Gerechtshof Den Haag 5 april 2018, zaaknummer 200.223.345/01.
HR, 28-09-2018, nr. 18/01543
ECLI:NL:HR:2018:1784
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2018
- Zaaknummer
18/01543
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1784, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:1404, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:757, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:757, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1784, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Schuldsanering. Beëindiging wegens niet-voldoen aan sollicitatieplicht. Arbeidsongeschiktheid.
Partij(en)
28 september 2018
Eerste Kamer
18/01543
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/09/16/53 R van de rechtbank Den Haag van 15 september 2017;
b. het arrest in de zaak 200.223.345/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 april 2018.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 3 juli 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 28 september 2018.
Conclusie 20‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Schuldsanering. Beëindigng wegens niet-voldoen aan sollicitatieplicht. Arbeidsongeschiktheid.
Partij(en)
Zaaknr: 18/01543
mr. R.H. de Bock
Zitting: 20 juni 2018
Conclusie inzake:
[verzoeker]verzoeker in cassatiemr. A.H.M. van den Steenhoven
1. Feiten en procesverloop
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan het arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 april 2018.1.
1.1
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2016 is ten aanzien van [verzoeker] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.2.
1.2
De rechter-commissaris heeft [verzoeker] gedurende de periode van 29 januari 2016 tot 2 september 2016 vrijgesteld van de sollicitatieplicht in verband met psychische klachten.3.
1.3
Bij brief van 17 februari 2017 heeft de rechter-commissaris - voor zover in cassatie van belang - het volgende aan [verzoeker] geschreven:
“U voldoet niet aan de inspanningsverplichting. U was tot 15 september 2016,4. wegens psychische klachten, door mij volledig vrijgesteld van uw sollicitatieverplichting onder de voorwaarde dat u onder behandeling blijft voor uw psychische klachten. U hebt de bewindvoerder niet geïnformeerd wat de stand van zaken is met uw klachten en met uw behandeling. Het is de bewindvoerder dan ook niet bekend of u mogelijk nog geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt bent en/of keuring bij de GGD zinvol is. Ik heb u daarom ook niet na 15 september 2016 vrijgesteld van uw sollicitatieverplichting, zodat u dient te solliciteren. U hebt sinds 15 september 2016 niet aantoonbaar gesolliciteerd, zodat nu een tekortkoming in uw sollicitatieverplichting bestaat van circa 5 maanden.
Indien u van mening bent dat u nog arbeidsongeschikt bent en/of vanwege uw psychische klachten niet in staat bent te solliciteren, dient u de bewindvoerder binnen twee weken stukken toe te zenden waaruit blijkt wat de stand van zaken is met betrekking tot de behandeling van uw psychische klachten. Indien u van mening bent dat u wel kunt solliciteren, dan dient u vanaf heden vier keer per maand aantoonbaar te solliciteren en de bewijzen hiervan (de gemotiveerde sollicitatiebrieven, de vacatures, de bevestigingen op uw sollicitaties en de eventuele reacties) maandelijks toe te zenden aan de bewindvoerder.”
1.4
[verzoeker] heeft niet op deze brief gereageerd. Evenmin heeft hij naar aanleiding van deze brief contact opgenomen met de bewindvoerder.
1.5
Op 2 augustus 2017 heeft de bewindvoerder een verzoek ingediend strekkende tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Aan het verzoek is ten grondslag gelegd (i) dat [verzoeker] niet voldoet aan zijn informatieverplichting en (ii) dat [verzoeker] niet voldoet aan de op hem rustende sollicitatieverplichting. [verzoeker] heeft daartegen als verweer aangevoerd dat hij niet aan zijn sollicitatieverplichting kan voldoen omdat hij volledig arbeidsongeschikt is.
1.6
Na mondelinge behandeling van het verzoek heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 15 september 2017 de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] beëindigd wegens het niet nakomen van de informatieverplichting en van de sollicitatieverplichting. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit een besluit van de gemeente Leiden van 24 juli 2017 blijkt dat [verzoeker] voor 16 tot 20 uur per week aan de arbeidsverplichting, die is verbonden aan zijn uitkering, dient te voldoen (rov. 2.9).
