Hof 's-Gravenhage, 11-11-2004, nr. 01/945
ECLI:NL:GHSGR:2004:AY4933
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
11-11-2004
- Zaaknummer
01/945
- LJN
AY4933
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2004:AY4933, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 11‑11‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0827
Uitspraak 11‑11‑2004
Inhoudsindicatie
schadevergoeding na strafvervolging; onschuldpresumptie; art. 6 EVRM
Partij(en)
Uitspraak: 11 november 2004
Rolnr. : 01/945
Rolnr. Rb.: 99.2164
HET GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
1. [appellant],
2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant] resp. dochter [appellant] en tezamen ook wel: [appellant] c.s.,
procureur: mr. S.F. Valk,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelend te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. W. Heemskerk.
HET GEDING
Bij exploot van 30 augustus 2001 hebben [appellant] c.s. hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 11 juli 2001 en hun eis gewijzigd. Bij memorie van grieven (met producties) hebben [appellant] c.s. tegen dat vonnis vier grieven aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. De Staat heeft incidenteel geappelleerd, daartoe twee grieven aangevoerd en gevorderd het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van dochter [appellant] af te wijzen en haar te veroordelen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.361,34 vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten. [appellant] c.s. hebben de grieven in het incidenteel appel bij memorie van antwoord in het incidenteel appel bestreden. Hierna heeft de Staat op 23 januari 2003 nog een akte genomen waarbij hij een productie in het geding heeft gebracht. [appellant] c.s. hebben hierop bij akte gereageerd. Op 4 oktober 2004 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, [appellant] c.s. door mr. I.N. Weski, advocaat te Amsterdam en de Staat door zijn procureur, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. [appellant] c.s. hebben bij die gelegenheid nog bij akte producties overgelegd. Tenslotte zijn stukken gefourneerd en is arrest gevraagd.
[appellant] c.s. stellen zich op het standpunt dat het hof geen acht mag slaan op de akte die de Staat op 23 januari 2003 in het geding heeft gebracht, aangezien art. 347 lid 1 Rv. meebrengt dat na de memorie van antwoord (in het incidenteel appel) geen schriftelijke uitwisseling van standpunten meer kan plaatsvinden. Het hof kan de juistheid van dit betoog in het midden laten, aangezien het de Staat in ieder geval vrijstond bij akte als productie het arrest van dit hof in de zaak Staat/[...] in het geding te brengen, zoals het [appellant] c.s. evenzeer vrijstond daarop vervolgens bij akte te reageren. Voor zover de Staat in de akte tevens (onder 1) heeft gereageerd op de memorie van antwoord in het incidenteel appel, hebben [appellant] c.s. er geen belang bij zich hiertegen te verzetten nu hetgeen de Staat naar voren bracht neerkomt op een herhaling van een reeds eerder in dit geding ingenomen standpunt.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
in het principaal en het incidenteel appel:
1.1
Nu geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de rechtbank in r.o. 1.1 – 1.8 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld en daarover tussen partijen ook overigens geen geschil bestaat, zal het hof eveneens van deze feiten uitgaan.
1.2
Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] is strafrechtelijk vervolgd terzake van overtreding van de Opiumwet en daarmee samenhangende delicten. Hij is daarvoor door de rechtbank te Middelburg veroordeeld, maar in hoger beroep is hij door het gerechtshof te ‘s-Gravenhage bij inmiddels onherroepelijk geworden arrest van 9 februari 1998 vrijgesproken. Het hof achtte de telastegelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen.
1.3
In het kader van het tegen [appellant] geopend gerechtelijk vooronderzoek heeft de rechter-commissaris, na daartoe verkregen verlof van de rechtbank te Middelburg, op 21 maart 1995 huiszoeking ter inbeslagneming gedaan in de woning aan de [adres] te [plaats]. Deze woning was eigendom van dochter [appellant]. Bij deze gelegenheid zijn voornamelijk papieren bescheiden in beslag genomen. Op diezelfde dag heeft de politie, nadat de rechter-commissaris daartoe toestemming had verleend aan de officier van justitie, op de voet van art. 94a Sv. conservatoir beslag gelegd op een aantal zaken die zich in en rond het pand bevonden. Tot de aldus in beslag genomen zaken behoren een [automerk 1], type [nummer] met kenteken [kentekennummer] (hierna: ‘de [automerk 1]’ ) alsmede een [automerk 2] met kenteken [kentekennummer] (hierna: ‘de [automerk 2]’).
