Rb. Zeeland-West-Brabant, 08-03-2017, nr. 5136060 CV EXPL 16-4421
ECLI:NL:RBZWB:2017:1574
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
08-03-2017
- Zaaknummer
5136060 CV EXPL 16-4421
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:1574, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08‑03‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 658 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR 2017/1321
JA 2017/73
AR-Updates.nl 2017-0297
PS-Updates.nl 2017-0280
VAAN-AR-Updates.nl 2017-0297
Uitspraak 08‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid pseudo-werkgever voor arbeidsongeval zzp’er.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Kanton
Tilburg
zaaknummer 5136060 CV EXPL 16-4421
vonnis van 8 maart 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
gemachtigde: mr. J.G. Keizer, advocaat te Amersfoort,
tegen
1. [gedaagde][gedaagde] ,
wonende, gevestigd en kantoorhoudende te Tilburg,
gedaagde sub 1, 2. [gedaagde sub 2],
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats 2] ,
gedaagde sub 2,3. [gedaagde sub 3],
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats 3] ,
gedaagde sub 3,
gemachtigde: mr. L.K. de Haan, advocaat te Rotterdam.
Partijen zullen door de kantonrechter hierna [eiser] respectievelijk [gedaagde] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] worden genoemd. Gedaagden samen zullen [gedaagde sub 2] c.s. (meervoud) worden genoemd.
1. De verdere procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 31 augustus 2016 met de daarin genoemde processtukken;
b. het proces-verbaal opgemaakt ter zitting van 2 december 2016;
c. de aantekeningen van de griffier van de zitting op 2 december 2016.
2. De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en
op grond van de onbestreden inhoud van de overgelegde producties het volgende vast:
a. [gedaagde sub 2] is een bedrijf dat werkt in de zonnepanelenbranche. In het handelsregister zijn de activiteiten van [gedaagde sub 2] omschreven als: “het uitoefenen van een installatiebedrijf op het gebied van zonnepanelen en aanverwante installaties”. [gedaagde sub 2] werkt terzake uitsluitend met zelfstandige ondernemers, waaronder zzp’ers, die in teams zonnepanelen bij klanten (particulieren en bedrijven) installeren.
b. [eiser] en [gedaagde] zijn twee zzp’ers waarmee [gedaagde sub 2] samenwerkt(e). [eiser] en [gedaagde] vormden één van de hiervoor bedoelde teams. [eiser] verrichtte daarbij de elektrawerkzaamheden, terwijl [gedaagde] de panelen op het dak installeerde.
c. In opdracht van [gedaagde sub 2] hebben [eiser] en [gedaagde] op 30 maart 2015 installatie-werkzaamheden verricht in Eindhoven aan en op de woning van de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
d. Bij het verrichten van die werkzaamheden, meer in het bijzonder bij het afdalen via een vouwladder van het platte garagedak naar de begane grond, is [eiser] ten val gekomen. [eiser] kan zich niets herinneren van de val. [eiser] heeft daarbij ernstig letsel opgelopen, waaronder hersenletsel, gebroken oogkassen resulterend in blindheid van het rechteroog, gebroken polsen, gebroken rechter-schouderblad en letsel aan de linkerknie.
e. [gedaagde] was geen getuige van het ongeval, hij was aan het werk in de bus die op de oprit bij [naam 2] stond. [naam 2] was wel getuige van het ongeval.
f. Het betreffende garagedak heeft een hoogte van 2,73 meter inclusief de daktrim.
g. [eiser] en [gedaagde] hadden de beschikking over twee ladders. De ladders hadden niet voldoende bereik om vanaf de begane grond in één keer het schuine dak van de woning van [naam 2] te bereiken.
h. Een vouwladder stond op de begane grond en bood toegang tot het platte garagedak van [naam 2] . Deze vouwladder, voorzien van een stabiliteitsvoet, was niet geborgd/verankerd.
i. Op het platte garagedak stond de tweede ladder, te weten een langere reformladder. Deze werd gebruikt om vanaf het garagedak op het schuine dak van de woning te komen en was wel geborgd/verankerd.
j. De vouwladder moest ook worden gebruikt op het platte garagedak. De ladder kon - door [eiser] of [gedaagde] al staande op het garagedak - omhoog getrokken/getild worden. [eiser] had de vouwladder op het platte garagedak nodig om een buis tegen de gevel te monteren. Omdat de vouwladder verplaatst moest worden, kon deze niet worden geborgd.
