Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.5.1
5.5.5.1 Bevrijdende verjaring
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399271:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover Parl. Gesch. Boek 3, p. 917 e.v.; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nrs. 648 e.v.; zie voorts M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (diss. Amsterdam VU), 1993.
Zie echter ook art. 6:191 (produktaansprakelijkheid) en art. 7:28 (consumentenkoop). Voorts houden diverse bijzondere wetten verjaringsbepalingen in, zoals art. 27 lid 1 Invorderingswet 1990, en art. 13 lid 2 Coördinatiewet Sociale Verzekering; zie daarover ook Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 677.
Zie daarover Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nrs. 654 en 657.
Aldus ook B. Wessels, Natuurlijke verbintenissen (diss. Amsterdam VU), 1988, nrs. 297 en 693.
Zie over stuiting van verjaring M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (diss. Amsterdam VU), 1993, p. 69 e.v.; R. Overeem, 'Iets over stuiting van verjaring', Adv.bl. 1997 (afl. 18), p. 931 e.v.; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nrs. 679-681.
Zie aldus Part Gesch. Boek 3, p. 934; zie ook HR 2 maart 2001, NJ 2001, 304 (Bührmann/Celtona), r.o. 3.5.
Het leggen van een executoriaal derdenbeslag heeft uiteraard óók stuitende werking, terwijl hetzelfde geldt voor het instellen van een van de procedures van art. 477a die kunnen volgen op een reeds gelegd executoriaal derdenbeslag.
Zie ook M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (diss. Amsterdam VU), 1993, p. 75. Ook zij, evenals andere schrijvers, brengt het derdenbeslag verder niet of nauwelijks (anders dan terloops bij art. 3:52 lid 3, op p. 44) ter sprake.
Zie daarover Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 680 (onder c); Parl. Gesch. Boek 3, p. 933; zie ook M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (diss. Amsterdam VU), 1993, p. 75-76.
Aldus reeds HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276 (Groen/Ontvanger), m.nt. P5.
In die verhouding zal alleen (B) zich op verjaring kunnen beroepen, waartoe hij, zo nodig, overeenkomstig art. 476 lid 2 schorsing van de executie of opheffing van het beslag kan vorderen (zie daarover § 4.23.4); zie ook het in de vorige noot genoemde arrest.
Inleiding
358. Uitgaande van de regel dat de beslaglegger in beginsel niet méér rechten kan uitoefenen dan de beslagdebiteur jegens zijn schuldenaar - de derde-beslagene - toekomen (het nemo plus-beginsel), behoort de beslaglegger ook niet een vordering van de beslagdebiteur op de derde te kunnen uitwinnen die reeds verjaard is. Dit volgt ook uit de andere regel van derdenbeslagrecht, dat de derde onder wie beslag wordt gelegd daardoor niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan wanneer hij rechtstreeks door zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - tot nakoming van zijn verbintenis zou zijn aangesproken (het non peius-beginsel). Beide beginselen - die als het ware de hoekstenen van het derdenbeslag vormen - brengen dan ook met zich mee, dat de derde zich óók jegens de beslaglegger op bevrijdende verjaring1 kan beroepen.
Deze vorm van verjaring is met name2 geregeld in de art. 3:306-3:326. De hoofdregel is te vinden in art. 3:306:
'Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren.'
In de daarop volgende bepalingen (art. 3:307-3:315) is voor een groot aantal gevallen - die bovendien in de praktijk alle regelmatig voorkomen - veel kortere verjaringstermijnen - meestal vijf jaren of minder - opgenomen. Tenslotte is in de art. 3:316-3:319 de stuiting van verjaring geregeld (zie hierna nr. 360), terwijl de art. 3:320-3:326 nog enige andere kwesties regelen (o.a. verlenging verjaringstermijn; gronden daarvoor; afstand van verjaring; en verjaring van executie van rechterlijke uitspraken). Al deze bepalingen kunnen in voorkomende gevallen ook bij derdenbeslag, met name in het kader van een van de procedures van art. 477a, een rol spelen, en wel in beginsel op dezelfde wijze als wanneer onder de schuldenaar geen beslag was gelegd, maar deze door zijn schuldeiser rechtstreeks tot nakoming, schadevergoeding of anderszins zou zijn aangesproken.
Beroep op verjaring door de derde-beslagene
359 Ingevolge art. 3:322 lid 1 mag de rechter
'niet ambtshalve het middel van verjaring toepassen.'