1.4
Het hof merkt op dat het proces-verbaal van de huiszoeking (productie 1 bij conclusie van eis) vermeldt dat de huiszoeking plaats vond op het adres [adres], terwijl het proces-verbaal inzake het conservatoir beslag (productie 2 bij conclusie van eis) Ommoordseweg [nr.] noemt als plaats waar de huiszoeking en de inbeslagneming werden verricht. Partijen hebben hieraan in de stukken geen aandacht besteed. Desgevraagd heeft geen der partijen het hof omtrent deze discrepantie of over de feitelijke situatie ter plaatse kunnen inlichten ([appellant] c.s. zelf waren overigens niet bij het pleidooi in hoger beroep aanwezig). Het hof zal dan ook aan het onderscheid tussen [adres] en [nr.] voorbijgaan als kennelijk van geen belang voor het onderhavige geschil.
1.5
De [automerk 2] heeft de officier van justitie op 28 juni 1995 doen teruggeven aan de rechthebbende, Chrysler Loon op Zand B.V. De [automerk 1] is ingevolge een op 2 november 1995 door de rechtbank Middelburg verleende machtiging op 11 juli 1997 in het openbaar aan de hoogstbiedende verkocht voor ƒ 37.500,--. Dit bedrag is (vermeerderd met rente) aan [appellant] uitgekeerd.
1.6
Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij beschikking van 29 juni 1998 op grond van art. 591a Sv. aan [appellant] een vergoeding van ƒ 100.000,-- toegekend als vergoeding voor door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand.
1.7
[appellant] c.s. zijn van mening dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door [appellant] te vervolgen en door strafvorderlijke dwangmiddelen jegens hem toe te passen. In dit geding vorderde [appellant] in eerste instantie betaling van ƒ 1.975.055,30 wegens door hem geleden materiële en immateriële schade. Dochter [appellant] vorderde betaling van ƒ 9.760,-- eveneens wegens geleden materiële en immateriële schade. Daarnaast vorderden zij betaling van ƒ 7.000,-- aan buitengerechtelijke incassokosten. [appellant] voerde hiertoe aan dat de strafrechtelijke vervolging was ingesteld op grond van een verdenking die reeds vanaf het begin ongefundeerd was. Als gevolg van deze onrechtmatige vervolging heeft hij kosten gemaakt voor het voeren van een administratieve procedure als gevolg van voorlopige- en naheffingsaanslagen IB/PVV en heeft hij winst uit zijn onderneming gederfd. De [automerk 1] is vervreemd zonder dat [appellant] daar toestemming voor had gegeven en deze auto is voor een veel te laag bedrag verkocht. Compact disks en een sneeuwketting die zich in de auto bevonden zijn met de [automerk 1] vervreemd en [appellant] maakt aanspraak op vergoeding van deze zaken. Chrysler Loon op Zand BV heeft kosten gemaakt om het beslag op de [automerk 2] te doen opheffen en deze kosten heeft zij op [appellant] verhaald. [appellant] wil dat de Staat hem hiervoor schadeloos stelt. Door het conservatoir beslag kon [appellant] geen aflossingen verrichten op een lening en hij wil dat de Staat de rente die hij daadoor verschuldigd werd aan hem vergoedt. Daarnaast maakt [appellant] aanspraak op vergoeding van zijn volledige kosten van rechtsbijstand, verminderd met hetgeen hij reeds uit hoofde van art. 591a Sv. heeft ontvangen. Tenslotte maakt [appellant], die stelt dat de procedure hem sterk heeft aangegrepen, aanspraak op vergoeding van de door hem geleden immateriële schade, door hem begroot op ƒ 1,5 miljoen.