1.7
[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
1.8
Bij schrijven van 19 oktober 20175.heeft de bewindvoerder het hof verzocht de behandeling van de zaak aan te houden totdat door de gemeente Leiden beslist is op het bezwaarschrift dat [verzoeker] heeft ingediend tegen het besluit van 24 juli 2017.
1.9
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 7 november 2017, waarna het hof de zaak pro forma heeft aangehouden tot 9 januari 2018.
1.10
Het college van B&W van de gemeente Leiden heeft op 14 december 2017 op het bezwaarschrift beslist en het bezwaar van [verzoeker] ongegrond verklaard. De beschikking vermeldt voorts:6.
“Gelet op het feit dat [verzoeker] een te grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft, wordt er eerst een traject naar sociale activering met arbeidsdoeleinden ingezet voor 16 tot 20 uur per week. [verzoeker] wordt geacht om deel te nemen aan dit traject. Met het voldoen aan de verplichtingen die verbonden zijn aan een uitkering, wordt dus niet direct arbeidsinschakeling bedoeld. Er bestaat mogelijk arbeidsgeschiktheid, echter gelet op de afstand tot de arbeidsmarkt lijkt het op dit moment niet haalbaar om [verzoeker] direct te bemiddelen op de arbeidsmarkt.”
[verzoeker] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 december 2017.7.
1.11
Bij brief van 9 januari 2018 heeft [verzoeker] het hof over de afwijzende beslissing van de gemeente geïnformeerd. Bij schrijven van 8 maart 2018 heeft [verzoeker] nadere informatie aan het hof toegezonden, waaronder een door [verzoeker] en een medewerker van de gemeente Leiden op 20 februari 2018 ondertekend ‘plan van aanpak’. In dit ‘plan van aanpak’ is onder meer het volgende vermeld:8.
“U heeft recht op een uitkering. Deze uitkering is altijd tijdelijk, totdat u zelf weer uw inkomen kunt verdienen. U moet er alles aan doen om werk te vinden. Werken is voor u nog niet mogelijk. We hebben met u afspraken gemaakt over hoe u de kans op werk kunt verbeteren.”
1.12
Bij schrijven van 26 maart 2018 heeft [verzoeker] nogmaals aanvullende informatie toegezonden aan het hof.
1.13
Ter zitting van 27 maart 2018 heeft opnieuw een mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal vermeldt - voor zover van belang - het volgende:
“Mr. Tason Avila heeft ter zitting naar haar schrijven van 8 maart 2018 verwezen en het volgende naar voren gebracht. De keuring is verricht in het kader van de Participatiewet-uitkering. De gemeente is van oordeel dat [verzoeker] niet kan werken omdat hij een te grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Er geldt voor [verzoeker] wel een verplichting om mee te werken aan sociale activering. Op 4 april 2018 heeft hij een afspraak bij de gemeente. Opmerkelijk is dat [verzoeker] nooit is gekort op zijn uitkering. Indien hij niet met de gemeente zou meewerken, had dit wel voor de hand gelegen.
Voor [verzoeker] is het allemaal erg verwarrend. In het kader van de schuldsaneringsregeling geldt voor hem een arbeidsverplichting, maar aan de andere kant staat de gemeente die zegt dat [verzoeker] niet kan werken. [verzoeker] is op dit moment in behandeling bij GGZ Rivierduinen.
U houdt mij voor dat in het beroepschrift tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar is opgenomen dat [verzoeker] zich op het standpunt stelt dat hij volledig arbeidsongeschikt dient te worden verklaard en dat hij het traject naar sociale activering ook niet kan volgen. Dat klopt, wel zijn er inmiddels nieuwe ontwikkelingen in de vorm van het plan van aanpak van de gemeente. Dat was ten tijde van de indiening van het beroepschrift nog niet bekend.”
“(…). De bewindvoerder heeft gezegd dat zij niet in de positie verkeert om te zeggen dat [verzoeker] aan het activeringstraject kan deelnemen. In de brief van de gemeente staat overigens dat [verzoeker] de gemeente op de hoogte moet brengen als hij een baan vindt. In de brief van de gemeente staat niet dat [verzoeker] niet mag solliciteren. (…)”
“(…) [verzoeker] heeft verder naar voren gebracht dat hij van de gemeente niet mag werken en niet mag solliciteren, hij moet re-integreren. [verzoeker] is in behandeling bij GGZ Rivierduinen en het lukt hem niet om te solliciteren. [verzoeker] zit nu twee jaar in de schuldsaneringsregeling en heeft daarvoor twee jaar een bewindvoerder gehad. [verzoeker] heeft zich in die periode aan alle afspraken gehouden en er is tot op heden sprake van budgetbeheer.”