Door de vouwladder vanaf het platte garagedak weer op de begane grond te plaatsen, konden [gedaagde] en [eiser] het platte garagedak verlaten naar de begane grond. In die situatie moest de ladder van boven naar onder (of van hoog naar laag) worden geplaatst.
k. Beide ladders waren eigendom van [gedaagde] .
l. [eiser] heeft zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer (elektricien) na het ongeval niet meer kunnen uitoefenen.
m. [eiser] heeft [gedaagde] en [gedaagde sub 2] aansprakelijk gesteld voor het ontstaan van het ongeval. Zowel [gedaagde] als [gedaagde sub 2] zijn tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij [gedaagde sub 3] .n. [gedaagde sub 3] heeft de aansprakelijkheid afgewezen.
o. Op verzoek van [eiser] heeft er op 11 maart 2016 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden bij deze rechtbank, waarbij de kantonrechter een drietal getuigen heeft gehoord, te weten [eiser] , [gedaagde] en [naam 2] .
p. Na afloop van dit getuigenverhoor heeft de gemachtigde van [eiser] de gemachtigde van gedaagden gevraagd of zij alsnog aansprakelijkheid konden erkennen. Gedaagden hebben aansprakelijkheid echter opnieuw afgewezen.
3. De vordering en het verweer
3.1
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor de door [eiser] als gevolg van het ongeval van 30 maart 2015 geleden en te lijden schade;
II. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle door [eiser]
geleden en nog te lijden schade, kosten en interesten, nader op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid, subsidiair vanaf de dag van deze dagvaarding tot die van de volledige betaling;
III. indien het verzochte onder 1 en II afgewezen wordt, te verklaren voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] als gevolg van het ongeval van 30 maart 2015 geleden en te lijden schade;
IV. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle door [eiser]
geleden en nog te lijden schade, kosten en interesten, nader op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid, subsidiair vanaf de dag van deze dagvaarding tot die van de volledige betaling;
V. [gedaagde] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] te veroordelen tot betaling van de proceskosten (waaronder de taxe betaald in het kader van het voorlopig getuigenverhoor te vermeerderen met de nakosten), een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en -voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2
Primair heeft [eiser] aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zijn verhouding met [gedaagde sub 2] onder het toepassingsbereik van artikel 7:658 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) valt.
Subsidiair heeft [eiser] aangevoerd dat [gedaagde] door de wijze waarop hij de vouwladder op de begane grond heeft geplaatst onrechtmatig gevaarzettend heeft gehandeld tegenover hem en om die reden op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de door hem geleden en te lijden schade. Op grond van artikel 6:170 BW is [gedaagde sub 2] voor deze fout van [gedaagde] aansprakelijk.
3.3
[gedaagde sub 2] c.s. zijn van mening dat de vordering moet worden afgewezen.
3.4
De kantonrechter zal hierna, indien en voor zover nodig, nader ingaan op de standpunten van partijen.
4. De beoordeling
4.1
Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde sub 2] tegenover [eiser] op grond van artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit het ongeval dat [eiser] op 30 maart 2015 is overkomen, stelt de kantonrechter het volgende voorop.
Ingevolge artikel 7:658 lid 4 BW is hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, (mede) aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Daarbij verwijst de kantonrechter naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 maart 2012 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI-nummer NL:HR:2012:BV0616, Davelaar/Allspan). Daarmee is beoogd een grondslag voor aansprakelijkheid te bieden indien hij, die in de uitoefening van zijn bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, tekortschiet in het treffen van veiligheidsmaatregelen en degene die de arbeid verricht daardoor schade lijdt. Naar de bedoeling van de wetgever strekt de bepaling ertoe bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de “werk-gever” in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Dit brengt mee dat artikel 7:658 lid 4 BW zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de “werkgever”, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico's. Voor toepassing van artikel 7:658 lid 4 BW is tevens vereist dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ van degene in wiens opdracht de arbeid is verricht. Aangenomen moet worden dat de reikwijdte van de bepaling niet beperkt is tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de desbetreffende opdrachtgever kunnen worden gerekend of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen. Mede gelet op het beschermingskarakter van artikel 7:658 lid 4 BW kunnen daaronder ook andere werkzaamheden vallen, waarbij bepalend is of de verrichte werkzaamheden, gelet op de wijze waarop de desbetreffende opdrachtgever aan zijn beroep of bedrijf invulling pleegt te geven, feitelijk tot zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening behoren. Dit zal aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden (opnieuw HR 23 maart 2012, ECLI-nummer:NL:HR:2012: BV0616).