1.8
Dochter [appellant] voerde aan dat bij gelegenheid van de huiszoeking haar voordeur, de zich in het huis bevindende alarminstallatie en haar slaapkamerameublement zonder noodzaak werden vernield. Zij vorderde de schade die zij als gevolg daarvan stelt te hebben geleden. Aangezien dochter [appellant] voorts, naar zij stelt, de huiszoeking als zeer traumatisch heeft ervaren, vorderde zij immateriële schadevergoeding, door haar begroot op ƒ 2.000,--.
1.9
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij overwoog daartoe, voor zover hier van belang, het volgende. Van het onrechtmatig instellen van een strafvervolging of van het onrechtmatig toepassen van de dwangmiddelen huiszoeking en inbeslagneming is slechts sprake indien (a) de vervolging is ingesteld of de dwangmiddelen zijn toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, of (b) achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek – uit de einduitspraak of anderszins – blijkt dat de verdenking op grond waarvan de strafvervolging is ingesteld of het dwangmiddel is toegepast ten onrechte heeft bestaan. Het onder (a) bedoelde geval doet zich niet voor. De rechter-commissaris en de raadkamer van de rechtbank Middelburg hebben de vraag of een redelijk vermoeden van schuld bestond bevestigend beantwoord zodat er van moet worden uitgegaan dat een redelijk vermoeden van schuld bestond. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bovendien in zijn arrest van 9 februari 1998 overwogen dat de gebruikte opsporingsmethoden niet ontoelaatbaar waren. Het onder (b) genoemde geval doet zich evenmin voor. Uit het feit dat de strafzaak tegen [appellant] geëindigd is met een vrijspraak kan niet worden afgeleid dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan hetgeen waarvan hij werd verdacht. Dat blijkt evenmin uit het strafdossier voor zover dat aan de rechtbank is overgelegd. Wat de in beslag genomen [automerk 1] betreft is de rechtbank van oordeel dat de vervreemding overeenkomstig de bepalingen van het wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden. De stelling dat deze auto tegen een onredelijk lage prijs is verkocht wordt verworpen omdat deze aan de hoogst biedende is verkocht en de stelling dat de auto meer waard was door [appellant] onvoldoende is onderbouwd. De cd’s en de sneeuwketting geven evenmin aanleiding tot een aanspraak jegens de Staat nu de Staat heeft ontkend dat deze zich in de [automerk 1] bevonden en het bewijsaanbod van [appellant] als te vaag moet worden gepasseerd. Het beslag op de [automerk 2] was, aldus nog steeds de rechtbank, niet onrechtmatig en er is ook geen rechtsgrond voor [appellant] om de juridische kosten van Chrysler Loon op Zand te voldoen voor een door de Staat gelegd beslag.
1.10
Ten aanzien van dochter [appellant] overwoog de rechtbank dat zij niet verdacht werd van een strafbaar feit en dat niet gesteld of gebleken is dat zij rekening behoorde te houden met betrokkenheid bij een strafbaar feit van [appellant]. Dit betekent volgens de rechtbank in verband met de regel uit het arrest Staat/Lavrijsen dat de schades aan voordeur, alarminstallatie en slaapkamerameublement, indien juist, niet voor rekening van de dochter behoren te blijven. De rechtbank overwoog dat de Staat niet heeft bestreden dat de deur is beschadigd maar wel dat deze was gebroken. Het feit dat de voordeur pas is hersteld in 1999, vier jaar na de huiszoeking, wijst er volgens de rechtbank op dat de schade geen gevolg is van de huiszoeking. De rechtbank liet dit punt echter rusten omdat uit de stukken volgde dat de schade is vergoed door de firma [appellant] en Zoon. De dochter kan onder die omstandigheden de schade niet ook nog eens verhalen op de Staat. De schadevergoeding voor een beschadigde alarminstallatie wees de rechtbank af, nu deze post niet nader was onderbouwd. Volgens de rechtbank heeft de Staat niet weersproken dat het slaapkamerameublement door de politie in tweeën is gebroken. De rechtbank schatte de schade evenals de dochter op ƒ 3.000,--. Voor toewijzing van immateriële schade aan de dochter was onvoldoende gesteld. Gelet op het toe te wijzen bedrag zag de rechtbank geen aanleiding voor toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten en was zij van oordeel dat [appellant] c.s. als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij de proceskosten hebben te dragen.
