengevat — het door de officier van justitie te verrichten onderzoek naar de hennepteelt het beslag op de panden niet rechtvaardigt, omdat de panden niet verdwijnen en daarom dus altijd beschikbaar blijven voor onderzoek. Als ik het goed begrijp wordt het in deze overweging besloten liggende oordeel van de Rechtbank op zich niet aangevochten, maar is de klacht dat deze overweging niet strookt met het door de Rechtbank met betrekking tot een eventuele verbeurdverklaring aangelegde — en ook door de steller van het middel voor juist gehouden10. — criterium dat het ‘niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling en verbeurdverklaring zal komen.’
3.17.
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van de beschikking van de Rechtbank. De Rechtbank heeft het genoemde criterium, zoals zij met zoveel woorden stelt, gehanteerd bij de vraag of een eventuele verbeurdverklaring de voortduring van het beslag kan rechtvaardigen. Naast die vraag staat de vraag of het onderzoeksbelang (de waarheidsvinding) het beslag kan rechtvaardigen. Over die vraag oordeelt de Rechtbank in de gewraakte overweging. Dat oordeel heeft betrekking op een in lid 1 van art. 94 Sv genoemd strafvorderlijk doel van het beslag en staat los van de (in art. 94 lid 2 Sv genoemde) verbeurdverklaring als doel van het beslag. Van enige tegenstrijdigheid is dus geen sprake. Ik merk daarbij op dat het begrijpelijk is dat de Rechtbank de vraag of het beslag op de panden er (mede) toe kon dienen om de waarheid aan het licht te brengen, heeft beantwoordt, nu de officier van justitie zelf had aangevoerd dat de ‘waarheidsvinding’ een rol speelde bij het ex art. 94 Sv gelegde beslag.11.
3.18.
De tweede klacht van het middel houdt in dat het onbegrijpelijk is dat de Rechtbank bij de vraag of een mogelijke verbeurdverklaring het beslag rechtvaardigt, enkel de hennepteelt heeft betrokken. Mijns inziens mist deze klacht eveneens feitelijke grondslag. Eerder, in rov. 5.4.2, had de Rechtbank in het kader van het beklag over het conservatoir beslag al overwogen dat klaagster — kort samengevat — te goeder trouw was toen de panden aan haar gingen toebehoren. Daarin ligt besloten dat de Rechtbank een veroordeling van klaagster voor witwassen, valsheid in geschrifte en/of oplichting bij het verkrijgen van de panden hoogst onwaarschijnlijk oordeelde.12. Dat betekent dat zij deze feiten wel degelijk in haar oordeel heeft betrokken. Wat resteerde, was de hennepteelt. Ten aanzien van dat feit oordeelde de Rechtbank kennelijk niet dat een veroordeling van de klaagster hoogst onwaarschijnlijk was te achten. Daarom beantwoordde zij (alleen) ten aanzien van dat feit de vraag of verbeurdverklaring bij een veroordeling van klaagster hoogst onwaarschijnlijk moest worden geacht.
3.19.
Min of meer ten overvloede merk ik nog op dat het oordeel van de Rechtbank dat een veroordeling van klaagster voor witwassen, valsheid in geschrifte en/of oplichting hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk genoemd kan worden. Ik merk daarbij op dat de officier van justitie bij de behandeling van het klaagschrift op geen enkele wijze heeft gespecificeerd waaruit de betrokkenheid van de klaagster bij deze feiten zou hebben bestaan en dat hij de verdenking tegen klaagster op dit punt in het geheel niet met feiten heeft onderbouwd. Van enige betrokkenheid van klaagster bij dergelijke feiten blijkt overigens ook niet uit het aan de Hoge Raad toegezonden dossier.
3.20.
De derde klacht richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het bij een veroordeling voor hennepteelt niet in de rede ligt dat een verbeurdverklaring van de desbetreffende panden zal worden uitgesproken. Ook dat is — anders dan het middel betoogt — geen onbegrijpelijk oordeel. Daarbij zij ook hier opgemerkt dat het gaat om een sterk feitelijk oordeel, dat slechts in beperkte mate in cassatie kan worden getoetst. Opgemerkt zij voorts dat het enkele feit dat wellicht aan de wettelijke voorwaarden van art. 33a Sr is voldaan, nog niet impliceert dat serieus rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van een verbeurdverklaring. Die straf zal in redelijke verhouding moeten staan tot de ernst van de tenlastegelegde feiten en het op grond daarvan aan de verdachte te maken verwijt. Ook hier geldt dat de officier van justitie niet, laat staan met feiten onderbouwd, heeft gespecificeerd waaruit de betrokkenheid van klaagster bij de hennepteelt heeft bestaan. Dit terwijl verbeurdverklaring van drie panden, gelet op de waarde daarvan, als een zeer zware vorm van bestraffing moet worden aangemerkt. Ik kan mij die bestraffing eigenlijk alleen maar indenken — en dan nog met moeite — als de beslagen panden door de klaagster en haar medeverdachten primair waren bestemd voor de hennepteelt. Dat de panden een dergelijke bestemming hadden, is door de officier van justitie niet aangevoerd. Uit het dossier heb ik (enkel) kunnen afleiden dat de vader van klaagster meer huur eiste als er wiet in de door hem verhuurde woningen werd geteeld. Van enige betrokkenheid van klaagster bij dit alles blijkt daarbij niet.13.