4.2
[gedaagde sub 2] stelt dat aan beide criteria niet is voldaan. Zij betoogt dat [eiser] zijn werkzaamheden niet heeft verricht in de uitoefening van het bedrijf van [gedaagde sub 2] , maar in de uitoefening van zijn eigen bedrijf en dat [eiser] voor zijn veiligheid niet afhankelijk was van [gedaagde sub 2] .4.3 De kantonrechter is van oordeel dat de werkzaamheden die [eiser] moest verrichten hebben plaatsgevonden in de uitoefening van het bedrijf van [gedaagde sub 2] en overweegt daartoe als volgt.
4.4
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het moet gaan om werkzaamheden die de “werkverschaffer” in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten (Kamerstukken II, 1998/99, 26 257, nr.7, p. 15). Bepalend is dus dat de werkzaamheden ook door eigen werknemers zouden kunnen worden verricht. De kantonrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat [gedaagde sub 2] het installeren van de zonnepanelen, waarvan de elektrawerkzaamheden door [eiser] onderdeel uitmaakten, heeft uitbesteed, niet maakt dat deze werkzaamheden geen onderdeel zouden kunnen uitmaken van de bedrijfsuitoefening van [gedaagde sub 2] . In het handelsregister zijn de activiteiten van [gedaagde sub 2] immers omschreven als: “installatiebedrijf op het gebied van zonnepanelen en aanverwante installaties”. [gedaagde sub 2] heeft er kennelijk bewust voor gekozen om de werkzaamheden in onderaanneming door diverse onderaannemers uit te laten voeren. In dat licht is het verweer van [gedaagde sub 2] dat zij geen werknemers in dienst heeft die het werk doen wat [eiser] doet, niet relevant.
4.5
De volgende vraag is of [eiser] voor zijn veiligheid mede afhankelijk was van [gedaagde sub 2] . [eiser] beantwoordt deze vraag bevestigend, maar [gedaagde sub 2] heeft dat betwist. Volgens [gedaagde sub 2] heeft [eiser] zelfstandig invulling gegeven aan de uitvoering van de opdracht, kende hij de regels omtrent veilig werken op hoogte en met ladders en hield hij zelf toezicht daarop. [eiser] en [gedaagde] zorgden ook zelf voor het materiaal waarmee werd gewerkt en zij bepaalden verder zelf wat er op een werkdag gebeurde, hoe er werd gewerkt en waarmee er werd gewerkt, aldus [gedaagde sub 2] .
4.6
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] voor de zorg van zijn veiligheid, in ieder geval mede, afhankelijk was van [gedaagde sub 2] als degene die het werk heeft aangenomen en die hem betaalt voor de verrichte werkzaamheden. Vaststaat dat [gedaagde sub 2] een landelijk opererend bedrijf is dat bij de installatie van zonnepanelen richting de klanten als hoofd-aannemer/uitvoerder optreedt. Daarbij worden de feitelijke werkzaamheden in onderaan-neming aan diverse onderaannemers uitbesteed. [eiser] heeft onweersproken gesteld (punten 60 en 61 van de dagvaarding) dat hij in de periode voor het ongeval van 30 maart 2015 vrijwel uitsluitend in opdracht werkte van [gedaagde sub 2] en dat zijn omzet voor 95% uit omzet bestond die via [gedaagde sub 2] was verkregen. Naar het oordeel van de kantonrechter behoort het mede tot de taak van [gedaagde sub 2] als hoofdaannemer/uitvoerder om de verschillende werkzaamheden die worden uitgevoerd door verschillende onderaannemers, waaronder [eiser] , te coördineren en ervoor te zorgen dat deze werkzaamheden veilig worden uitgevoerd. Dat [gedaagde sub 2] zich ook bewust is van het feit dat tijdens de uitvoeringsfase van de projecten de coördinatie op het gebied van onder meer de veiligheid op haar rust, blijkt naar het oordeel van de kantonrechter uit de “Algemene installateurs informatie voor zonnepaneelsystemen” van [gedaagde sub 2] (producties 6 en 7 bij de conclusie van antwoord). De kantonrechter verwijst daarbij met name naar de bladzijden 25 tot en met 40, waar een uitgebreide (algemene) risico-inventarisatie en -evaluatie voor de installateurs van [gedaagde sub 2] is opgenomen, gedateerd januari 2015. Verder blijkt dit ook uit haar website, waarnaar zij zelf heeft verwezen (punt 3.1. van de conclusie van antwoord). Daar valt het volgende te lezen: “Over ons
Wij zien onszelf als de verbindende factor voor particulier en bedrijf. Wij koppelen opdrachten van particuliere en bedrijfsmatige klanten aan een vaste poel VCA gecertificeerde installateurs. Wij zijn daarnaast gespecialiseerd in het installeren van collectieve campagnes.