1.11
In hoger beroep hebben [appellant] c.s. hun vorderingen gewijzigd in die zin, dat zij thans een verklaring voor recht vorderen dat de Staat jegens [appellant] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door in 1994 een strafrechtelijke vervolging jegens [appellant] in te stellen en vervolgens jegens hem en dochter [appellant] strafvorderlijke dwangmiddelen toe te passen. Daarnaast vorderen [appellant] c.s. dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de door hen geleden schade, op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, alsmede met de kosten van het geding en buitengerechtelijke kosten.
1.12
De Staat, die ter voldoening aan het vonnis van de rechtbank reeds ƒ 3.000,-- heeft voldaan, maakt aanspraak op restitutie van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 maart 2002.
in het principaal appel voorts:
2.1
In grief I komen [appellant] c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet uit de vrijspraak door het gerechtshof te ’s-Gravenhage kan worden afgeleid dat [appellant] zich niet zou hebben schuldig gemaakt aan hetgeen waarvan hij werd verdacht, en tegen het oordeel dat uit het strafdossier en de gebezigde bewijsmiddelen van de rechtbank te Middelburg niet blijkt dat [appellant] de feiten niet zou hebben gepleegd en/of dat de gerezen verdenking dienaangaande anderszins zonder grond is geweest. De toelichting op deze grief begrijpt het hof zo dat [appellant] c.s. in de eerste plaats aanvoeren dat de vrijspraak van [appellant] door de strafrechter betekent dat er in dit burgerlijke geding van moet worden uitgegaan dat [appellant] onschuldig is aan hetgeen hem ten laste werd gelegd, zulks in verband met de jurisprudentie van het EHRM, en dat er geen plaats is voor een onderzoek naar de vraag of uit het strafvorderlijk onderzoek – uit de einduitspraak of anderszins – blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. [appellant] c.s. betogen voorts dat een onderzoek naar de schuldvraag niet goed mogelijk is in verband met de ontoegankelijkheid van het dossier en dat dit de conclusie had gerechtvaardigd dat nimmer een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 27 Sv. had kunnen worden aangenomen. [appellant] c.s. wijzen er in dit verband op dat de verdenking in dit geval uitsluitend berustte op het feit dat [appellant] de medeverdachte [Y] kende en enkele nietszeggende taps waren beluisterd. Tenslotte betogen [appellant] c.s., zo begrijpt het hof, dat de rechtbank had moeten concluderen dat uit het strafdossier wel blijkt dat de verdenking ten opzichte van [appellant] ongefundeerd was in plaats van, zoals zij heeft gedaan, te overwegen dat de in het strafvonnis van de rechtbank te Middelburg gebezigde bewijsmiddelen in een andere richting wijzen.
2.2
De grief faalt. De rechtbank heeft terecht aan de vrijspraak door de strafrechter geen doorslaggevende betekenis toegekend maar zich afgevraagd of uit het strafvorderlijk onderzoek – de einduitspraak of anderszins – blijkt dat [appellant] zich niet schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem ten laste was gelegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is zulks niet in strijd met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM. De door [appellant] c.s. geciteerde uitspraken van het EHRM, die niet wezenlijk verschillen van de uitspraken van het EHRM waarmee de Hoge Raad in zijn vaste jurisprudentie rekening heeft gehouden, werpen geen ander licht op de zaak. Ook de stelling dat het strafdossier ontoegankelijk zou zijn kan, indien juist, niet tot het oordeel leiden dat het genoemde criterium niet van toepassing zou zijn.
2.3
Voor zover [appellant] c.s. tevens willen aanvoeren dat [appellant] ten onrechte is vervolgd en dat jegens hem ten onrechte dwangmiddelen zijn toegepast, omdat jegens hem geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond, merkt het hof het volgende op. Voor de huiszoeking en voor het conservatoir beslag is toestemming verleend door de rechtbank te Middelburg respectievelijk de rechter-commissaris. In de onderhavige procedure kan niet met vrucht worden betoogd dat deze rechterlijke instanties aldus een onjuiste beslissing hebben genomen. Dat zou immers betekenen dat de burgerlijke rechter zou moeten toetsen of de strafrechter een juiste beslissing heeft gegeven en daaraan staat het gesloten systeem van rechtsmiddelen in de weg. Bijzondere omstandigheden die mogelijk een uitzondering op dit beginsel zouden kunnen rechtvaardigen zijn niet gesteld of gebleken.