Degene te wiens gunste het middel van verjaring loopt - de schuldenaar - zal dan ook uitdrukkelijk en duidelijk daarop een beroep moeten doen. Dat beroep kan de schuldenaar in of buiten rechte doen en is niet aan enige vorm gebonden. Dit geldt dus óók voor de schuldenaar onder wie derdenbeslag is of wordt gelegd. Een schuldenaar is uiteraard niet verplicht een beroep op verjaring te doen. De schuldenaar die daarvan om welke reden dan ook afziet, dan wel daarop aanvankelijk wél een beroep heeft gedaan maar zijn schuldeiser vervolgens toch voldoet, kan het betaalde dan niet als onverschuldigd terugvorderen. In het huidige recht is immers uitdrukkelijk gekozen voor de zgn. 'zwakke werking' van verjaring:3 nadat de rechtsvordering is verjaard, blijft de verbintenis als natuurlijke verbintenis (art. 6:3) voortbestaan. Deze is weliswaar niet meer afdwingbaar - en in zoverre dus ook niet meer voor executie vatbaar4 - maar voldoening er van vormt anderzijds geen betaling 'zonder rechtsgrond' (art. 6:203 ). Een verjaarde vordering is dus op zich zelf wél voor beslag vatbaar, maar vervolgens niet executabel, zodat het uiteindelijk geen zin heeft daarop beslag te leggen.
De schuldenaar die, vóórdat onder hem beslag werd gelegd, reeds jegens zijn schuldeiser een beroep op verjaring had gedaan, dan wel dat rechtens had kunnen doen, maar vervolgens tóch aan de beslaglegger verklaart een bepaald bedrag verschuldigd te zijn én dat bedrag ook daadwerkelijk overeenkomstig art. 477 lid 1 aan hem afdraagt, komt, naar uit het voorgaande volgt, evenmin een vordering uit onverschuldigde betaling jegens de beslaglegger toe. Hetzelfde geldt ook voor de schuldenaar, die op deze wijze handelt nádat onder hem beslag is gelegd, hetgeen zich met name zal voordoen bij een derde die pas ná Verklaring en afdracht bemerkt dat hij zich op verjaring had kúnnen beroepen. De juridische positie van de derde-beslagene jegens de beslaglegger is in zo'n geval niet anders dan wanneer hij rechtstreeks aan zijn schuldeiser zou hebben betaald: de dwaling of vergissing komt in deze gevallen, zoals uiteengezet in § 53.4.4, voor rekening van de schuldenaar/derde-beslagene (zie met name nr. 252, onder 1). Zou men daarover anders oordelen dan zou de derde, als gevolg van het onder hem gelegde beslag, juist béter af zijn, wat niet de bedoeling is.
Stuiting van verjaring door de beslaglegger
360. Ten slotte dient hier nog de vraag onder ogen te worden gezien, of de beslaglegger kan voorkomen dat de rechtsvordering van de beslagdebiteur jegens de derde-beslagene verjaart. Het is duidelijk dat de beslaglegger, ter handhaving van zijn verhaalsrecht, alle belang heeft om deze rechtsvordering voor verjaring te behoeden. De vraag is derhalve of óók de beslaglegger bevoegd is de in de rechtsverhouding (B)-(C) lopende verjaring ingevolge art. 3:316 e.v. te stuiten.5 Blijkens de MvA II bij art. 3:316 lid 1 heeft de wetgever onder de woorden 'van de zijde van de gerechtigde' uitdrukkelijk ook de schuldeiser die derdenbeslag legt begrepen:6
'Voorts zijn in het eerste lid ingevoegd de woorden "van de zijde van de gerechtigde". Dit brengt tot uitdrukking dat de verjaring niet alleen door een handeling als in dit artikel bedoeld van de gerechtigde zelf, maar ook door een zodanige handeling van een ander aan diens zijde kan worden gestuit.
Men denke bijv. aan een conservatoir7 derdenbeslag door een schuldeiser van de crediteur, dat dus ook in de verhouding tussen crediteur en debiteur stuitende werking heeft.'
Dit is de enige passage in de parlementaire geschiedenis inzake verjaring, waar met zoveel woorden de situatie van derdenbeslag ter sprake is gebracht.8
Het bepaalde in art. 3:316 lid 1 brengt derhalve met zich mee, dat de beslaglegger op twee manieren de rechtsvordering van beslagdebiteur (B) jegens derde-beslagene (C) kan stuiten: (i) door het enkele leggen van het beslag ten laste van (B) (aangezien betekening van het beslagexploot aan de derde overeenkomstig art. 475 lid 1 een 'daad van rechtsvervolging' inhoudt)9, en (ii) door het instellen van een van de procedures als bedoeld in art. 477a (aangezien dat valt onder het 'instellen van een eis'). Tijdens de duur van het geding kan de verjaring niet intreden10, hetgeen volgt uit art 3: 316 lid 2 welke bepaling immers voorziet in verlenging van de verjaringstermijn in het geval de eis wordt afgewezen (vgl. ook art. 36 lid 1 Fw). De overbetekening op grond van art. 475i van het beslagexploot door de beslaglegger aan de beslagdebiteur, heeft ten slotte tot gevolg dat dáárdoor ook de lopende verjaring in de rechtsverhouding (A)-(B) wordt gestuit.11 Door het leggen van derdenbeslag worden derhalve twee rechtsvorderingen gestuit: die van (A) jegens (B) en die van (B) jegens (C).