Veiligheidsmiddelen
Alle installateurs die werkzaam zijn voor [gedaagde sub 2] zijn verplicht bepaalde veiligheidsmiddelen te gebruiken tijdens de installatiewerkzaamheden. Afhankelijk van de situatie maken zij gebruik van: een rolsteiger, kozijnanker, roof safety system en/of sky anchor.
KAM
KAM staat voor ‘Kwaliteit, Arbo & Milieu’, iets dat bij ons hoog in het vaandel staat. [gedaagde sub 2] heeft een VCA* managementsysteem geïmplementeerd. Door het volgen van de werkprocedures uit het managementsysteem en door hier continue op te controleren, waarborgt [gedaagde sub 2] dat er door de installateurs veilig gewerkt wordt.”
4.7
De conclusie van het bovenstaande is dat voldaan is aan de twee criteria voor toepasselijkheid van artikel 7:658 lid 4 BW.
4.8
Partijen verschillen verder van mening over de wijze waarop het onderhavige ongeval heeft plaatsgevonden. [eiser] stelt zich op het standpunt dat zijn val is veroorzaakt door het “inknikken” van de vouwladder en dat deze ladder vlak voor zijn val door [gedaagde] vanaf het platte dak op de grond was geplaatst. [gedaagde sub 2] daarentegen stelt dat waarschijnlijker is dat [eiser] is gevallen doordat hij, bij het betreden c.q. gebruiken van de trap, zijn evenwicht heeft verloren, zich heeft verstapt of is gestruikeld.
4.9
Conform de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient de werknemer, wil sprake zijn van aansprakelijkheid in de zin van artikel 7:658 BW, te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. Dit betekent niet dat de werknemer ook dient te bewijzen hoe het ongeval zich heeft voltrokken of wat de oorzaak daarvan is. Wel heeft de werknemer op grond van de hoofdregel de bewijslast van de omstandigheden op het werk. Heeft de werknemer gemotiveerd gesteld of zo nodig bewezen dat hij schade heeft opgelopen in de uitvoering van de werkzaamheden dan is de werkgever voor de schade aansprakelijk, tenzij de werkgever bewijst dat hij aan de zorgplicht heeft voldaan, dan wel de werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan opzet of bewuste roekeloosheid. De bewijslast voor opzet of bewuste roekeloosheid alsmede voor het voldoen aan de zorgplicht ligt bij de werkgever.
4.10
Nu vaststaat dat [eiser] schade heeft geleden in de uitvoering van zijn
werkzaamheden voor [gedaagde sub 2] , is [gedaagde sub 2] uit dien hoofde jegens [eiser] aansprakelijk
voor de als gevolg van dat ongeval geleden schade, tenzij [gedaagde sub 2] aantoont dat zij heeft
voldaan aan de op grond van artikel 7:658 lid 1 BW op haar rustende zorgplicht of dat de
schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [eiser]
(7:658 lid 2 BW).
4.11
Opzet of bewuste roekeloosheid, zijnde de situatie waarin de getroffene zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloze karakter van die gedraging bewust was, is door [gedaagde sub 2] gesteld noch gebleken.[gedaagde sub 2] heeft wel gesteld dat [eiser] in strijd met de hem bekende VCA-basisveilig-heidsregels de ladder niet heeft vastgepakt alvorens erop te gaan staan, maar naar het oordeel van de kantonrechter kwalificeert dit niet als bewust roekeloos gedrag.
4.12
Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde sub 2] heeft voldaan aan haar zorgplicht stelt de kantonrechter het volgende voorop.