2.4
De stelling dat [appellant] ten onrechte is vervolgd omdat een redelijk vermoeden van schuld ontbrak heeft [appellant] nauwelijks onderbouwd, hoewel stelplicht en bewijslast in dit geding op [appellant] en niet op de Staat rusten. [appellant] heeft slechts aangevoerd dat de verdenking in dit geval uitsluitend berustte op het feit dat [appellant] de medeverdachte [Y] kende en op enkele nietszeggende taps. Dit is echter onvoldoende tegenover hetgeen blijkt uit de Aanvulling verkort vonnis (productie 4 conclusie van antwoord) van de rechtbank te Middelburg, met name hetgeen daarin is opgenomen onder nrs. 3.3 , 3.4, 3.5, 3.6 (waaruit de verdenking kon rijzen dat [X] en [Y] zich met de handel in hashish bezig hielden), 3.8, 3.9, 3.10, 3.11 en 3.12 (waaruit blijkt dat [appellant] in geregeld – zakelijk – contact stond met [Y] en [X]).
2.5
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat uit het strafvorderlijk onderzoek – de einduitspraak of anderszins – niet blijkt dat [appellant] onschuldig was aan hetgeen waarvan hij werd verdacht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat die conclusie slechts kan worden getrokken indien de onschuld van de verdachte met enige evidentie naar voren komt. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake, gelet enerzijds op de door de rechtbank in de Aanvulling verkort vonnis opgenomen bewijsmiddelen en anderzijds op het ontbreken in het strafdossier – voor zover dat aan het hof is overgelegd – van overtuigend ontlastend materiaal. Daarbij kan in het midden blijven of, zoals de rechtbank heeft overwogen, de gebezigde bewijsmiddelen in een andere richting wijzen.
3.1
In grief II voert [appellant] aan dat de rechtbank hem ten onrechte vergoeding ontzegt van de schade die hij heeft geleden door het beslag op en de latere verkoop van de [automerk 1]. In de toelichting op deze grief voert [appellant] in de eerste plaats aan dat de beslaglegging onrechtmatig was en hij verwijst in dat verband naar hetgeen onder grief I is aangevoerd. Nu grief I echter faalt geldt dit ook voor dit onderdeel van grief II, dat op grief I voortbouwt.
3.2
[appellant] stelt zich vervolgens op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte als ijkpunt voor de waarde van de verkochte [automerk 1] en de door [appellant] geleden schade het tijdstip van verkoop heeft gehanteerd. [appellant] verwijst in dat verband naar HR 25 juni 1991, NJ 1991, 823. Volgens hem is het moment van beslag bepalend. Overigens meent [appellant] dat, indien wel het moment van vervreemding beslissend zou zijn, van hem niet meer kan worden verlangd dan dat hij aannemelijk maakt dat de auto voor een te laag bedrag is verkocht. [appellant] wijst erop dat met de verkoop bijna twee jaar is gewacht en dat hem niet bekend is of de verkoop heeft plaatsgevonden aan de hoogst biedende. Volgens [appellant] rijst het vermoeden dat de Staat in strijd met haar verplichtingen als bewaarder onvoldoende inspanning heeft verricht om de auto met de vereiste spoed te vervreemden voor een reële prijs. [appellant] meent er met het rapport van CED Bergweg (waarin de [automerk 1] op ƒ 95.000,-- excl. BTW wordt getaxeerd) in geslaagd te zijn minstens aannemelijk te maken dat de auto voor een te lage prijs is vervreemd.