3.21.
Geheel terzijde merk ik nog het volgende op. Mocht de onuitgesproken gedachte van de steller van het middel zijn dat de onderhavige drie panden tezijnertijd voor verbeurdverklaring in aanmerking zouden kunnen komen als bijkomende straf in de strafzaak tegen de vader van klaagster, dan merk ik op dat iets van die strekking in feitelijke aanleg niet is aangevoerd en dat ook overigens weinig aannemelijk is dat een dergelijk doel voorzat, gezien het feit dat het klassieke beslag op deze panden uitsluitend in de strafzaak tegen de klaagster is gelegd.14. Daar komt dan nog bij dat verbeurdverklaring van aan een ander dan de verdachte toebehorende panden alleen mogelijk is als aan de in art. 33a lid 2 Sr gestelde voorwaarden is voldaan.
3.22.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
4.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2011
Zie p. 12 van de ‘Nadere toelichting standpunt OM’ dat aan het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 19 februari 2010 is gehecht.
Het desbetreffende bevel is gehecht aan het — op 28 september 2009 ingediende — klaagschrift. De raadsman van klaagster heeft dit klaagschrift later — nadat ook conservatoir beslag (ex art. 94a Sv) op de panden was gelegd — nog aangepast. Het aangepaste klaagschrift is op 19 februari 2010 ter griffie van de Rechtbank ingediend.
Deze stukken zijn als Bijlage I gehecht aan het aangepaste klaagschrift van 19 februari 2010.
Zie p. 2 van de al genoemde ‘nadere toelichting’ die is gehecht aan het proces-verbaal van de zitting van 19 februari 2010: ‘Eerst is ex 94 beslag gelegd ter verbeurdverklaring. Dat gebeurde ten aanzien van alle vijf de verdachten afzonderlijk. Ten aanzien van ieder in hun eigen zaak dus.’ En op p. 12 valt te lezen: ‘De overige gezinsleden zijn overigens, naast vader, eveneens verdachten in de strafzaak, maar het conservatoir beslag is gelegd ten laste van verdachte [klager 3] in het kader van het tegen hem lopende SFO.’
Zie o.m. p. 3 en 8 (onderaan) van deze toelichting. Zie ook paragraaf 3 van de cassatieschriftuur.
Zie p. 4 van deze toelichting.
Zie p. 8 van de toelichting.
Zie het ‘overzichtsarrest’ HR 28 september 2010, LJN: BL2823, NJ 2010, 654, m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie paragraaf 5 van de cassatieschriftuur waarin staat: ‘De door de rechtbank aangelegde maatstaf bij de beoordeling van een beslag met het oog op een latere verbeurdverklaring op zichzelf is juist en wordt door rekwirant niet bestreden.’
Zie hierboven, 3.5.
Weliswaar levert ook het enkele voorhanden hebben van voorwerpen waarvan men de criminele herkomst kent, witwassen op, maar de Rechtbank heeft het standpunt van het OM kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus begrepen, dat de verdenking betrekking had op strafbare feiten begaan bij de verkrijging van de panden.
Zie p. 4 en 5 van de ‘nadere toelichting standpunt OM’, waar onder het kopje ‘Hennepplantages’ staat vermeld: ‘Er zal nog uitvoerig onderzoek worden verricht ten aanzien van de hennepteelt in panden van de familie [klagers]. Een aantal van de geselecteerde panden is juist daarvoor geselecteerd en de onderzoeksgegevens worden bijeen gezocht. Het huidige onderzoek heeft al twee verklaringen opgeleverd, waaruit blijkt dat de aanvankelijke verdenking niet uit de lucht is komen vallen. Onder kopje 3.1 in het proces-verbaal staan deze verklaringen vermeld. Die verklaringen passen ook bij elkaar. De ene huurder heeft niet verteld dat hij hennep teelde en moet vervolgens ‘als boete’ aan verdachte [klager 3] € 10.000 betalen. Dat is gebeurd door het verdwijnen van een oogst. De andere huurder heeft het wel eerlijk verteld en krijgt dan op voorhand al de extra ‘kosten’ doorberekend. Hij moet fors meer huur betalen, maar mag dan met toestemming van [klager 3] aan de slag als hennepteler. Daaruit blijkt dat op wederrechtelijke wijze geld wordt verdiend aan de hennepteelt. Want in de huuradministratie komen de hogere huren, noch de geïnde boete tot uitdrukking.’