Artikel 7:658 lid 1 BW legt op de werkgever de verplichting de maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Deze zorgplicht heeft een ruime strekking. Artikel 7:658 BW beoogt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor de door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade (HR 12 december 2008, JAR 2009, 15). Op grond van deze zorgplicht is de werkgever verplicht ter voorkoming van de realisering van gevaren verband houdende met het werk datgene te doen wat in de gegeven omstandig-heden volgens de normen geldend ten tijde van het ongeval redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, door voorzieningen te treffen ter voorkoming van gevaar of, indien dat niet (goed) mogelijk is, door te instrueren en te waarschuwen ter voorkoming van het realiseren van gevaar. Daarbij heeft, volgens de Hoge Raad, tot uitgangspunt te dienen dat het de werkgever is die rekening moet houden met het algemene ervaringsfeit dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten.
Bij het antwoord op de vraag of de werkgever is tekortgeschoten in deze zorgverplichting is allereerst van belang of de werkgever concrete (technische) maatregelen had behoren te (laten) nemen die het ongeval hadden kunnen voorkomen. Of dat het geval is, is onder meer afhankelijk van de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid door de werknemer mag worden verwacht, van de grootte van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, van de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en uiteraard van de mogelijkheid en de mate van bezwaarlijkheid van het treffen van veiligheidsmaatregelen. Ook is van belang in hoeverre het treffen van dergelijke veiligheidsmaatregelen reeds voordat het ongeval zich had voorgedaan voor de werkgever voor de hand lag (vgl. HR 11 november 2005, JAR 2005, 287) en of sprake is van specifieke veiligheidsvoorschriften ter zake van het gevaar (vgl. HR 27 april 2007, JAR 2007, 128, HR 13 juli 2007, JAR 2007, 230 en HR 1 februari 2008, JAR 2008, 57).
Wanneer het niet goed mogelijk of niet opportuun is het gevaar door het treffen van aanpassingen weg te nemen, is vervolgens van belang of en in hoeverre op de werkgever een waarschuwings- en instructieplicht rust en of hij daaraan heeft voldaan (vgl. HR 19 oktober 2001, JAR 2001, 218). Of dat het geval is, is afhankelijk van de grootte en voorzienbaarheid van het gevaar (vgl. HR 9 juli 2004, JAR 2004, 190, HR 9 december 2005, JAR 2006, 16 en
HR 17 februari 2006, JAR 2006, 67). Ook dient rekening te worden gehouden met de kennis en ervaring van de betrokken werknemer, ofschoon de werkgever er wel mee dient te rekenen dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten (vgl. HR9 februari 2007, JAR 2007, 71 en HR 13 juli 2007, JAR 2007, 230). Bij de beoordeling van hetgeen hij in dit verband dient te doen, dient de werkgever voor ogen te houden of van de desbetreffende maatregel redelijkerwijs effect valt te verwachten. Als richtsnoer kan worden aangenomen dat geen waarschuwing nodig is voor algemeen bekende gevaren en voor niet als gevaarlijk te kwalificeren situaties die zich buiten de werkplek op dezelfde manier kunnen voordoen.
4.13
[gedaagde sub 2] is van mening dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Aan het zich verstappen, struikelen of het evenwicht verliezen van [eiser] kan zij niets doen. Dit is een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de ladder is ingeknikt wordt volgens [gedaagde sub 2] evenmin aan aansprakelijkheid toegekomen. De ladder was geschikt voor het beoogde doel, was niet behept met enig gebrek en als [eiser] de hem bekende VCA-basisveiligheidsregels in acht had genomen en ten minste de ladder eerst had vastgepakt alvorens erop te gaan staan, was er niets aan de hand geweest. [gedaagde sub 2] hoefde in ieder geval niet te verwachten dat [eiser] , zonder ook maar enigszins te controleren of de ladder goed stond, daarop zou gaan staan om naar beneden af te dalen. Dat [eiser] dit toch heeft gedaan, komt voor zijn eigen rekening en levert geen schending van de zorgplicht op, aldus nog steeds [gedaagde sub 2] .