3.3
Bij de beoordeling van deze grief moet uitgangspunt zijn dat de rechtbank te Middelburg bij beschikking van 2 november 1995 machtiging aan de bewaarder van de [automerk 1] heeft verleend om deze te vervreemden, tegen welke vervreemding [appellant] zich overigens blijkens die beschikking niet heeft verzet. Het gaat er dan ook om of de Staat bij de verkoop van de [automerk 1] op onjuiste of onzorgvuldige wijze te werk is gegaan met als gevolg dat een te lage opbrengst is gerealiseerd. [appellant] voert echter niet aan dat de door de Staat toegepaste verkoopmethode (in het openbaar aan de hoogst biedende) in het algemeen of in dit specifieke geval ongeschikt was om een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren. [appellant] heeft ook niet betwist dat de [automerk 1] aan de hoogst biedende is verkocht en hij heeft evenmin aangevoerd dat de openbare verkoop op onjuiste wijze is uitgevoerd. Tegen deze achtergrond moet geoordeeld worden dat de stelling van [appellant] dat de [automerk 1] tegen een te lage prijs is verkocht onvoldoende is onderbouwd. [appellant] wijst er weliswaar op dat met de verkoop bijna twee jaar is gewacht, maar daargelaten dat dit niet juist is omdat tussen de datum waarop machtiging tot vervreemding werd verleend (2 november 1995) en de datum van openbare verkoop (11 juli 1997) geen twee jaar (ook niet bijna) zijn verstreken, stelt [appellant] niet dat de opbrengst van de [automerk 1] hierdoor lager was dan deze zou zijn geweest indien deze wel binnen bekwame tijd na het verlenen van de machtiging zou zijn verkocht. Het enkele feit dat CED Bergweg de [automerk 1] op ƒ 95.000,-- excl. BTW heeft getaxeerd, wat er verder van die taxatie ook zij, legt onder deze omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal, omdat [appellant] niet duidelijk maakt op welke wijze naar zijn mening de verkoop dan had moeten plaatsvinden.
3.4
Het beroep van [appellant] op HR 25 juni 1991, NJ 1991, 823 kan hem niet baten, omdat de situatie waarop die uitspraak betrekking had zich in dit geval niet voordoet.
3.5
De conclusie moet dan ook zijn dat de grief faalt.
4.1
In grief III komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten gemoeid met het opheffen van het beslag op de [automerk 2] niet voor vergoeding in aanmerking komen. Hij verwijst daartoe in de eerste plaats naar grief I en voert daarnaast aan dat het gelegde beslag inbreuk maakt op zijn recht de [automerk 2] te gebruiken. [appellant] was gehouden de kosten verbonden aan het opheffen van het beslag aan Chrysler Loon op Zand, de eigenaar van de [automerk 2], te vergoeden, aangezien het beslag was gelegd uit hoofde van de strafzaak tegen [appellant] en [appellant] aldus een onrechtmatige daad jegens de eigenaar van de [automerk 2] heeft gepleegd.
4.2
Ter zitting is desgevraagd door partijen aan het hof bevestigd dat de lezing van het gebeuren zoals beschreven op pag. 3 van de brief van het College van procureurs-generaal van 5 februari 1999 juist is. Daaruit blijkt dat [appellant] na beslaglegging op de [automerk 2] heeft geweigerd nog langer de overeengekomen gebruiksvergoeding aan Chrysler Loon op Zand te voldoen, dat Chrysler Loon op Zand vervolgens de overeenkomst met [appellant] heeft ontbonden en kosten heeft moeten maken om de [automerk 2] weer in haar bezit te krijgen. Dit betekent dat het nadeel dat [appellant] heeft geleden doordat hij Chrysler Loon op Zand schadeloos heeft moeten stellen, het gevolg is van het feit dat hij toerekenbaar tekort is geschoten in de betaling van de overeengekomen gebruiksvergoeding aan Chrysler Loon op Zand en niet van de omstandigheid dat beslag op de [automerk 2] was gelegd. Het feit dat de [automerk 2] in beslag was genomen onthief [appellant] immers niet van zijn verplichting jegens Chrysler Loon Op Zand deze vergoeding te betalen. Wegens het niet betalen van deze vergoeding – en niet wegens het beslag – heeft Chrysler Loon op Zand de [automerk 2] teruggevraagd en kosten gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht beslist dat de door [appellant] gevorderde kosten niet voor vergoeding door de Staat in aanmerking komen. Ook deze grief slaagt niet.