1.14
Bij arrest van 5 april 2018 heeft het hof vastgesteld dat [verzoeker] de informatieverplichting inmiddels nakomt maar toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van de sollicitatieverplichting. Het hof heeft het hoger beroep dan ook ongegrond verklaard en het vonnis tot tussentijdse beëindiging bekrachtigd. Het hof heeft daartoe - voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen:
“8. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [verzoeker] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de sollicitatieverplichting. [verzoeker] is vanaf de toelating tot de schuldsaneringsregeling tot 15 september 2016 door de rechter-commissaris volledig vrijgesteld van de sollicitatieverplichting. [verzoeker] heeft echter (ook) in de periode daarna niet gesolliciteerd. Daar hij sinds 15 september 2016 niet beschikt over een door de rechter-commissaris in het kader van de schuldsanering aan hem verleende vrijstelling van de sollicitatieplicht betekent dit dat de sollicitatieplicht op hem van toepassing was en dat hij daaraan moest voldoen. [verzoeker] is bovendien voldoende op die verplichting gewezen. In ieder geval na de brief van de rechter-commissaris van 17 februari 2017 wist hij wat van hem werd verwacht, aangezien hem toen het volgende is medegedeeld: (…) [zie onder 1.3]
9. [verzoeker] heeft op deze brief van de rechter-commissaris niet gereageerd. [verzoeker] heeft de bewindvoerder niet geïnformeerd over de behandeling van zijn psychische klachten en hij heeft de bewindvoerder ook geen sollicitatiebrieven doen toekomen. Op zich is een en ander al voldoende om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, tenzij er nieuwe (medische) omstandigheden zijn die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. In dat verband overweegt het hof het volgende.
10. De gemeente heeft, in het kader van een [verzoeker] toegekende uitkering, op 6 april 2017 een medisch advies gevraagd aan de GGD. Op grond van dat medisch advies heeft de gemeente (bij besluit van 24 juli 2017) het verzoek om volledige vrijstelling van de arbeidsverplichtingen is afgewezen en aangegeven dat [verzoeker] voor 16 tot 20 uur per week moet blijven voldoen aan. alle verplichtingen die bij de uitkering horen. Voor de overige 20 uur is hij tijdelijk vrijgesteld van de arbeidsverplichting. Het bezwaar dat [verzoeker] tegen dat besluit heeft ingediend is bij beslissing van 14 december 2017 ongegrond verklaard. [verzoeker] is van die beslissing in beroep gekomen, maar heeft in de voorliggende procedure niets aangevoerd wat er op zou kunnen wijzen dat hij geen enkele arbeidsinspanning zou kunnen leveren.
11. Om zijn arbeidsongeschiktheid te onderbouwen, heeft [verzoeker] weliswaar in hoger beroep een brief van GGZ Rivierduinen van 6 maart 2018 overgelegd (die hij ook heeft overgelegd in de bezwaarprocedure), maar deze brief spreekt enkel over een posttraumatische stressstoornis en een persoonlijkheidsstoornis, die worden behandeld met emotieregulatietherapie. Dat [verzoeker] op grond van deze klachten tot geen enkele (arbeids)inspanning in staat is, blijkt echter niet uit deze brief. Ook uit het door [verzoeker] overgelegde ‘Plan van aanpak’ van de gemeente, gedateerd 20 februari 2018, volgt niet dat [verzoeker] volledig arbeidsongeschikt is. In de brief staat weliswaar ‘Werken is voor u nog niet mogelijk’, maar in de daaropvolgende zin staat ook ‘We hebben met u afspraken gemaakt over hoe u de kans op werk kunt verbeteren.’ Wat dat laatste betreft refereert de gemeente aan haar besluit van 24 juli 2017, waarin zij schrijft dat van [verzoeker] verwacht wordt dat hij deel neemt aan een traject naar sociale activering met arbeidsdoeleinden voor 16 tot 20 uur per week. Gelet hierop en gelet op de rapportage en de eerdere berichten van de gemeente gaat het hof ervan uit dat van [verzoeker] op zijn minst enige inzet verwacht mag worden, namelijk deelname aan bedoeld traject, maar ook die inspanning zegt [verzoeker] niet te kunnen leveren. Voor dat laatste ontbreekt echter iedere onderbouwing. Naar het oordeel van het hof toont [verzoeker] zich hiermee niet bereid de weg terug te vinden naar de arbeidsmarkt, hetgeen niet getuigt van een saneringsgezinde houding. [verzoeker] kan hiervan een verwijt worden gemaakt.