4.14
De kantonrechter stelt voorop dat bij werk op hoogten het gevaar steeds bestaat dat een werknemer valt, met vaak ernstig letsel en soms de dood tot gevolg. [gedaagde sub 2] onderkent dit gevaar ook, zo blijkt uit de hierboven (rechtsoverweging 4.6) reeds genoemde risico- inventarisatie en -evaluatie voor de installateurs van [gedaagde sub 2] . Ook vermeldt dit document (bladzijde 27) dat bij risico verhogende omstandigheden en in ieder geval vanaf een werk-hoogte boven de 2,5 meter structurele maatregelen (onderstreping door de kantonrechter) moeten worden genomen om valgevaar te voorkomen. De conclusie van de risico-inventarisatie- en evaluatie (bladzijde 35) luidt vervolgens als volgt: “De eisen zoals gemeld in dit document zijn gebaseerd op de geldende richtlijnen van het Arbeidsomstandigheden-besluit en de inspectie SZW. [gedaagde sub 2] streeft ernaar om de aanbevolen zaken uit te voeren. Echter, dit kan niet in 1 dag worden uitgevoerd. Het is wel de bedoeling om dit geleidelijk in gang te gaan zetten. Echter, zoals aangegeven, zijn er vele bepalingen uit het Arbeids-omstandighedenbesluit van toepassing op de activiteiten van [gedaagde sub 2] . ZZP’ers in dienst van [gedaagde sub 2] zullen zich hier dan ook aan moeten houden. Ter voorkoming van boetes, ter voorkoming van het stilleggen van werkzaamheden en ter voorkoming van ongevallen zal [gedaagde sub 2] dan ook de komende maanden de aanpassingen en voorlichting van Veilig Werken in de huidige werkzaamheden gaan integreren.”
4.15
Op grond van de stukken en de afgelegde verklaringen tijdens het voorlopig getuigenverhoor, waarbij de kantonrechter met name belang hecht aan de verklaring van [naam 2] , acht de kantonrechter het aannemelijk dat er van struikelen, zich verstappen of verlies van evenwicht geen sprake was en dat het aan [eiser] overkomen arbeidsongeval te wijten is aan het inknikken van de vouwladder vermoedelijk doordat deze niet op de juiste wijze was geplaatst (door [gedaagde] of [eiser] zelf).
4.16
Vast staat dat [gedaagde sub 2] ten tijde van het ongeval haar onderaannemers niet verplichtte om per werkadres een aparte risico-inventarisatie te maken, terwijl die verplichting na het ongeval van [eiser] wel is gesteld. Verder is gesteld noch gebleken dat overigens door [gedaagde sub 2] is onderzocht of structurele maatregelen getroffen moesten worden om valgevaar te voorkomen nu het betreffende garagedak een hoogte van 2,73 meter had.
Tevens staat vast dat er met twee ladders werd gewerkt in plaats van met drie, hetgeen betekende dat in de onderhavige situatie de vouwladder van boven naar beneden moest worden geplaatst, oftewel vanaf het platte garagedak naar de begane grond. De kantonrechter onderschrijft het standpunt van [eiser] (punt 87 van de dagvaarding) dat deze wijze van werken minder veilig is dan een situatie waarbij de vouwladder de gehele dag (goed geborgd) vanaf de begane grond tegen het garagedak had kunnen blijven staan (als er nog een derde trap of ladder beschikbaar zou zijn gesteld om de montagewerkzaamheden van [eiser] vanaf het platte dak mogelijk te maken) dan wel wanneer er een andere voldoende veilige methode (bijvoorbeeld via een (rol)steiger) was geweest om het garagedak te kunnen opklimmen en afdalen.
4.17
Gelet op hetgeen in de vorige rechtsoverweging is overwogen moet, nu het voorzienbare risico van valgevaar als gevolg van het werken op hoogte zich heeft gerealiseerd, geoordeeld worden dat [gedaagde sub 2] ten tijde van het ongeval niet de maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade leed. [gedaagde sub 2] heeft dan ook niet voldaan aan de op haar rustende zorgplicht.
4.18
Al het bovenstaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan [eiser] op 30 maart 2015 overkomen arbeidsongeval.
4.19
Volgens [gedaagde sub 2] strekt haar aansprakelijkheid zich niet uit tot het bedrag dat onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering zou zijn uitgekeerd ingeval deze wel door [eiser] was afgesloten. [gedaagde sub 2] heeft ter zake gewezen op artikel 2 sub h. van de tussen partijen bestaande overeenkomst van onderaanneming (productie 1 bij de conclusie van antwoord), op grond waarvan [eiser] verplicht was om een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) af te sluiten, en op het feit dat [eiser] aan deze verplichting niet heeft voldaan.