5.1
In grief IV komt dochter [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de datum van herstel van de voordeur moet worden afgeleid dat de gevorderde schadevergoeding in verband met de voordeur geen gevolg is van de huiszoeking en dat de schade aan dochter [appellant] is vergoed door de firma [appellant] en Zoon zodat zij de schade niet kan verhalen op de Staat. De grief slaagt.
5.2
De Staat heeft ter zitting verklaard dat hij in het midden moet laten of en in hoeverre de deur bij gelegenheid van de huiszoeking is beschadigd omdat de Staat terzake niet over informatie beschikt. Dit betekent dat de Staat de stellingen van dochter [appellant] op dit punt onvoldoende heeft weersproken en dat derhalve in hoger beroep van de juistheid van die stellingen moet worden uitgegaan. Het hof neemt derhalve als vaststaand aan dat bij de huiszoeking de voordeur van de woning van dochter [appellant] is ingetrapt en wel zodanig dat deze daardoor is beschadigd en moest worden vervangen. Het hof begroot de kosten van vervanging, mede gelet op de door [appellant] c.s. overgelegde offerte, schattenderwijs op € 1.500,--. In het kader van de behandeling van grief 2 in het incidenteel appel zal het hof overigens nog bezien of de Staat dit bedrag in zijn geheel aan dochter [appellant] dient te vergoeden.
5.3
Het hof passeert het betoog van de Staat dat dochter [appellant] geen schade heeft geleden, omdat zij mogelijk de deur niet heeft laten vervangen of omdat, als dat al zou zijn gebeurd, de daarmee gemoeide kosten door de firma [appellant] en Zoon aan dochter [appellant] zijn vergoed. Het betreft hier immers zaakschade die op abstracte wijze moet worden berekend.
in het incidenteel appel voorts:
6.1
In grief 1 vecht de Staat het oordeel van de rechtbank aan dat de Staat de stelling van dochter [appellant] niet heeft weersproken dat een slaapkamerameublement in die zin is beschadigd dat het meubel door de politie in tweeën is gebroken. De Staat voert aan dat hij deze stelling bij conclusie van antwoord onder 5.3 heeft betwist en dat hij die betwisting voor zover nodig in hoger beroep herhaalt.
6.2
De grief slaagt. Tegenover de betwisting van de Staat heeft dochter [appellant] niet aannemelijk gemaakt, laat staan bewezen, dat een slaapkamerameublement in tweeën is gebroken. Het feit dat diverse zaken die in beslag zijn genomen in de nachtkastjes zijn aangetroffen is in ieder geval onvoldoende om tot die conclusie te kunnen leiden en dat geldt ook voor de als productie 10 bij conclusie van eis overgelegde, ongedateerde offerte voor een volledige slaapkamerinrichting. Nu dochter [appellant] op dit punt ook geen (voldoende gespecificeerd) bewijsaanbod heeft gedaan is er voor bewijslevering geen plaats en moet dit onderdeel van haar vordering alsnog worden afgewezen.
6.3
De Staat, die ter voldoening aan het vonnis van de rechtbank reeds ƒ 3.000,-- heeft voldaan, maakt aanspraak op restitutie van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 maart 2002. Het hof zal deze vordering toewijzen.
7.1
In grief 2 komt de Staat op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat dochter [appellant] rekening behoorde te houden met betrokkenheid bij een strafbaar feit van [appellant]. De Staat voert met een beroep op het arrest van de Hoge Raad in de zaak Staat/Lavrijsen (HR 30 maart 2001, NJ 2003, 615) en op het arrest van dit hof in de zaak Staat/[...] (28 november 2002, rolnr. 00/337) kort gezegd aan dat dochter [appellant] niet onbekend kan zijn geweest met het strafrechtelijk verleden van [appellant] en dat, nu zij hem desalniettemin onderdak bood, de schade die bij de onderhavige huiszoeking aan haar eigendommen is ontstaan gerekend moet worden tot haar normale maatschappelijke risico.