12. Het hof neemt bij het vorenstaande in aanmerking dat bij een tussentijdse beëindiging van het schuldsaneringstraject niet alleen de belangen van de schuldenaar in aanmerking moeten worden genomen, maar ook de belangen van de schuldeisers. De schuldsaneringsregeling is immers een beperkte en strak omlijnde uitzondering op de regel dat men zijn schulden dient te betalen. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de eis dat de schuldenaar zoveel mogelijk baten voor de boedel dient te verwerven.
Arbeidsongeschiktheid op medische gronden staat daaraan in de weg, maar een grote afstand tot de arbeidsmarkt is geen reden waarom een schuldenaar zich niet behoeft in te spannen om aan deze verplichting te voldoen.”
1.15
[verzoeker] is van het arrest tijdig in cassatie gekomen. In het cassatieverzoekschrift is een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep. Hiervan is gebruik gemaakt; er is een aanvullend verzoekschrift ingediend. De bewindvoerder heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
1.16
Mr. J.M. Tason Avila, de advocaat die [verzoeker] tijdens het hoger beroep heeft bijgestaan, heeft bij brief van 12 april 2018 het volgende verklaard:9.
“Zoals met u besproken kan ik mij van de zitting herinneren dat cliënt duidelijk heeft aangegeven dat hij bereid is mee te werken aan de sociale activering van de gemeente.”
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de overweging van het hof in rov. 11, dat [verzoeker] niet bereid zou zijn om aan het sociale activeringstraject deel te nemen. Aangevoerd wordt dat [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard dat hij wel bereid is daaraan deel te nemen, althans hij betwist dat hij zou hebben gezegd dat hij niet bereid is mee te werken. Dat laatste blijkt ook niet uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Uit het proces-verbaal kan worden afgeleid dat [verzoeker] bereid was mee te werken. De advocaat van [verzoeker] verklaart immers dat [verzoeker] op 4 april 2018 een afspraak bij de gemeente heeft en dat het opmerkelijk is dat hij nooit gekort is op zijn uitkering. Als de gemeente van mening was dat hij niet zou meewerken, zou dit voor de hand hebben gelegen. [verzoeker] verklaart bovendien dat hij van de gemeente niet mag werken omdat hij moet re-integreren. Hoewel de rechter bij de vaststelling van zijn beslissing niet gebonden is aan de inhoud van het proces-verbaal brengt een discrepantie tussen de inhoud van het proces-verbaal en de uitspraak een nadere motiveringsplicht mee. Nu deze nadere motivering ontbreekt is sprake van een motiveringsgebrek, aldus het cassatiemiddel.
2.2
Art. 350 lid 1 Fw bepaalt dat de rechtbank de toepassing van de schuldsanering tussentijds kan beëindigen op voordracht van, onder meer, de bewindvoerder. Een van de gronden voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling is het niet naar behoren nakomen door de schuldenaar van één of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (art. 350 lid 3, sub c, Fw). Van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken wordt verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Een van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is dat de schuldenaar zich zoveel mogelijk inspant om inkomsten te verwerven waarmee de schuldeisers kunnen worden voldaan. Op grond van art. 3.5 van de Recofa-richtlijnen voor de schuldsaneringsregelingen10.dient de schuldenaar vier maal per maand een schriftelijke sollicitatie te verzenden en de bewijzen daarvan aan de bewindvoerder toe te sturen. Het is vaste jurisprudentie dat het niet nakomen van deze verplichting tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling kan leiden.11.
