Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/5.5
5.5 Uitvoering van (alternatieve) modaliteiten van voorlopige hechtenis in de Nederlandse jeugdstrafrechtspraktijk
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
NB. Strikt genomen is de schorsing van voorlopige hechtenis onder voorwaarden geen modaliteit van voorlopige hechtenis.
Rovers 2014. In dit verband zijn groeps- en individuele interviews afgenomen met medewerkers van vijf verschillende justitiële jeugdinrichtingen (N=23). Ook hebben twaalf casusregisseurs van de Raad voor de Kinderbescherming en zeven officieren van justitie een vragenlijst ingevuld. Verder is een groepsgesprek gevoerd met een expertgroep bestaande uit 20 á 25 kinderrechters.
Dit is in lijn met de doelen van YOUTURN, de basismethodiek waarmee in justitiële jeugdinrichtingen wordt gewerkt. Zie hierover paragraaf 8.6.
Vgl. bovenstaande tabel 5.2.
Bos e.a. 2006. In dit onderzoek zijn interviews afgenomen met kinderrechters, officieren van justitie, vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming, jeugdreclassering, justitiële jeugdinrichtingen, de organisaties van dagbestedingen en met betrokken jeugdige verdachten (totale N=89). Voor een eerdere evaluatiestudie naar de nachtdetentiepraktijk, zie: Bos & Mehciz 2001.
Voogd 2013.
Terlouw & Kamphorst 2002. Dit onderzoek betreft een procesevaluatie. Er zijn interviews afgenomen met professionals die waren betrokken bij het experiment (N=24), waaronder rechters, officieren van justitie en jeugdreclasseerders, alsook met jeugdigen en hun ouders (N=6). Ook zijn diverse (groeps)gesprekken gevoerd met rechters en officieren. Verder is informatie verzameld via raadsonderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming en griffiers van de raadkamer van de rechtbank en zijn data opgevraagd uit registratiesystemen van diverse ketenpartners.
Van den Brink 2013. In dit onderzoek zijn kwalitatieve interviews afgenomen met jeugdreclasseerders (N=7), minderjarige verdachten (N=6) en ouders (N=7) om inzicht te krijgen in hun percepties over de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Vgl. de bijzondere voorwaarde ‘houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering’ in artikel 27, eerste lid, onder 1° BTJ.
In deze paragraaf wordt teruggekeerd naar de voorlopige hechtenispraktijk in het Nederlandse jeugdstrafrecht. Naast de reeds besproken onderzoeken naar populatiekenmerken van voorlopig gehechte jeugdigen en voorlopige hechtenisbeslissingen in jeugdstrafzaken, is ook een aantal onderzoeken verricht die zich richten op de uitvoeringskant van de voorlopige hechtenis van minderjarigen in Nederland. In deze paragraaf wordt een aantal studies uitgelicht die een beeld schetsen van de uitvoering van alternatieve modaliteiten van voorlopige hechtenis van minderjarigen (nachtdetentie en elektronisch huisarrest), alsook van de uitvoering van de schorsing van voorlopige hechtenis onder voorwaarden.1 Eerst wordt echter kort aandacht besteed aan een studie die inzicht verschaft in de uitvoering van voorlopige hechtenis in een justitiële jeugdinrichting en in de daarmee samenhangende samenwerking tussen de verschillende ketenpartners. De in deze paragraaf uitgewerkte studies bieden belangrijke achtergrondinformatie om de bevindingen van het onderhavige onderzoek naar de toepassingspraktijk van voorlopige hechtenis van minderjarigen te kunnen duiden.
Voorlopige hechtenis, de justitiële jeugdinrichting en ketensamenwerking
Het eerder besproken onderzoek van Rovers (2014) geeft ook inzicht in de wijze waarop in de praktijk invulling wordt gegeven aan het ‘kortverblijf’ in de justitiële jeugdinrichting en de ketensamenwerking.2 Uit het onderzoek volgt dat de doelen die medewerkers van de justitiële jeugdinrichting stellen bij kortverblijvers vooral zijn gericht op het aanleren van praktische, sociale en cognitieve vaardigheden.3 Bij kortverblijf is er doorgaans nog geen sprake van een individuele behandeling, maar soms wordt daar toch al mee gestart. Veel jeugdigen uit de kortverblijfgroep verblijven echter hooguit enkele weken in de justitiële jeugdinrichting,4 waardoor een gestarte behandeling vaak niet in de justitiële jeugdinrichting kan worden afgerond. Rovers signaleert dat de overdracht van kennis van de behandelaren in de justitiële jeugdinrichting naar de ketenpartners buiten de inrichting niet structureel is gewaarborgd. Ook bereikt de informatie over de minderjarige die is verzameld in de justitiële jeugdinrichting niet altijd de rechter die over de voorlopige hechtenis moet beslissen, waardoor de rechter bijvoorbeeld geen rekening houdt met een lopende behandeling die mogelijk als bijzondere schorsingsvoorwaarde ambulant voortgezet had kunnen worden. Deze gebrekkige afstemming heeft tot gevolg dat kennis over de minderjarige onnodig verloren gaat en dat de continuïteit van behandeling niet structureel is gegarandeerd.