7.2
Het betoog van de Staat dat de schade voor risico van dochter [appellant] komt faalt voorzover dat betoog erop is gebaseerd dat zij niet onbekend kan zijn geweest met het strafrechtelijk verleden van haar vader. Het enkele feit dat [appellant] een strafrechtelijk verleden heeft en dat dochter [appellant] daarmee bekend moet zijn geweest rechtvaardigt niet de conclusie dat de schade geheel of gedeeltelijk voor haar risico komt. Dit zou slechts anders zijn indien dochter [appellant] zou hebben geweten of er ernstig rekening mee had moeten houden dat [appellant] zich opnieuw aan strafbare feiten schuldig zou maken, maar dat is niet gesteld.
7.3
Het betoog van de Staat treft evenwel doel voor zover hij zich erop beroept dat dochter [appellant] onderdak aan haar vader heeft verschaft. Zoals het hof in het arrest Staat/[...] heeft overwogen is er aanleiding om een deel van de schade voor rekening van de onschuldige derde te laten indien deze voor inwoning heeft gekozen van een persoon die later blijkt verdacht te worden van een strafbaar feit. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval voor. Immers ter zitting is door de raadsvrouw van [appellant] c.s. erkend dat [appellant], indien hij in Nederland verbleef, in het pand [adres] te [plaats] verbleef, dat wil zeggen in het huis van dochter [appellant].
7.4
Het hof is van oordeel dat het voorgaande meebrengt dat dochter [appellant] 50% van de schade die is ontstaan als gevolg van de huiszoeking zelf dient te dragen. Aangezien alleen de schade aan de voordeur toewijsbaar is en die schade door het hof is begroot op € 1.500,-- zal het hof een bedrag van € 750,-- aan dochter [appellant] toewijzen.
Slotsom
9.1
In het principaal appel zal het vonnis van de rechtbank wegens gegrondbevinding van grief IV worden vernietigd doch uitsluitend voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de schade aan de voordeur van dochter [appellant]. Mede gelet op het slagen van grief 2 in het incidenteel appel is een bedrag van € 750,-- hiervoor toewijsbaar. Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd.
9.2
In het incidenteel appel zal het vonnis van de rechtbank worden vernietigd wegens gegrondbevinding van de grieven 1 en 2. Het hof zal alsnog de vordering van dochter [appellant] tot vergoeding van de schade aan haar slaapkamerameublement afwijzen en haar veroordelen de reeds aan haar betaalde ƒ 3.000,-- (€ 1.361,34) vermeerderd met de wettelijke rente aan de Staat te restitueren.
9.3
De vorderingen van [appellant] c.s. zoals gewijzigd in hoger beroep zal het hof afwijzen. De gevorderde verklaring voor recht zou immers slechts toewijsbaar zijn voor zover het betreft de schade toegebracht aan de voordeur van dochter [appellant] maar daarbij heeft zij geen belang nu haar vordering tot vergoeding van de schade aan de deur gedeeltelijk wordt toegewezen. Voor het overige kan niet worden geoordeeld dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant] c.s. heeft gehandeld. De vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is niet toewijsbaar, omdat op de Staat alleen een verplichting rust tot vergoeding van de helft van de schade aan de voordeur en het hof deze schade thans reeds heeft begroot en zal toewijzen.
9.4
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] c.s. als in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste instantie moeten worden veroordeeld. Gegrondbevinding van grief IV in het principaal appel brengt daarin geen verandering en het hof zal het bestreden vonnis dan ook in zoverre bekrachtigen. Ook in appel moeten [appellant] c.s., zowel in het principaal als in het incidenteel appel, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt en het hof zal hen in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
BESLISSING
Het hof:
in het principaal appel:
- vernietigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt de Staat aan dochter [appellant] te betalen het bedrag van € 750,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 augustus 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
- veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 215,55 voor verschotten en € 2.313,-- voor salaris van de procureur;
- verklaart deze uitspraak voor wat betreft beide veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel appel:
- vernietigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van dochter [appellant] tot vergoeding van schade aan een slaapkamerameublement alsnog af;
- veroordeelt dochter [appellant] tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.361,34 (ƒ 3.000,--) vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 maart 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op nihil voor verschotten en € 1.349.25 voor salaris van de procureur;
- verklaart deze uitspraak voor wat betreft beide veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Boele, Dulek en Fierstra en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 november 2004, in aanwezigheid van de griffier.