2.3
Het voorgaande brengt met zich dat [verzoeker] gehouden is om vier maal per maand te solliciteren, tenzij sprake is van een vrijstelling, al dan niet ten gevolge van volledige arbeidsongeschiktheid. De aanvankelijke vrijstelling van de sollicitatieplicht was met ingang van 15 september 2016 komen te vervallen. Vanaf die datum was [verzoeker] dan ook gehouden om te solliciteren en de bewindvoerder van zijn sollicitaties op de hoogte te houden. Vaststaat dat hij deze verplichting niet is nagekomen, ook niet nadat hij hierop door de rechter-commissaris nog eens uitdrukkelijk is gewezen (zie onder 1.3). Dit gegeven acht het hof op zichzelf al voldoende om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, zoals volgt uit rov. 9 van het arrest. Vervolgens stelt het hof vast dat [verzoeker], indien hij van mening is dat hij wegens volledige arbeidsongeschiktheid vrijgesteld zou moeten worden van de sollicitatieplicht, dit moet onderbouwen. Het hof stelt vast dat hij daar niet in is geslaagd. Ten aanzien van hetgeen [verzoeker] daarover naar voren heeft gebracht oordeelt het hof in rov. 11 dat daaruit niet volgt dat hij geen enkele arbeidsinspanning zou kunnen verrichten. Dit blijkt volgens het hof niet uit de brief van de gemeente en evenmin uit het plan van aanpak. Op grond daarvan oordeelt het hof dat niet is komen vast te staan dat [verzoeker] vanwege arbeidsongeschiktheid niet in staat is de sollicitatieplicht te vervullen. Dit heeft tot gevolg dat [verzoeker] geacht moet worden zijn sollicitatieplicht na te komen, wat hij heeft nagelaten.
2.4
Anders dan in het cassatiemiddel is betoogd, overweegt het hof niet dat [verzoeker] ter zitting zou hebben gezegd dat hij niet bereid is mee te werken aan het sociale activeringstraject. Dit is een conclusie die het hof in rov. 11 zelf trekt op basis van de stellingen die [verzoeker] in het hoger beroepschrift heeft ingenomen, namelijk dat hij daartoe wegens volledige arbeidsongeschiktheid niet in staat is. Van een discrepantie tussen de inhoud van het proces-verbaal en rov. 11 is dan ook geen sprake. De in het cassatiemiddel aangehaalde rechtspraak,12.waaruit volgt dat sprake kan zijn van een motiveringsgebrek indien de rechter zijn uitspraak doet stoelen op een voorval ter zitting waarvan het proces-verbaal geen bevestiging inhoudt maar veeleer een vermelding bevat die op het tegendeel daarvan duidt, is op de onderhavige situatie dan ook niet van toepassing.
2.5
De vaststelling door het hof dat [verzoeker] niet bereid zou zijn om aan het sociale activeringstraject deel te nemen, is blijkens de overwegingen van het hof bovendien slechts een bijkomend argument. Doorslaggevend is dat [verzoeker] zijn sollicitatieplicht gedurende lange tijd niet is nagekomen, terwijl niet aannemelijk is gemaakt dat [verzoeker] daartoe vanwege arbeidsongeschiktheid niet in staat is. Op die grond oordeelt het hof dat de schuldsaneringsregeling dient te worden beëindigd. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd.
2.6
Het voorgaande leidt ertoe dat het middel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2018
Dit vonnis bevindt zich niet in het dossier.
Rechtbank Den Haag 5 april 2018, rov. 1.2; de beslissing van de rechter-commissaris bevindt zich niet in het dossier.
Uit het dossier is niet te herleiden waarom gesproken worden van 15 september 2016 in plaats van 2 september 2016.
Processtuk nr. 5.
Prod. 1 bij brief van 30 mei 2018 van mr. Van den Steenhoven aan de Hoge Raad.
Zie prod. 1 bij processtuk 6.
Prod. 3 bij processtuk 6.
Zie bijlage bij het verzoekschrift tot cassatie.
Te vinden op www.rechtspraak.nl.
Zie bijvoorbeeld: HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7809; HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3576; HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2010:BJ9941, RvdW 2009, 1416; HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2010:BJ7840, RvdW 2009, 1276 en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2010:BD3132, RvdW 2008, 745; conclusie A-G Van Peursem voor HR 3 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2014:
HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1941; HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898.