De exacte hoogte van het bedrag dat onder de AOV zou zijn uitbetaald aan [eiser] , wanneer [eiser] die verzekering had afgesloten, zal volgens [gedaagde sub 2] nader moeten worden onderzocht. [gedaagde sub 2] meent dat ter zake aansluiting moet worden gezocht bij de AOV (productie 10 bij conclusie van antwoord) die [gedaagde] heeft afgesloten. Ter onder-bouwing van haar betoog heeft de gemachtigde van [gedaagde sub 2] ter zitting verder nog verwezen naar een artikel van haar voor de Stichting PIV uit 2014 getiteld “De ZZP’er en de AOV; wat kan de AVB-verzekeraar daarmee?”.
4.20
[eiser] heeft ter zitting - onweersproken - aangevoerd dat hij de overeenkomst van onderaanneming enige tijd na het ongeval heeft ondertekend, te weten op 12 mei 2015. Twee weken voor het hem op 30 maart 2015 overkomen arbeidsongeval heeft [eiser] over die overeenkomst nog met de directeur van [gedaagde sub 2] , S. Borsboom, gesproken. [eiser] was het niet eens met de verplichting om een AOV af te sluiten (omdat hij in de veronder-stelling verkeerde dat hij de premie niet kon betalen). Volgens hem kan [gedaagde sub 2] dan ook geen beroep doen op artikel 2 sub h. van de overeenkomst van onderaanneming.
4.21
De kantonrechter stelt voorop dat er op dit moment geen plicht bestaat voor een zzp’er om een AOV af te sluiten; er is althans geen wettelijke regeling. [gedaagde sub 2] heeft [eiser] willen verplichten tot het afsluiten van een AOV, maar omdat [eiser] het daar niet mee eens was had hij de overeenkomst van onderaanneming op 30 maart 2015 niet ondertekend. [gedaagde sub 2] was van de bezwaren van [eiser] tegen de verplichte afsluiting van de AOV op de hoogte. [gedaagde sub 2] was ook bekend met het feit dat [eiser] bij [naam 2] aan het werk ging zonder dat hij een AOV had afgesloten, maar [gedaagde sub 2] heeft [eiser] niet verhinderd om de betreffende werkzaamheden uit te voeren. Onder deze omstandigheden kan [gedaagde sub 2] naar het oordeel van de kantonrechter geen beroep doen op artikel 2 sub h. van de overeenkomst van onderaanneming.
4.22
Nu de primaire vordering van [eiser] is toegewezen, behoeft de subsidiaire vordering (aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] op grond van artikel 6:162 BW in verbinding met artikel 6:170 BW) geen bespreking meer.
4.23
[eiser] heeft [gedaagde sub 3] op grond van artikel 7:954 BW in rechte betrokken, omdat [gedaagde sub 3] de onderhavige schadezaak namens [gedaagde] en [gedaagde sub 2] in behandeling heeft genomen. [eiser] heeft gevorderd om [gedaagde sub 3] (naast [gedaagde sub 2] ) te veroordelen tot vergoeding van alle door hem geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat.
[gedaagde sub 2] c.s. hebben tegen deze vordering geen verweer gevoerd. De vordering zal dan ook worden toegewezen.
4.24
[gedaagde sub 2] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . Die kosten worden tot deze uitspraak begroot op een bedrag van € 983,08 (bestaande uit € 94,08 aan dagvaardingskosten, € 79,- aan griffierecht, € 800,-(2 punten van € 400,- per punt) aan salaris gemachtigde alsmede € 10,00 aan betaalde getuigentaxe aan [naam 2] in het kader van het voorlopig getuigenverhoor).De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen indien en voor zover [gedaagde sub 2] c.s. de proceskosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving hebben voldaan. Daarbij overweegt de kantonrechter dat [gedaagde sub 2] c.s. de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn na de aanschrijving aan de proceskostenveroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De eveneens gevorderde nakosten zullen worden afgewezen nu niet, althans onvoldoende is gesteld of onderbouwd dat na het vonnis kosten zullen worden gemaakt, anders dan de eventuele kosten van tenuitvoerlegging van dit vonnis.
5. De beslissing
De kantonrechter:
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor de door [eiser] als gevolg van het ongeval van 30 maart 2015 geleden en te lijden schade;
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] om aan [eiser] te vergoeden alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade, kosten en interesten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente van de dag van de opeisbaarheid tot de dag van de volledige betaling;
veroordeelt [gedaagde sub 2] c.s. in de proceskosten van [eiser] , tot op heden begroot op€ 983,08, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de 15e dag na aanschrijving tot de dag van de volledige betaling;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L. Sierkstra en is in het openbaar uitgesproken op8 maart 2017.