Nachtdetentie
Bos e.a. hebben in 2006 een evaluatieonderzoek verricht naar de uitvoeringspraktijk van nachtdetentie als modaliteit van voorlopige hechtenis van minderjarigen.5 Geconstateerd wordt dat nachtdetentie weinig wordt toegepast. Dit zou kunnen worden verklaard doordat de doelgroep voor nachtdetentie relatief klein is, aangezien deze modaliteit vooral is bedoeld voor jeugdigen die een problematische thuissituatie hebben, maar wel beschikken over een stabiele dagbesteding. Ook blijkt dat praktische problemen in de weg te kunnen staan aan nachtdetentie, bijvoorbeeld dat de afstand tussen de justitiële jeugdinrichting en de school van de minderjarige te groot is om dagelijks heen en weer te reizen. Dit is ook een belangrijke verklaring voor de grote regionale verschillen in het gebruik van nachtdetentie: niet in alle arrondissementen is een justitiële jeugdinrichting gevestigd. Voorts stellen de onderzoekers dat het beter informeren van met name scholen over de mogelijkheid van nachtdetentie zou kunnen bijdragen aan de bereidheid om medewerking te verlenen aan deze modaliteit. Andere aanbevelingen van de onderzoekers zijn dat er meer voorzieningen voor nachtdetentie moeten worden ontwikkeld en dat de mogelijkheid van nachtdetentie in de praktijk structureler onder de aandacht van de betrokken partijen moet worden gebracht.
In 2013 heeft Voogd onderzoek gedaan naar de nachtdetentiepraktijk in Amsterdam.6 Hiervoor zijn interviews afgenomen met diverse betrokken professionals, waaronder rechters, een officier van justitie, advocaten en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg en justitiële jeugdinrichting Amsterbaken. Verschillende rechters wijzen erop dat de toegevoegde waarde van nachtdetentie erin is gelegen dat de jeugdige structuur en ondersteuning wordt geboden: jeugdigen volgen overdag een gestructureerd programma en zwerven niet meer in de nachtelijke uren over straat. De geïnterviewde advocaten zoeken de toegevoegde waarde van nachtdetentie vooral in het voorkomen van detentieschade en het behouden van de maatschappelijke binding. De vertegenwoordiger van Amsterbaken stelt dat nachtdetentie veel aanknopingspunten biedt voor begeleiding en behandeling en dat het nachtdetentieregime, vanwege de structuur die het biedt, een positieve invloed heeft op het groepsklimaat in de inrichting. Tegelijkertijd signaleert Voogd dat de genoemde voordelen niet per se impliceren dat de respondenten nachtdetentie beschouwen als een mildere vorm van voorlopige hechtenis. Hierbij wordt onder meer gewezen op aanvullende toezichtsmaatregelen, strikte sanctionering bij overtredingen, sociale druk en dagelijkse visitatie die met nachtdetentie gepaard gaan.
Elektronisch huisarrest
Terlouw en Kamphorst hebben in 2002 een evaluatiestudie verricht naar de uitvoering van het elektronisch huisarrest voor jeugdigen als (experimentele) modaliteit van voorlopige hechtenis van jeugdigen in Rotterdam.7 Tijdens het experiment is bij 23 jeugdigen gebruik gemaakt van deze modaliteit van voorlopige hechtenis, terwijl bij aanvang van het experiment minstens het dubbele aantal ‘deelnemers’ werd verwacht. Verklaringen voor deze geringe instroom worden vooral gezocht in de criteria voor deelname waaraan een groot deel van de voorlopig gehechte jeugdigen niet voldoet, zoals het beschikken over een stabiele leefomgeving en een zinvolle dagbesteding. Volgens de onderzoekers dragen deze criteria er wel aan bij dat uitval van jeugdigen die deelnemen aan elektronisch huisarrest vrijwel niet voorkomt. Verder stellen Terlouw en Kamphorst vast dat er verschillende knelpunten zijn in de uitvoering van het elektronisch huisarrest, waarvan in elk geval de gering tijd om het elektronisch-huisarrestonderzoek te doen een belangrijke is. Voorts signaleren de onderzoekers dat elektronisch huisarrest in de voorlopige hechtenisfase kan leiden tot lichtere straffen bij veroordeling. Officieren van justitie en rechters geven namelijk aan dat toepassing van elektronisch huisarrest aanleiding kan zijn om niet over te gaan tot het eisen dan wel opleggen van een onvoorwaardelijke detentiestraf, omdat hiermee afbreuk zou worden gedaan aan de socialiserende effecten van het elektronisch huisarrest.
Schorsing onder voorwaarden
In 2013 zijn de resultaten gepubliceerd van een onderzoek van Van den Brink, waarin op basis van interviews inzicht wordt gegeven in onder meer percepties van jeugdreclasseerders over de uitvoering van de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden in jeugdstrafzaken.8 Jeugdreclasseerders die verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van, en het toezicht op minderjarigen tijdens een schorsing lijken een aanzienlijke ruimte te ervaren om daar naar eigen inzicht invulling aan te geven, bijvoorbeeld door aanwijzingen te geven waaraan de minderjarige zich moet houden.9 Hierbij valt op dat jeugdreclasseerders de schorsing van de voorlopige hechtenis primair lijken te beschouwen als een kader voor jeugdhulpverlening. Bovendien zou interveniëren in het kader van de schorsing volgens sommige jeugdreclasseerders concrete voordelen hebben ten opzichte van strafrechtelijk interveniëren na een veroordeling en jeugdhulpverlening via de civielrechtelijke weg. Zo zouden de schok die de recente – aan de schorsing van de voorlopige hechtenis voorafgaande – aanhouding door de politie met zich brengt en de strafzitting die nog boven het hoofd hangt, een positief effect hebben op de bereidheid van de minderjarige verdachte om goed mee te werken met de hulpverlening. Voorts wordt de mogelijkheid om de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten opheffen als de minderjarige zich niet conformeert aan de voorwaarden beschouwd als een effectieve ‘stok achter de deur ’. Geconcludeerd wordt dat jeugdreclasseerders de schorsing van de voorlopige hechtenis lijken te percipiëren als een periode met specifieke mogelijkheden voor ‘pedagogisch effectieve’ interventies ten aanzien van minderjarigen.